Gedichten
(1869)–Claude de Clerck– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |||||||||||||||||||
[Woord vooraf]Yperen bracht in de vroegere eeuwen een aental mannen voort, die zich ten opzichte onzer moedertael aller verdienstelijkst maekten. Die derde stad van het oude graefschap Vlaenderen zou alleen genoegzaem stof opleveren tot het samenstellen eener nog al uitgebreide letterkundige geschiedenis die met belang zou gelezen worden. Ik zal hier eenige wenken geven voor degenen, die zulke taek op zich zouden willen nemen. Of de beroemde Jan Yperman, in de stad waervan zijn naem afgeleid is, dan wel te Poperinghe het eerste daglicht zag, zal misschien later beslist worden; in allen gevalle heeft hy langen tijd te Yperen gewoond en zijn ambt uitgeoefend en daer zal hy ook zyne werken opgesteld hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||
Toen elders overal de geleerden het latijn voor hunne schriften gebruikten, dorst onze Vlaming den voorkeur aen zyne moedertael geven; hy wist immers, dat hare ontwikkeling eenen gelyken tred met de algemeene beschaving zijns vaderlands had gehouden en dat zy uitmuntend geschikt was om alle slach van onderwerpen, alle slach van wetenschappen te behandelen. Bovendien begreep hy terecht, dat hy, met haer te gebruiken, eenen veel grooteren dienst aen zyne landgenoten zou bewyzen, vermits alsdan zyne schriften door een ieder zouden kunnen worden gelezen. Wanneer men nagaet, dat Yperman reeds in de laetste jaren der dertiende en in de eerste der veertiende eeuw bloeide, dan moet men recht fier op hem zijn. In onze dagen mag men natuerlijk 's mans werken niet naer den vooruitgang, dien de heel- en geneeskundige wetenschappen sedert meer dan vijf honderd jaren gedaen hebben, beoordeelen. Dit ware immers hoogst onrechtvaerdig; men moet ze vergelyken met de boeken, welke in zynen leeftijd voorhanden waren en onderzoeken of wel elders het iemand gewaegd had over die vakken in de moedertael en niet in die der geleerden te handelen. Naer het oordeel van deskundigen stond Yperman geheel op de hoogte van de kennissen, die alsdan door de beroemste leermeesters werden | |||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||
aengeprezen. Wy, zyne naneven moeten hem dus eene plaets toekennen tusschen onze groote mannen van vroegere dagen en wy zouden wel dienen uit dankbaerheid, zyne nagedachtenis met het oprichten van een standbeeld te vereeren. In de zelfde eeuw, dat Jan Yperman ten grave daelde, bracht Yperen eenen anderen heelkundige voort, die zich wel niet beroemd maekte door schriften over het vak, dat hy beoefende, in het licht te zenden, maer die als dichter en als gisper der zeden van zyne tijdgenoten opstond. Alhoewel Jan de Weert de Wapene Martijn! van Jacob van Maerlant en den Dietschen Doctrinael van Jan van Boendale tot toonbeelden aennam en volgde, dan toch hebben zyne Wapene, Rogier! en zyne Nieuwe Doctrinael veel eigenaerdige verdiensten, en in geene andere werken van dien tijd spiegelen zich de zeden van die woelige eeuw zoo wel af als in de zyne. De Weert is een dier schryvers waerover de een of ander onzer geleerden, wel eene opzettelyke studie zou hoeven te maken. Tot de vijftiende eeuw behoort een godsdienstig gedicht, dat eerst door den man bekend gemaekt werd, die zoo veel belangrijks voor de geschiedenis en letteren zyner vaderstad geschreven heeft, door den geleerden Lambin, maer dat later door my in zijn | |||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||
