| |
| |
| |
IV. - De droeve pelgrimage van Broederke Kobus
1
DE zandbaan waar hij over stapte was verbonden met al de wegen van de wereld. Maar altijd eerst door de Kempen. Overal woonden menschen, goede menschen en slechte menschen. Hij zou zijn eigen stappen volgen en wel zien waar hij uitkwam. Het was hem in den kop geschoten zoo maar blind weg de baan op te gaan, toen hij in den nacht rechtop in zijn bed zat te verzinnen. Ineens, lijk hij aan Broeder Brouwer gezegd had.
Van zijn schoonen kinderdroom een heilige te worden, van die vier maanden kloosterleven, was toch iets vast in hem overgebleven: hij wou nog altijd als een soort heilige leven, al was 't dan niet meer om na een koppel jaren mirakelen te kunnen doen. Hij zou onder de menschen staan als een gewone mensch, maar hij zou een voorbeeld zijn voor iedereen, dat alleman die hem zag ook godvruchtig werd. Nooit zonde. Het kwam hem zelfs voor dat het nog schooner zou zijn dan Broeder. In zijn kop maakte hij zich zoo iets als een vasten regel daarvoor, en hij zag zich zelf hier en daar al in omstandigheden en plaatsen waar hij dien regel zoo en zoo zou kunnen toepassen. Neen, moeilijk zou dat niet zijn. En als hij er goed over nadacht had hij dat altijd zoo gewild. Diep in zijn hart peinsde hij dat hij later, veel later, dan wel zou teruggaan naar de hut, bij vader en moeder, bij
| |
| |
Bellemoeike en Nelleke, en daar ook.... Hij liet dat gedacht nog niet vooruitkomen, maar was er toch zeker van dat hij het zou doen.
Zóó zag dan Kobeke voor zijn oogen de wereld klaar en zuiver als de morgen die nu over de bosschen hing. Zóó waren de menschen. En ze stonden overal op hem te wachten. Een blauw effen lucht, waar geen wolkske in zweefde. Een baan zoo zacht als 't zand waar hij overliep, en rechtdoor. Zóó waren de menschen.
Twee uren had hij nu al gegaan, en was hij niet zoo moe geweest hij had een lieke gezongen. Hij was kontent, blij, en hij keek zelfs met vriendschap naar de boomen. Zijn hart was te vol om het te kunnen uitspreken, en het docht hem dat de wereld nog nooit zoo schoon en zoo licht geweest was.
De mist werd dunner in de kruinen van de denneboomen. Hij kon nu wijd voor zich in de baan zien, waar geen levende ziel te ontwaren was. Het zou nu wel gaan zes uren zijn. Aan 't een en 't ander kondt ge al merken dat de bamistijd aan 't komen was.
Nu waren de Broeders in de kloosterkapel aan 't misdienen.
En Broederke Kobus ging.
| |
2
Hij had nooit gedacht dat die baan zoo lang was. Daar kwam geen end aan. Hij ging langs een leemen huizeke met een druivelaar tegen den gevel. Het rook er naar den mesthoop. Een haan kraaide achter het huis. Op een hoop slommer lag een witte kat te slapen. Naast den gevel stond een leelijke hond aan de ketting voor zijn kot, en bekeek hem
| |
| |
met verwonderde en wantrouwige oogen. De menschen sliepen zeker nog in dat huis. Hij kwam verder langs een groepke van drie huizen, twee aan den eenen kant van de baan en een aan den overkant, een huis van steen. Hij hoorde dat er binnen een deur toesloeg. Daar kwam rook uit de schouw. Hij wilde een glas water vragen, en stapte naar de deur toe, stiet ze open, en.... Een vrouwmensch
stond in haar hemd voor den open haard, bezig aan 't vuur. Ze keerde zich om, liet een verschrikten kres, sloeg heur armen dicht rond haar lijf en riep: ‘Leelijkaard, maak dat ge weg zijt.’ Hij trok verlegen de deur weer toe. Aan den draai van den weg zag hij een kerktoreke en het luidde juist voor de eerste mis.
