De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
FOMPE had daags te voren een heel ergen vloek gezegd, en de meester had het juist gehoord. Hij had den jongen zondaar eerst ros gegeven, daarna opgesloten in het strafkamertje, hem na de klas daar gehouden om de heele les van ‘De Samaritaansche Vrouw’ af te schrijven, en hem dan nog een briefje meegegeven om ook aan zijn vader het schelmstuk mede te deelen. Dit laatste geschiedde met de hoop dat Fompe's vader zijn zoon ook nog eens over de knie zou houden. Fompe had dit briefje, eens buiten de school, zelf gelezen, en had het zoo gevaarlijk gevonden voor zijn persoonlijke veiligheid dat hij het in duizend stukjes scheurde en deze weggooide. De straf in de school was al wel geweest, oordeelde Fompe, en het was maar het best vaders daartusschen uit te laten. Nu kwamen ze achter den meester de klas ingestapt, gingen op hun plaats zitten, en waren erg woelig, daar ze dadelijk hadden opgemerkt dat de meester er dien dag goed gemutst uitzag. Alleen Fompe hield zich in het begin nog al koes om niet de aandacht op zich te trekken. De meester had wel meer van die loeten. Den eenen dag scheen hij gansch te vergeten dat hij schoolmeester was, en liet hij de bengels den duivel jagen dat ze de school dreigden af te breken. Den anderen dag zou hij iemand een ongeluk geslagen hebben voor de minste vodderij, en het was reeds herhaaldelijk gebeurd dat hij een der schooljongens zoo erg had toegetakeld dat de ouders kwamen reklameeren, en dat ze dreigden met overschrijven naar den minister of naar den koning. Wat den meester er toe aanzette om den eenen dag zus en den anderen dag zóó gezind te zijn, bleef een raadsel. Na het gebed nam hij de Vaderlandsche Geschiedenis van Charelke Vrome in de hand, sloeg het boek onachtzaam open, en zei: ‘Leert de les van het Leen- | |
[pagina 112]
| |
roerig Tijdvak, de twee eerste bladzijden,’ en daarmee gaf hij het boek terug aan Charelke. Zijn afwezige blik ging even over de koppen, en daar Fompe hem van achter den rug van Moel Tummer met een schuwen blik aankeek, herinnerde hij zich opeens, en vroeg half glimlachend: - ‘Wel, Fompe, wat heeft vader gezegd van het briefke?’ Iedereen stak gespannen het hoofd op. Maar vermits de meester ‘Fompe’ gezegd had, wist deze wel dat hij geen erg kwaad te vreezen had. - ‘Em... èm moest er mee... lache, miêster,’ antwoordde hij met flauwe stem. En met dat antwoord moest de meester nu ook lachen, want hij las duidelijk op het gezicht van Fompe dat deze het briefje niet afgegeven had. Gelukkig voor hem dat de meester vandaag in zijn goeie was! De jongens hadden ook allemaal eens gelachen omdat zij den meester het zagen doen. Eigenlijk hadden ze 't pittiger gevonden zoo Fompe nog eens troef had gekregen. De meester ging daarop achter zijn lessenaar staan en begon iets te lezen. Zijn gedachten waren niet meer in de school. De leerlingen sloegen hun Vaderlandsche Geschiedenis open, zetten de ellebogen op de bank, wrongen den kop tusschen de twee vuisten, en begonnen te studeeren alsof ze zich de geschiedenis van de middeleeuwen voor al hun levensdagen in het hoofd wilden prenten. Ze mummelden de woorden uit het boek half luidop. Dat was zoo de mode. Ook veranderde hier en daar een van plaats, en Tjeef was naast de Witte komen zitten. Op zulke dagen kwam het er niet zoo nauw op aan. Daar waren er echter niet veel die dat studeeren lang volhielden. Ze wisten dat de meester toch die les maar opgaf om hen bezig te houden, en als hij tegen het einde van de klas erover ondervroeg dan was het enkel aan dezen die op de eerste bank zaten. | |
[pagina 113]
| |
Moel Tummer viel in slaap met zijn kop op de bank. Vlak achter de Witte zat Fikske Knut een koord te vlechten, Petik van de Lange en Pol van Vos hadden het over duiven, Tjeef was op den omslag van zijn schrijfboek een kanon aan het teekenen, en de Witte zat hem daarbij raad te geven. Bij dien ingespannen arbeid stak Tjeef zijn tong half uit zijn mond, over het hoekje van zijn bovenlip gekruld, en als 't heel moeilijk werd schoof de tong eens van links naar rechts. Een kwartier lang was het rustig in de klas. Men hoorde enkel het gemummel van degenen die maar Japper doorgingen op het leenroerig tijdvak, het wezzelen en schuiven van een holleblok onder de banken, en nu en dan een stil gefluister. Fopke Naets was het liedje van den meester aan 't mommelen dat sinds jaar en dag door alle schoolbengels gekend was: Boekkeboardje - huhuhu,
Hoaresnoartje - huhuhu,
Zoe lank - huhuhu,
As èn plank - huhuhu,
Zoe dik - huhuhu,
As èn mik - huhuhu,...