geheel en zelfs in facsimile werd uitgegeven. Ik bedoel het dichtwerk, onder den naem van Tafereelen uit het Leven van Jesus, ter gelegenheid van het vijf en twintigjarig bestaen onzer Maetschappy van Vlaemsche Bibliophilen, ten jare 1863, in het licht gezonden. Vermits het handschrift van Yperen herkomstig is en in die stad sedert eeuwen was blyven berusten, zou men mogen gissen, dat dit dichtstuk uit de pen van eenen Yperling gevloeid isGa naar voetnoot(1); de tael en schrijfwyze schynen dat insgelijks te bevestigen; byzondere dichterlyke verdiensten echter kan men daeraen niet toekennen, zoo min als aen de meeste gewrochten van dien tijd. Dat te Yperen reeds zeer vroeg onderscheiden rederykers genootschappen bestonden laet geenen twyfel over. In hoeverre echter de kamer Alpha en Omega aenspraek kon maken om zich de oudste van Vlaenderen te noemen, is tot hiertoe niet bewezen. Het is recht spijt, dat de zoo verdienstelyke Lambin, toen hy stierf, slechts één vel had afgedrukt van eene verhandeling over de tooneelkundige inrichtingen van zyne vaderstad, en nog meer dat zijn handschrift na | |||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||
zyne dood niet meer gevonden werd. Volgens eene mededeeling, die ik aen den heer Dr Coppieters van Yperen verschuldigd ben, waren aldaer vroeger de volgende kamers:
Aen de echtheid dezer opgegeven jaren, zooals 1214, 1315 en zelfs 1340 moet stellig getwyfeld worden; doch ik wil hier niet over uitweiden. In allen gevalle weet men, dat de vijftiende, de zestiende en zelfs de zeventiende eeuw het tijdvak waren, waerop onze kamers van Rhetorica hunnen hoogsten bloei haddenGa naar voetnoot(1). Wat ook van dit alles zy, men mag toch gerust aennemen, dat die talryke inrichtingen in de vroegere tyden veel bygebracht hebben, om den iever voor het tooneel en | |||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||
tevens voor onze moedertael op te wekken en in zwang te houden. Tot bewyze, dat dit wezenlijk het best gevolg had, zou ik hier het een en ander kunnen aenhalen, doch deze inleiding mag ik niet te zeer uitbreiden en ik bepael my tot het in het geheugen brengen, dat Yperen rond de helft der zestiende eeuw (1546-1562), in Joos Destree eenen allerverdienstelijksten drukker bezat, wiens pers meestal nederduitsche boeken, en daeronder zeer belangryke voor onze letterkunde, in het licht zondGa naar voetnoot(1). De ieverige archivaris van Yperen, ons medelid, de heer Diegerick, heeft een Referein laten drukken, dat volgens hem tot het eerste kwart der zestiende eeuw behoort; ik neem dat geerne aen; misschien is het nog iets ouder, want het is geheel in den trant van Anthonis de Roovere. Het heet Supplicatie voor den Zodt van YpreGa naar voetnoot(2). De uitgever aenziet deze Bede als door den Zot der stad aen het Magistraet gezonden; doch zou het niet eerder de nar van de hoofdkamer van Rhetorika kunnen zijn, die zich veroorlofde den titel van Zot der stad te nemen? Ik begrijp niet, hoe de heer Diegerick den spot met dit referein gedreven | |||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||
heeftGa naar voetnoot(1). Het is in de gewoone versmaet van dien tijd, die in onze ooren eenigszins vreemd kan klinken, maer die toch in het geheel niet onwelluidend is; de tael is niet vry van bastaerdwoorden, doch dat is een euvel, dat men niet aen den dichter, maer wel aen zijn tijdvak moet toeschryven, en by hem zijn de gebruikte uitdrukkingen, meest woorden welke in die eeuw, zoo wel als misschien in de onze, in den mond des volks te Yperen lagen en waerschijnlijk nog liggen, terwijl by andere onzer schryvers van de vijftiende en zestiende eeuw men meestal eene opstapeling vindt van vreemde woorden, die alleen door eene grondige kennis van het latijn of fransch terecht konden uitgelegd worden. Bovendien voeg ik hier nog by, dat dit referein niet geheel nauwkeurig afgedrukt is, gelijk het uit de pen gevloeid was of zooals het in het handschrift voorkomtGa naar voetnoot(2). Tegenstrydig het door den heer Diegerick beweerde, | |||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||