Hij ging dwars door dat dorp tot aan de kerk. Voor de kleine huizen links en rechts stond hier
| |
| |
en daar een man in zijn hemdsmouwen, stommelings naar de straat te kijken. De kiekens waren aan 't scharrelen voor een staldeur of op een mesthoop. Hij hoorde kinderen bleeten. De menschen keken hem vreemd aan. Zoo iemand, met een zwarten bolhoed op en dat toch geen menheer was, hadden ze nog nooit zoo vroeg in den uchtend door het dorp zien gaan. Iemand die er uitzag als de kantonnier of de garde vroeg hem in 't voorbijgaan: ‘Beeweg zeker, kameraad?’ En Kobeke knikte van ja. Hij ging rechtdoor zonder iemand in het gezicht te durven zien. Neen, bij dat soort menschen moest hij niet zijn.
Hij ging de kerk binnen. Het was er koel. Het was maar een armtierig kerkske, maar het zag er proper uit. Hij ging zitten naast den laatsten pilaar, onder het beeld van den heiligen Antonius. De pastoor die de mis deed, was een heel oude mensch. De misdieners antwoordden zoo hard dat ge het achter in de kerk kondt hooren. Daar piepte ieverans een musch in de kerk. Drie manskerels zaten links, en tien vrouwen rechts. Ook eenige schoolkinderen op bankskens. Als die binnenkwamen klepperden hun holleblokken precies of ze allemaal gebarsten waren.
Na het evangelie ging Broederke Kobus neerzitten. Hij zuchtte van die rust, want hij was doodmoe. En hij had honger. Hij probeerde zijn gedachten bij de mis te houden, maar het duizelde in zijn kop of zijn hersens van hooi waren. Nu hij zat ging het beter. Onze Vader....
Nu gingen de Broeders naar den hof. Broeder Kok haalde de groenten voor den noen. Broeder Pruim ging zien of er van nacht veel appelen afgevallen waren. Broeder Bernardus zette de stal- | |
| |
deuren open en ze hoorde hem tot aan de keuken spreken met Sus, den os. Broeder Brouwer.... Broeder Brouwer.... Wat deed toch weer Broeder Brouwer?....
Hij schrok wakker en viel bekanst van zijn stoel. Iemand had hem een stomp tegen zijn schouder gegeven. Dat was de koster.
‘Luierik, 't is hier geen plaats om te slapen, zulle.’
‘Hé.... ja Broeder.... Hoe laat is 't?’ vroeg Broederke Kobus verward.
‘Ge zit hier al wel een uur te snorken als een gendarm, en binnen een kwartier wordt Mieke Daelemans begraven.... Zat geweest zeker?’
Broederke Kobus zwijmelde de kerk uit. De koster gooide hem van aan de kerkdeur zijn bolhoed achterna dien hij op zijn stoel had laten liggen. Buiten stond hij in de volle zon, en hij moest er van niezen. De koster bleef hem een moment staan naloeren en ging daarna de offerblokken onderzoeken of er ieverans niet ingebroken was.
Hij dacht er weer aan dat hij honger had toen hij al een endeke buiten het dorp was. Geld had hij niet. Hij was uit het klooster weggegaan met een rooden zakdoek en met zijn paternoster, anders niks. Hij zou 't dus moeten vragen. Of er voor werken. Maar dat was eer gezegd dan gedaan. Geen een van al die boerkens die op hun veld bezig waren links en rechts van den steenweg had iemand van doen, dat wist hij. Hij hoorde een jong wicht tegen een ander roepen: ‘Bezie me dien kwiebus daar eens op den steenweg.’ De andere zag hem na en antwoordde: ‘Ja, daar worden tegenwoordig overal weer kiekens gestolen.’
| |
| |
‘Het is van zoo eene dat Treske Sempels dat kind gekregen heeft’, zei de eerste nog.
Aan een boerderij zag hij neven een kleinen poel een hoop rapen liggen. Hij bleef er voor staan, keek naar 't huis om te vragen of hij er geen van kreeg. Daar was niemand te zien. Hij nam twee rapen uit den hoop en ging voort. Maar een vent schoot van achter het huis uit en riep: ‘Smerigen dief!’ Broederke Kobus bleef staan, kwam terug, en legde de rapen weer op den hoop. De boer bezag hem toen verwonderd en kwam dichterbij.
‘Gij zijt ieverans losgebroken zeker?’
‘Ja.... zoo omtrent toch’, antwoordde Broederke Kobus.