en de huhuhu werd door enkelen meegemommeld. De Witte vroeg fluisterend aan Tjeef: - ‘Woar es den Dabbe?’ Dries van de Knots, die zich omgekeerd had om met Tjeef en de Witte te praten, antwoordde: - ‘Em es ziek, èm heet de dik-oêr, hem ik heure zegge.’ Alle drie benijdden ze Dabbe. Liever de dikoor te hebben dan in die vervelende school te moeten zitten! - ‘Dat hem ik verleie joar oêk gehad, zei de Witte, en toen kreeg 'k zute melk mee kendij-suiker.’ - ‘'k Zaa ik weet nie wat doen oem oêk ziek te zijn!’ zuchtte Dries verdrietig. | |
[pagina 114]
| |
- ‘W...wel, hakkelde Tjeef, 'k he...hem hier n...nen ajuin en as ge diê o...o...onder oeven erm stekt krijgde 't z...z...zeningewoater.’ En Tjeef haalde een rond ajuintje uit zijn broekzak en toonde het aan Dries. - ‘Es 't wel echt woar?’ - ‘Zeker, bekrachtigde de Witte, 'k hem dat al honderdduzed kiêre heure zegge... 'k mag verrekken as 't nie woar es.’ Dries nam den ui en keerde zich met het gezicht naar het bord. Hij trok zijn hemd boven zijn broeksband wat omhoog en foefelde hem onder zijn linkeroksel. Dan drukte hij den arm stevig tegen zijn lijf om het verhoopte zenuwwater spoedig te doen uitbreken en naar huis te mogen. De Witte moest even onder de bank wat zoeken, en toen hij zijn kop weer boven stak fluisterde hij Tjeef in het oor: - ‘Tjeef, loert es onder de bank, den Dries zèn humslip hangt hiêlegans ut zèn broek.’ Tjeef keek nu ook. Inderdaad, Dries had met dien ajuin onder zijn arm te steken zijn hemd naar omhoog gewerkt, en dat hing nu sermantelijk over zijn broek. Tjeef stikte er bekanst van. - ‘'t Es sju... sjustekes è... èn schotelvod,’ hakkelde hij. Al de jongens, die Dries konden zien, amuseerden zich geweldig, en een heimelijk gichelen roezemoesde door de klas. Ze pasten echter goed op er Dries niets van te laten merken, om er lang plezier van te hebben. - ‘Dries, vroeg de Witte over de bank, komt et zeningewoater nog nie?’ | |
[pagina 115]
| |
- ‘'k Weur nog niks gewoar, fezelde Dries, mène mond es nog zoe druêg as ik weet nie wa.’ - ‘Ge moet ge...ge...gedomme pasjense hemme!’ zei Tjeef. Dries zat daar zoo dom als een onnoozele geit, hij bemerkte wel dat hij de oorzaak was van de pret der anderen, maar hij meende in zijn onschuld dat het was omdat hij zich ging ziek maken met dien ajuin. Aan zijn hemd dacht hij absoluut niet. Maar het gedoken lachen en gibberen stoorde den meester in zijn ernstige overwegingen. Zou hij dan nooit een oogenblik rust hebben met die rakkers! Zijn blik ging onopgemerkt over de koppen, eerst naar Fompe, of die misschien weer zijn teen door de bank had gestoken... Neen, Fompe zat aan zijn neus te pulken en scheen daar al zijn verstand op te zetten. De meester merkte dat het te doen was nabij de bank waar de Witte en Tjeef zaten. Hij stapte van de trede af, ging schijnbaar onverschillig de klas door, - en ja, nu zag hij de hemdslip van Dries ook hangen. Woedend schoot hij opeens vooruit, gaf Dries een mep tegen zijn rossen kop, zoodat hij verschrikt zijn armen omhoog stak om zijn ooren te beschermen, en de ajuin gleed onder zijn oksel uit, en rolde onder de bank. De meester zag er gelukkig niets van, en de Witte raapte den ajuin gauw op. Dries kreeg nog een paar peezen, en overtuigd dat het altijd om dien ui te doen was, schreeuwde hij: - ‘'t Es den Tjeef zènen ajuin, miêster, èm wilde me 't zeningewoater doen krijge!’ - ‘Da's ge...ge...domme geloge!’ protesteerde de beschuldigde. Maar de meester begreep niet het verband tusschen die hemdslip en zenuwwater, zag alleen het uithangende vaan van Dries, en plaatste dezen op de knieën vooraan op de trede, met zijn neus haast tegen het bord. Nu zag heel de klas die hemdslip hangen, en | |
[pagina 116]
| |
de bengels schreeuwlachten als dol. De meester gaf ook nog een smeer aan Tjeef, zonder eigenlijk te weten waarom, en deed hem achteraan op de laatste bank gaan zitten. Tjeef was woedend, daar hij overtuigd was gansch onschuldig in de zaak te zijn betrokken. De Witte was er goed van afgekomen, en hij had bovendien den ajuin zonder dat iemand het opgemerkt had. Hij zou nu de proef op zich zelf nemen, want dat ge d'r ziek van werdt, dat had hij inderdaad menigen keer hooren zeggen. En op zijn beurt frutselde de Witte nu den ajuin onder zijn oksel. Het voelde zoo vreemd aan, die gladde koele knol op zijn bloot vel. Evenals Dries drukte hij den arm vast tegen zijn zij, en hij tastte een paar keer achter op zijn broek om zich te vergewissen dat ook zijn hemd er niet uithing. Maar het ‘zeningewoater’ kwam bij hem evenmin als bij Dries. Hij begon te gelooven dat het maar fontonten waren, en ongeduldig van het lange wachten haalde hij na een poosje den reeds warm geworden ajuin weer voorzichtig onder zijn oksel uit. Hij bekeek het glimmend roode bolletje met een kwaden blik, rook er eens aan, en toen schoot hem in den kop: als ik het nu eens opat... Ja, het pikte wel wat, maar hij zou er zeker ziek van worden, en dan was hij de straat op. En de Witte stak het ajuintje in zijn mond, beet er een paar keeren op met de oogen vast toegeknepen, slikte met een snuit alsof hij op zijn eigen maag aan 't bijten was, en daar klonk opeens door de stille klas een benauwelijke kreet: ‘Euh! euh! euh!... 'k Moet spave!’... De schooljongens staken het hoofd op, de meester kwam haastig bijgesprongen, zag de Witte met een groen en paars gezicht kokhalzen alsof hij keien aan 't slikken was, en hij dacht dadelijk te beginnen met zijn gewoon middel van oorvegen. 't Kwam hem echter te vreemd voor, hij dacht dat het ditmaal met de Witte ernstig niet in den haak was, en hij | |
[pagina 117]
| |
meende hem reeds te helpen rechtstaan, toen de Witte opeens met een zucht van verlichting en met heesche stem zei: ‘Em es er deur!’ Hij hijgde als een dempig paard, en het zweet brak hem langs alle kanten uit. - ‘Wat is er door?’ vroeg de meester verwonderd, terwijl hij hem streng in de oogen keek. - ‘Niks, miêster... 't Es van de wermte, geluêf ik... 'k Mènde da'k moest spave... 'k Was bekanst kapot...’ Maar Tjeef, op de achterste bank, raadde opeens wat er gebeurd was. - ‘'k Geluêf dat èm m...m...mènen ajuin i...i...ingesloekken h...hee, miêster, oem et z...z...zeningewoater te krijge...’ Het brullend gelach der schooljongens beaamde deze woorden, en ze riepen allen samen, zelfs degenen die er niets van wisten: ‘Joa, miêster, 't es van den ajuin!’ De meester snapte het. Hij had ten andere maar het roode gezicht van de Witte te bekijken, en zijn mond die nog altijd scheefzuur vertrok van den wrangen nasmaak, om verzekerd te zijn dat het niet van de ‘wermte’ was. Dries had daar ook iets laten van hooren, en toen had hij niet begrepen... 't Was dus weer die verdommelijke wittekop die de klas overeen gezet had. En in plaats van kompassie, in plaats van naar huis te mogen, gaf de meester hem een duchtige pandoering en schopte hem de koer op. Na de klas zou hij nog een half uur in de school blijven. Dries, die nu eigenlijk eerst goed wist wat er gebeurd was, mocht zijn hemdslip weer in zijn broek steken en terug op zijn plaats komen zitten. De Witte stond op de koer nog wel een kwartier lang te tuffen en scheeve snuiten te trekken van dien ajuin. 't Was hem of er een kool vuur in zijn maag stak. Hij was bovendien gloeiend kwaad, vooral op Tjeef, omdat deze hem verraden had, terwijl hij toch zelf den ajuin had medegebracht. Ook op dien fafoel van | |
[pagina 118]
| |
'n Dries, die eigenlijk de schuld van alles was, en op Moel, en Petik van de Lange, die hem nog uitgelachen hadden, en hij stond te verzinnen hoe hij hun dat zou betaald zetten. Als hij op zijn teenen stond kon hij door het hooge raam in de klas kijken. Hij zag enkel den ruigen haarkop van Lewieke Saenen, die juist onder de plank met de inhoudsmaten zat. Hij hoorde ook dat de meester over iets aan 't ondervragen was en dat zijn stem erg kwaad klonk. De groote speelplaats lag vol zon. De musschen hadden er nu vrij spel, en fladderden lustig neer van uit de twee fruitboomen die armtierig langs den straatmuur stonden, en van het dak en de muren ommetom. Die koer zag er nu vreemd verlaten en smerig uit. In de lucht hing de stank van de gemakken. Van uit het dorp klonken de geruchten gedempt tot hier door. Opeens hoorde hij den meester weer eens losbulderen. Daar kreeg er een ros, de deur vloog nogmaals open, en Monne van Wizze kwam bij de Witte staan met een verwaaid gezicht en tranen in zijn oogen. - ‘Wat hadde gedoan?’ vroeg de Witte dadelijk. - ‘Niks, - èm vroeg wa nen trekvogel was of zoê iet.’ - ‘En wat hedde gezeid?’ - ‘Ik zei “èn vlieg,” en toen wierd èm zoe boekkig da 'k piês kreeg, de sloeber!’ antwoordde Monne met een wrokkig gezicht. De Witte zei dat naar zijn gedacht een vlieg geen trekvogel was, maar dat misschien een ‘vlieremuis’ of een ‘kroenekroan’ iets in dien aard waren. - ‘Dan had èm da moar moete liêre, mokte Monne... Hij mee zèn trekvogels!... Wie heet doar naa | |
[pagina 119]
| |