durf ik gerust verklaren, dat volgens my de zin van geheel het referein zeer aerdig en echt komisch is. Heeft die Zot meer dergelyke stukjes geleverd, dan zal niemand hem den naem van geestigen en oorspronkelyken dichter kunnen weigeren. Toen de Fonteinisten van Gent hun groot Landjuweel, in 1539 vierden, beantwoordden de Rederykers van Yperen aen den oproep, en het spel, dat zy vertoonden, werd opgenomen in den bundel die destijds verscheen en waervan onderscheidene uitgaven voorhanden zijn. Ik zal dus hierover niet uitweiden. Minder is er tot hiertoe bekend over de Ypersche kamers in de laetste helft der zestiende eeuw. Tot ons is nochtans gekomen een latijnsch vers van eenen Yperschen dichter, die Salomon Fabri - waerschijnlijk De Smet of De Smit - hiet, en dat hy vervaerdigde ter gelegenheid der konings-maeltijd door Nikolaes Hillebrant met zyne medebroeders der Lichtgeladen gevierd. Of dat dichtstukje, - het heeft slechts 52 regelen, - oorspronkelijk in het latijn werd geschreven, of dat hy het naer een vlaemsch opstel bewerkte, is my niet gebleken. Het is eene zinspeling op den naem Hillebrant en eene uitbreiding van deze twee verzen, die Fabri zelf opgeeft: De Liefde verwint deur den vierigen brant heet,
Doot, weerelt, sonde, helle ende den vyant wreet.
| |||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||
Op het vers van Fabri volgt een ander dat aldaer luidt: Polyφemi et Neptuni Dialogus, authore Joanne Secundo Hagiensi. Dit stuk eindigt met deze regelen: Hanc, generose libens Rex, circumferto lagenam, est levis, hac leviter semper onustus eris, en daerby staet het woord Lichtgeladen. Of dit vers by toeval uit de pen van Janus Secundus vloeide, dan of deze haegsche dichter, hetzy met Fabri, hetzy met het gild der Lichtgeladen in betrekking stond, kan ik niet zeggenGa naar voetnoot(1). Gedurende de dertig eerste jaren der zeventiende eeuw, doch vooral tydens het Bestand, verschafte de regering van Albert en Isabella vrede en welzijn aen Zuid-Nederland. Weldra zag men alsdan de kunsten en wetenschappen en tevens ook onze vaderlandsche letteren herleven. Yperen bleef niet ten achter; en in eens legden zich aldaer onderscheidene verdienstelyke mannen op de beoefening onzer tael- en dichtkunst toe. | |||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||
Aen het hoofd der genen die vermeld moeten worden, staet Jacques Ymmeloot, schildknaep, heer van Steenbrugge, te Yperen omtrent het jaer 1565Ga naar voetnoot(1) geboren. Hy bracht een gedeelte zyner jeugd in Frankrijk door en had ook in Holland gereisd of verbleven. Hy beoefende niet alleen zyne moedertael, maer schreef ook in het fransch en in het latijn. Ymmeloot is een man aen wien men tot hiertoe geen genoegzaem recht heeft laten wedervaren en die men zelfs wel eens met spot heeft bejegendGa naar voetnoot(2). Hy is nochtans verre van zulks te verdienen, integendeel zou hy de aendacht moeten vestigen van allen die zich ernstig op de geschiedenis onzer dichtkunst toeleggen. De eerste dorst hy eenen anderen weg inslaen als dien welken de Rederykers van zynen tijd of de andere schryvers, die hem waren | |||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||
voorgegaen, gevolgd hadden. Terwijl, by voorbeeld, de gekende secretaris van Brussel, Philips Numan in zijn hoofdwerk Den Striit des gemoets, ten jare 1590 verschenen, het gebruik van bastaerdwoorden, als eene verryking onzer tael aenbeval, verklaèrde Ymmeloot in zijn gedicht: Kort gedingh tusschen d'oorloge en de vrede onder de namen van Bellona en Astrea, hetwelk in 1614, tydens het Bestand, het licht zag, dat hy moeite had aengewend om zijn schrift niet te bezoedelen met uitheemsche woorden. Doch, daerby liet hy het niet. Reeds in gemeld schrift gaf hy een eerste wenk tot het verbeteren der gebrekkige versmaet welke destijds algemeen in zwang was, en later in zijn la France et la Flandre réformées, ten jare 1626 verschenen, treedt hy als hervormer, zoo van den franschen als van den nederlandschen versbouw op. Of hy wel bevoegd was om onze naburen regelen voor te schryven, kan betwyfeld worden; dat was misschien al te gewaegd. Doch, dat zijn voorbeeld en zyne poogingen in Nederland veel nut stichtten is onbetwistbaer, en het ware der moeite waerd te onderzoeken in hoeverre hem de eer toekomt den ouden slenter der Rederykersschool door eene nieuwe en gepastere versmaet algemeen te hebben doen vervangen. Wat er ook van zy, zijn gedicht verscheen reeds, zooals ik | |||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||