‘Neem dan die rapen maar mee.... Ge moet hier oppassen voor de gendarmen, zulle.’
Daar ging een boerin met een korf aan den arm denzelfden weg op. Ze stapte wat rapper door dan hij, en toen ze neven hem was bezag ze hem van terzij en zei goeden dag. Hij zei ook goeden dag.
‘'t Is 'n schoon weer hé.’
‘Ja pachtès, 't is goed vandaag.’
‘Ik ben al van zes uur op de baan. Onze Jan zegt altijd dat er vapeur in mij zit. Ik kan 's morgens in mijn bed niet blijven.’
‘Ik ook niet.’ Heur bruin gezicht deed hem aan peperkoek denken.
‘Nu ben ik haastig, want mijn kleinste zit op zijn mem te wachten.... Hebt gij ook kinderen?’
‘Neen.’
‘Ik heb er acht.’
‘Dat is een heele nest.’
‘Vindt ge dat? Bij Verschaevele hebben ze der elf.... Maar Melle had er al een voor dat ze
| |
| |
trouwde. Dat mensch heeft geluk gehad van nog zoo'n goeien vent te vinden als Gust.’
‘Elf is nog meer.’
‘Maar we koopen er misschien nog, zulle.... Onze Jan dat is zoo eene, die geeft maar katoen.’ Ze lachte met heuren mond wijd open.
Broederke Kobus keek recht voor zich, zoo rood als een rijpe kriek. Aan den eersten zijweg zei hij: ‘Ik moet langs hier.... Goeien dag.’
‘Goeien dag, jong’, en ze ging recht door.
Dat was zeker een slecht vrouwmensch, die peperkoekboerin, peinsde Broederke Kobus.
| |
3
Hij stapte weer door een bosch. Op den rand van de zandbaan zat een man op een hoop mutserds den. Zijn kar en zijn paard stonden in de zandbaan te wachten. De vent was zijn boterhams aan 't opeten.
‘Goeien dag’, zei Kobeke.
‘Van 's gelijke’, mommelde de vent.
Als Broederke Kobus vijf stappen verder was draaide hij zich om.
‘Kan ik u misschien een beetje helpen?’
De vent, die juist dacht wat een vieze kadee daar over de baan trok, verschoot van die vraag. Hij bezag hem van onder tot boven, hij meende neen te zeggen, maar doordat hij er zoo jong uitzag vroeg hij:
‘Waarmee zoudt ge mij willen helpen?.... Met mijn boterhams of met mijn werk?’
‘Met uw werk’, lachte Broederke Kobus.
De vent beet twee keeren in zijn boterham voor dat hij antwoordde.
‘Van waar komt gij?’
| |
| |
‘Van daar achter.... Ik zoek ieverans werk.’
‘Gij hebt veel te schoon kleeren aan om te werken.... Gepikt zeker?’
‘Neen, die zijn van mij.... Ik heb geen andere.’
Weer twee beten in zijn boterham.
‘Wel, als ge dat geerne doet dan moogt ge me helpen. Maar ik kan u niet betalen, zulle.’
‘Dat is ook niet van doen, als ik dezen noen een snee brood of twee krijg dan ben ik kontent.’
‘En als ge zoudt ieverans een moord gedaan hebben of gestolen of zoo, dan heb ik liever dat ge voortgaat.’
‘Zij maar gerust’, lachte Broederke Kobus.
‘Pak dan maar vast’, zei de vent, en hij wees met zijn kin naar de mutserds den achter zijn rug. Hij was er zeker van dat hij met een halven wijze te doen had en, nog al lui van aard, wilde hij er van profiteeren. Als de gendarmen hem straks kwamen zoeken trok hij daar misschien nog voor. Die vent hiet Koek. Broederke Kobus trok zijn frakske uit en legde het met zijn hoed tegen een boom. Dan maakte hij een kruiske, en pakte een mutserd van den hoop.
‘Ge zijt toch ook langs den kristelijken kant, dunkt me?’
‘Ja.... gij toch ook?’
‘Ja.... ja wel, maar om zoo iederen keer een kruiske te maken als ik iets doe.... Ge gaat toch zeker voor iederen mutserd geen kruiske maken?’
‘Neen.’