oêit van gehuêrd?... Ik doecht iêrst dat èm èt oep èn trekeurgel haa.’ In de klas was nu alles veel stiller. De Witte en Monne hoorden Turke Leunes een les opzeggen, en nu en dan grolde daartusschen de zware basstem van den meester. Ware 't niet voor dat blijven na de klas, dan hadden ze 't plezierig gevonden hier buiten te staan. Een musch kwam op twee meter van hen af in het stofzand liggen luizen. Monne speekte er naar, en de musch ging op het schoolmuurtje nijdig zitten kwetteren. En toen hadden ze een lang gesprek over de kwestie of musschen ook trekvogels waren. 't Sloeg twaalf uur. In de klas hoorden ze de jongens hun schoolboeken toeslaan en hun lei in de banken schuiven. Een oogenblik diepe stilte volgde terwijl de meester het gebed deed. Dan rammelden de deuren open, en dringend en stootend kwamen de jongens buitengeborteld, liepen als wilden de koer over en door het poortje de straat op. Tjeef riep in het voorbijgaan de Witte toe: ‘Ajuinefrèter!’ Fompe deed eens: ‘euh! euh!’ zooals de Witte in de klas gedaan had, Dries stak de tong naar hem uit om zich te wreken over de hemdslip en hij riep: ‘Da's percies te-goei!’ - ‘Da krijge ze allegoar vroem,’ mommelde de Witte, en daarmede stapte hij met Monne het nu ledige schoollokaal binnen, om nog een half uur lang straf te schrijven. Te half-een kwam de meester, die dan al gegeten had, hen buiten laten. In plaats van recht naar huis te gaan, sloeg de Witte de Breedestraat in, keek eens schichtig door het raam in 's meesters huis, nam zijn klak af voor den sekretaris, die voor zijn deur stond en hem met een strengen blik nakeek, en ging wat verder bij Moel Tummer binnen. Ze zaten daar aan 't middageten, en de Witte ging recht op Sooi Tummer, Moel's vader, toe en zei ineensdoor: - ‘Soêi, de miêster hee gevroagd of da ge dezen | |
[pagina 120]
| |
achternoen es bij hem zod wille komen.’ Daarbij keek hij met een veelzeggenden blik naar Moel, die verstomd had opgezien bij de Witte zijn binnentreden, en, nu hij dezes boodschap gehoord had, rood werd tot in zijn haar. Sooi Tummer blikte dadelijk met gerimpeld voorhoofd naar zijn zoon, en eer de Witte nog over den dorpel was, had Moel reeds een paar oorvegen gekregen. Want die vader kon uit het verzoek van den meester niets anders besluiten dan dat zijn zoon een erge deugnieterij had uitgehaald. Van daar ging de Witte naar het huis van Tjeef, en herhaalde er dezelfde boodschap. Tjeef meende onmiddellijk de deur uit te vliegen, maar zijn vader had hem bij den kraag, zette hem voor den Kruisen-Lievenheer op de knieën, en hij zou van den heelen dag geen eten meer krijgen. Tjeef dacht dat het echt was, vanwege dien ajuin. Bij Krol, en Fompe, en Dries, en nog vijf andere schoolkameraden, ging de Witte de vaders uit 's meesters naam verzoeken in den namiddag naar de school te komen. En overal had het voor onmiddellijk gevolg dat die schoolkameraden een pandoering kregen van de vaders. Deze hoefden nog niet eens te weten wat de meester hun te zeggen had, zij begrepen dadelijk hun plicht. - Zoo wist de Witte zich te wreken. Wel was hij er graag bij geweest wanneer die tien vaders in den namiddag in de school aankwamen, en ze een voor een van den meester zouden vernemen dat hij van niets wist, maar hij vreesde ook tien keer ros te krijgen, en... En de Witte kwam thuis met zijn twee handen op zijn maag gedrukt, en klaagde zoo jammerlijk over pijn in den buik, dat hij naar bed mocht, en dat moeder hem een kommetje ‘zute melk’ met beschuit kookte. |
|