zegde, in 1614, terwijl de Nederduytsche Poëmata van Daniël Heinsius, eerst twee jaren later, in 1616, het licht zagen en de Maeghde-Plicht en de Emblemata van Jacob Cats in 1620. In allen gevalle in België was hij stellig de eerste en, zooals hy zelf zegt, na dat zijn gedicht van Bellona en Astrea in het licht was verschenen, beviel zyne nieuw ingevoerde verstrant zoo algemeen, dat er in de stad Yperen alleen, zoo veel dichters opkwamen, als men vroeger zou gevonden hebben in geheel Zuid-Nederland. ‘Het waren, gaet hy voort, wel niet van de besten; want ik zou ze niet durven vergelyken met den heer Van Terdeghem in het land van Cassel, die de Vreugden des Hemels heeft bezongen of met Justus de Harduyn, pastoor van Auweghem, die den Psalm Misericordias Domini in nederlandsch dicht heeft overgebracht. Beiden hebben myne versmaet aengenomen. Zoo veel kan ik insgelijks zeggen van Olivier de Wree, van Brugge, die den Oorspronck der Carmeliten en later andere gedichten, zooals de Oorloghstucken van den grave van Busquoy in het licht zond en ook van den Antwerpschen schilder Guillaume van Nieulandt aen wien men het Poëma van den Mensch en het Treurspel van Cleopatra, te danken heeft. Deze ook volgden mijn voorbeeld.’ | |||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||
Dat Ymmeloot hier de waerheid spreekt en grooten invloed op zyne tijdgenoten, en onder anderen op de door hem genoemde dichters heeft uitgeoefend, is onloochenbaer. Ten bewyze daervan kan ik hier aenhalen, dat in De weerliicke Liefden tot Roose-mond van Justus de Harduyn, ten jare 1613, door G. Caudron, te Antwerpen uitgegeven, de dichter, alhoewel eene zuivere tael gebruikende, nochtans den ouden gebrekkigen trant der Rederykers volgde. In zyne later verschenen werken zag hy daer geheel van af. Na Ymmeloot verdient melding gemaekt te worden van: De Welvoeghinghe in den ghemeynen Handel onder de Menschen met het Lof der stede van Belle, door den drukker Jan Bellet, in dicht behandeld en door hem zelven ten jare 1625 in het licht gebracht. Het doet niet ongunstig over zijn dichterlijk talent oordeelen. Het eerste dezer stukken bewijst ook, dat hy in de geschiedenis van Vlaenderen ervaren wasGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||
In het ander vooral, schijnt het, voor de jeugd bestemd, behandelt hy, op eene niet onbevallige wyze, de regels der welgemanierdheid, volgens de gewoonten van zynen tijd. Veel dezer regels, - hetzy in het voorbygaen gezegd, - bestonden reeds lang vóor Bellet, terwijl er ook veel tot op onze dagen in zwang zijn gebleven. Tydens den wapenstilstand tusschen de Spaensche en de Vereenigde Nederlanden hernamen ook de kamers van Rhetorica van Yperen hunne werkzaemheden. Tot een dezer genootschappen behoorde Claude de Clerck, wiens naem sedert lang in onze letterkunde bekend is, alhoewel tot hiertoe slechts enkele zyner stukken het licht zagen. Thans verschijnt hier een geheele bundel. De Clerck werd te Yperen den 9en january 1587 geboren; hy behoorde tot de volksklasse; doch, zegt Sanderus, die hem gekend heeft, hy zou een beter lot verdiend hebben; want hy was een zeer gelukkig dichter in zijne moedertael en oogste zich door zyne kunst zeer veel lof inGa naar voetnoot(1). Ik zal hier de mondelingsche overleveringen, die tot | |||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||
heden toe in zyne geboortestad nog bestaen, zoo wel over het beroep dat hy uitoefende als over betrekkingen die hy met Cats zou gehad hebben, niet onderzoeken, alzoo het my niet te doen is om eene volledige levensbeschryving van onzen dichter op te stellen. 'S mans letterkundige loopbaen schijnt te beginnen met zyne intrede in de kamer van Rhetorica van Onze-Lieve-Vrouw van den Alsemberg, ook gezegd De Koornbloem en tot zinspreuk voerende: Door 's Geests weldaden
zijn lichtgeladen.