Hij legde den eersten mutserd tusschen de spon en de voorste galg, den tweeden aan den anderen kant, dan 't zelfde langs achter, lijk hij dat vroeger thuis geleerd had. Koek stond er een moment op te zien, knikte voor zijn eigen en dacht dat die
| |
| |
kwiebus minder zot was dan hij er uitzag. Het paard stampte naar een vlieg dat de kar er van schokte.
‘Nondedju!’ riep Koek.
‘Geloofd zij Jezus Christus’, antwoordde Broederke Kobus.
‘Wablieft?’
‘Ik zeg: geloofd zij Jezus Christus, omdat ge vloekt.’
Koek had nog nooit zoo iets gehoord.
‘Zegt ge dat altijd als ge iemand hoort vloeken?’
‘Ja, altijd, dat hebben ze me zoo geleerd.’
‘Dan zult ge werk hebben als ge bij mij zijt.... Als ge met paard en kar op de baan zijt dan moet ge van tijd tot tijd eens vloeken, dat geeft koerazie aan de paarden.’
Hij hielp nu mede de kar laden, en als ze de vracht had pakte Koek het kordeel en ze vertrokken. Broederke Kobus zijn handen plakten van den terpentijn. Hij nam zijn jaske en zijn bolhoed en stapte neven Koek.
‘Wat trokt gij vroeger ter hand?’ vroeg Koek.
‘Zoo al 't een en 't ander, boerewerk.’
‘En hoe heet ge eigenlijk?’
‘Zeg maar Broe.... zeg maar Kobe.’
‘Wel.... naar mijn gedacht past die naam goed bij dien hoed.’ Koek lachte.
Links van de baan, buiten het bosch, lag het boerderijke van Koek. In steen gebouwd maar met half strooien dak. De schuur stond apart. Achter de schuur twee ronde hooimijten.
‘Zeg’, zei Koek, ‘ons wijf is geen gemakkelijke, maar ge moet er u maar niks van aantrekken en mee aan tafel komen zitten lijk of ge van niks weet.... Stanske is een goed schaap.’
| |
| |
‘Wie is dat?’
‘Een wees die we aangenomen hebben voor 't werk, we hebben geen kinderen.... Djuu! potvernonde!’ Dat was weer tegen het paard.
‘Geloofd zij Jezus Christus.’
‘Ja maar zeg, kadee, geen flauw klooterij hé.... Als ge dat iederen keer gaat zeggen als ik eens efkens tegen mijn paard vloek dan weet ik op den duur niet meer wat doen.... Zeg het dan stillekens, dan hoor ik het niet.’
Ze reden om het huis tot achter de schuur. Koek was aan de houtmijt al begonnen. Toen het paard stil hield kwam er een vrouwmensch door de achterdeur uit het huis.
‘Ga maar weerom, Stans, ik heb een helper.... Dat is nu Stanske’, zegde Koek tegen Kobeke.
Het meiske keek naar hem en hij keek naar haar. Hij werd een beetje verlegen en zij lachte heimelijk. Ze begonnen de kar af te laden, Kobeke gooide de mutserds op den grond en Koek legde ze op hun plaats. Ze stonden daar in de volle zon en het zweet lekte van hun gezicht. Als ze een tijdeke bezig waren kwam er een ander vrouwmensch uit het huis, dikker en ouder dan de eerste.
‘Dat is 't wijf’, zei Koek stillekens, ‘ge gaat eens hooren.’
Ze kwam tot vlak bij de kar, en ze vroeg aan Koek:
‘Ge zijt te lui om het alleen te doen zeker?.... Wat is dat voor iemand?’
‘Dat is eene die geloofd zij Jezus Christus zegt als er iemand vloekt.... Probeer maar eens!’
‘Met dat vreemd volk op uw geleeg!.... Ge hoort niks anders als van branden en moorden tegenwoordig.’ Ze bezag Kobeke met kwade oogen.
| |
| |
Koek klopte met zijn vinger op zijn voorhoofd. Het wijf bezag hem toen opnieuw, zegde niks meer, en ging terug in huis.
De kar was afgeladen. Koek spande het paard uit en deed het naar den stal. Kobeke stond alleen, veegde met zijn mouw het zweet van zijn gezicht en loerde over het stukske hof. Het was daar een open streek op den rand van de bosschen. Boven de boomen en de pannendaken zag hij verder een kerktoren. Voor den moment dacht hij aan geen heiligheid, alleen aan eten.