Op den 16den October 1617, wanneer hy dus reeds den ouderdom van dertig jaren bereikt had, werd hy tot lid aengenomen. Zijn dicht- en tooneel arbeid moet aldaer zeer grooten byval gevonden hebben, vermits men aengeteekend vindt, dat de Kamer, by besluit van 20 Augustus 1623, hem eene, jaerwedde van zestig gulden toestond, op voorwaerde, dat hy telken jare een treur- en een kluchtspel zou vervaerdigen, welke men dan ook gewoon was op den Tuindag te vertoonen. De Clerck, bleef tot op het tijdstip zyner dood, den 13den October 1645 voorgevallen, deel van dit genootschap maken; hy kan dus gedurende zijn langdurig lidmaetschap, een aenzienlijk getal tooneelstukken geschreven hebben. Van deze echter, meen ik, | |||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||
werden in zynen tijd geene gedrukt; men heeft my wel eens verzekerd, dat er sommige nog in handschrift te Yperen zouden voorhanden zijn. Hier omtrent weet ik niets stelligs en heb slechts aengestipt gevonden, dat hy op last der kamer De Koornbloem, een blyeindend treurspel: Het Oordeel van Salomon, een stuk van Theophilus en een van Chrisoarius vervaerdigde. Het schijnt, dat hy tevens een zeer bekwaem acteur was en de hoofdrollen op eene recht meesterlyke wyze vervulde. Al wat my van De Clercks gedichten is voorgekomen geef ik hier uit. Het zijn meest gelegenheidsverzen: lofzangen, jubel- of bruiloftsdichten, rouwzangen, liederen enz. Een paer stukken kunnen, uit hoofde van hunnen vorm, onder zyne dramatische spelen gerekend worden. Moge deze letterkundige nalatenschap aen de verwachting beantwoorden! Hetgeen hier in verhevenheid van denkbeelden of gepastheid van uitdrukking wel eens te kort schiet, wordt eenigszins vergoed door andere hoedanigheden die den echten dichter kenschetsen. Men vereerde De Clerck's nagedachtenis met het volgende gedenkteeken, hetwelk in den buitenmuer der Sinte-Martenskerk te Yperen gemetseld werd en dat uit de pen van den bekenden Lambert Vossius gevloeid was. | |||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||
Graf-schrift van Clavde de Clerck,
| |||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||
niet onaerdig Lof der Vrouwen deed verschynen en de Prior van Sint-Jan te Yperen, Pieter Reynier, die over den oorsprong van het klooster van Sint-Anthonius, by Belle, handelde, beiden zich tot onzen dichter wenden om hunne werken met iets van zyne pen op te luisteren. De schildknaep Jacques Ymmeloot achtte zich niet te hoog om een dichtstuk van zynen nederigen stadgenoot in zynen bundel op te nemen. Zoo deed ook een ander verdienstelijk dichter, de pastoor van Nieuw-kercke, Pieter van Rouvroy, toen deze in 1640 zijn Tobiaslever in de wereld zond, waervoor De Clerck een lofdicht had geschreven. Alhoewel er geene werken van belang van onzen Yperling in het licht waren gekomen, had hy zich toch buiten zyne geboortestad, en buiten zyne landstreek doen kennen en letterkundige betrekkingen aengeknoopt. Zoo rekende hy den bekenden Antwerpschen schilder en dichter Guillaume van Nieuwelandt onder zyne vrienden, en toen deze in 1621 zijn Poëma van den Mensch liet drukken verscheen het met een aenbevelingsvers van onzen Yperling. Korte jaren na den dood van Claude De Clerck, en wel den 27 juli 1650, stierf een ander dichter met naem Jacob de Clerck, die insgelijks te Yperen geboren was en nochtans geen bloedverwant van zynen naem- | |||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||