Nu kwamen de Broeders uit den hof en van het veld naar de keuken. En Broeder Pruim riep van in de deur: ‘Wat is er te beste, Broeder Kok? - Ik rammel!’
Kobeke kreeg het water in zijn mond.
Aan tafel legde de boerin zijn telloor vol patatten, met een stuk spek. Hij zat tusschen Stanske en Koek. Ze zagen alle drie hoe serieus dat hij zijn onze-vader las. Stanske blaasde met dikke kaken op ieder stukske dat ze in heuren mond stak. De boerin vlak voor hem bezag hem altijd aan met haar kleine zwarte oogen. Geen een sprak een woord. Heel plezant waren die niet ondereen, peinsde Kobeke. Hij had zijn telloor het eerste leeg, en als hij dat merkte zegde hij verlegen:
‘Ik eet niet altijd zoo veel, zulle, 't is nu maar....’ Maar niemand deed zijn mond open.
Den heelen achternoen reden ze met de kar naar 't bosch tot al de mutserds in de mijt staken. 's Avonds aten ze gebakken patatten uit de pan en botermelk. Het wijf had ruzie gehad met Stanske, en Koek was ook half kwaad. Stanske snoefte nog om de oorveeg die ze gekregen had. Na het eten zegde Koek: ‘Kruip boven den stal maar in 't
| |
| |
hooi.’ In het schuurke klom hij langs de ladder de schelft op en liet zich in 't hooi vallen, zoo moe dat hij zijn armen niet meer gewaar werd. Hij stak zijn kop eens door 't zoldervensterke en keek naar de maan over de bosschen. Op zijn knieën las hij zijn avondgebed. Hij legde zich op zijn zij met zijn gezicht naar het zoldervensterke.
En hij peinsde, Kobeke. Hij was nu geen Broederke Kobus meer. Den eersten dag dat hij uit het klooster weg was. En nu lag hij hier op dezen zolder, bij dat vreemd boerke die niet goed overeen kwam met zijn wijf en die op Stanske sloeg. En hij had den heelen dag toch het goed voorbeeld gegeven, met te werken zonder er geld voor te vragen, met aan tafel te bidden, met gehoorzaam te zijn.... Eigenlijk had hij daar wel niet veel aan gedacht met dat zwaar werk.
Nu sliepen de Broeders al. In den donker lagen ze daar nu weer in hun bed, met het gordijn afgescheiden. Broeder Bernardus ronkte lijk een zaag, Broeder Portier asemde puu..puu.. en Broeder Pruim zou zeker weer hardop droomen van konijnen en hazen. Over het klooster van Zeveslote was het nu heimelijk stil. De uil kraste op het kerktoreke. En dezelfde maan stond boven de kloosterdaken.
En wat was dat al lang geleden. Onze vader die in den hemele zijt.... ende ik wil nu rusten, O mynen soeten Lieven Heere, om U te behaegen ende ik maeck de meeninge om U door iedere asemhaelinge te loven ende te beminnen ende te bedanken ende.... En wat zouden ze nu ginder in de hut wel zeggen.... ende.... en wat zou Nelleke nu peinzen....
| |
| |
Hij bleef bij dien Koek het najaar en den winter. Hij hielp er al het werk doen dat er te doen was in zoo'n boerderijke, patatten, beeten, rapen uitdoen en onderstoppen, het stukske land bewerken, mest voeren, koren zaaien, en toen het volle wintersezoen gekomen was dorschten ze de schelft leeg, haalden ze hout, legden een nieuw dak op den paardenstal. Koek liet hem doen wat hij zelf niet gaarne deed. Stanske vroeg hem elken dag om heur te helpen bij de koeien en met de varkens, hij hielp de boerin in het huishouden, en hij deed dat allemaal heel gewillig. Van Koek had hij een oud werkkostuum gekregen en een klak. Zijn bolhoed hing in de schuur aan een nagel. De boerin had hem nog nooit een vriendelijk woord toegesproken, want het was een zuur venijnig vrouwmensch. Voor haar bleef Kobeke een landlooper dien ge niet mocht betrouwen, en ze stond soms heimelijk op een hoek van den gevel te loeren naar wat hij aan 't doen was. Omdat ze hem nooit iets verkeerds zag doen mistrouwde ze hem nog meer, want dat was niet natuurlijk voor een landlooper. Stanske vond zijn hulp gemakkelijk, dat was al.