genoot schijnt geweest te zijn. Deze Jacob was by zijn overlyden ‘Dicht-meester van de reden-rycke Gulde van Hazebroeck’ en in 1652 verscheen te Brussel een bundeltje van zyne gedichten die stellig tot de beste van dat tijdvak behoorenGa naar voetnoot(1). Doch komen wy tot Claude de Clerck terug. De verzameling, die hier het licht ziet, bestaet vooreerst uit al de stukken welke bevat zijn in een handschrift, dat wel tot den tijd van den dichter kan opklimmen, alhoewel het niet door hem schijnt geschreven te zijn. Het was vroeger het eigendom van Lambin, den reeds genoemden, zoo verdienstelyken archivist en bibliothecaris van Yperen. Deze liet hieruit enkele proeven van De Clercks dichtarbeid drukken, welke dan later door anderen werden overgenomen. Na Lambin's dood kwam het in mijn bezit; doch op aenzoek van den heer Alphonse vanden Peerenboom, heb ik destijds daervan een afschrift laten nemen hetwelk op de stadsbibliotheek van | |||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||
Yperen bewaerd wordt en later door dien heer, toen hy burgemeester zyner geboortestad was geworden, aen onze Maetschappy goedwillig in leen is gegeven om het voor den druk van deze uitgave te laten dienen. Hy ontvange daervoor onzen dank. De oorspronkelyke bundel is blijkbaer met haest en zonder zorg geschreven, daerby hebben sommige bladzyden nog al geleden, zoodat hier en daer verzen geheel of gedeeltelijk zijn verdwenenGa naar voetnoot(1). De twee verschillende bewerkingen van het stuk Belgica, die hier achter volgenGa naar voetnoot(2) zijn ook beiden hierin te vinden. Het Guesen ghejanck, waermede dit boek besloten wordt, staet niet in het groot handschrift, doch is een afzonderlijk stuk, misschien door De Clerck zelve geschreven. Om alles wat van onzen dichter bewaerd is gebleven, byeen te hebben dacht ik hier insgelijks te moeten opnemen de lofdichten die ter eere van Ymmeloot, Reynier, Griettens, Van Rouvroy en Van Nieuwelandt uit zyne pen waren gevloeid en die dus reeds | |||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||
sedert meer dan twee honderd jaren met de werken dezer schryvers het licht zagen. Hierby moest dan ook komen het uitgebreid Adam en Eva, dat de Ypersche geneesheer Van Daele reeds in de eerste jaren dezer eeuw in zijn Tydverdryf ingelascht had. Ik heb voor al de gedichten de spelling van den tijd waertoe zy behooren, behouden. Slechts voor de stukken uit het groot handschrift was ik genoodzaekt blijkbare schrijffouten te verbeteren of ongelijkheden te doen verdwynen. Doch ik heb my vooral wel gewacht, iets waerdoor de Ypersche tongval zich kenmerkt, te wyzigen of wech te laten. Ten slotte blijft my nog over mynen dank te betuigen aen den heer Dr Coppieters van Yperen, die zoodra hy vernomen had, dat ik voornemens was de gedichten van zynen stadgenoot ter pers te leggen, my op eene allervriendelijkste wyze ter hulpe kwam. Niet alleen trok hy myne aendacht op de lofdichten van De Clerck, welke vóor de werken van dezen en genen dichter of prozaschryver gedrukt staen, maer hy gaf zich de moeite voor my zeer nauwkeurige kopyen van die stukken te maken. Zonder hem ware my waerschijnlijk wel het een of ander onbekend gebleven. C.P. Serrure. Moortzeele by Gent, 20 Mei 1869. |
|