Op een zondag, in den vroegen voortijd, zat Kobeke 's morgens in de mis te peinzen aan wat de pastoor hem in den biechtstoel gezegd had, aan wat hij den onderpastoor had hooren preeken, en zoo aan zijn eigen leven. En hij vroeg zich medeen af of hij nu met al zijn goede voorbeelden, zijn gehoorzaamheid en hulpvaardigheid die menschen, waar hij bij woonde, dichter bij Onzen Lieven Heer had gebracht. Hij had gelezen iederen morgen en iederen avond, geen een dag zijn rozenhoedje overgeslagen, iederen zondag drie keeren naar de kerk,
| |
| |
nooit in de herberg. Hij was tegen iedereen vriendelijk geweest, had nooit een meiske bezien.... Och heere, het was Koek niet uit zijn kop te klappen dat hij daarom juist een halve zot was, het wijf bezag hem voor een schijnheiligaard, en in het dorp noemde iedereen hem: ‘die kwiebus van Koek.’ Juist lijk ze vroeger van vader Broos zegden. Koek en zijn wijf hadden iederen dag ruzie, ze mochten mekander niet bezien of 't zat er op, en gelijk die mekander namen konden geven! Ze moesten er niet naar zoeken, 't was precies of ze die vroeger van buiten geleerd hadden, want die van Koek waren altijd dezelfde en die van zijn wijf ook. Koek kon vloeken dat de ruiten er van rammelden. Lijk hond en kat is nog te schoon gezegd. Stanske kon daar naar luisteren lijk of ze der plezier in had.
Neen, zijn goed voorbeeld had daar niet veel uitgewerkt. Hij dierf zelfs niet meer hardop: geloofd zij Jezus Christus zeggen, als Koek vloekte, omdat dit alleen voor gevolg had dat Koek nog veel erger aan 't ketteren ging.
Op een keer had de boerin in haar vinger gesneden met het patatten schillen, en Kobeke hielp haar om er een voddeke rond te winden. Als 't gedaan was zei ze, niet om Kobeke te bedanken, maar om heuren vent te treiteren:
‘Alleman heeft dat goed hart niet.’
Koek bezag zijn wijf en dan Kobeke. Hij stiet langzaam met zijn tong zijn sjiek toebak van zijn linker naar zijn rechterkaak, speekte eens in het haardvuur, en zei dan:
‘Zeg, Kobe Lulleman, ik zal dezen nacht op den zolder slapen, kruip gij maar bij 't wijf.’
Kobeke blikte in 't vuur en zei geen woord. Hij
| |
| |
lachte niet met zulke woorden. De boerin keek precies of ze dat nog zoo 'n slecht gedacht niet vond, om Koek te judassen. Stanske schoot in een zotten lach.
Ja, dat Stanske. Ge zoudt heur Onzen Lieven Heer zonder biecht gegeven hebben, maar de duvel kapte er zijn hout op. Op die had hij met schoon voorbeelden en godvruchtigheid absoluut geen pak. Zij had een lief, een boerejongen uit het dorp. Hij hiet Sooi, en hij kwam een paar keeren in de week 's avonds bij Koek aan den haard zitten. Zijn manier van vrijen bestond in niks anders als in vuurrood te zien en op een stukske hout te bijten. Als Stanske bij het vuur iets doen kwam trok hij ineens zijn voeten achteruit, nam het stukske hout uit zijn mond en beet op zijn bovenste lip met twee tanden. Maar daarmee verstonden die twee mekander toch zeer goed. Koek zat altijd aan met een nurksch gezicht op hem te loeren, omdat hij een beetje familie van zijn vrouw was, en sprak geen woord. Die vrijer zag er een valsche pegger uit.
‘Kent gij muziek?’ vroeg hij op een avond aan Kobeke.
‘Neen’, antwoordde Kobeke verwonderd.
‘'t Is wel waar’, kwam Stanske er tusschen, ‘hij kent al de kerkliekens, en nog wel in 't Latijn.’
‘Ik speel tweede bugel in de fanfare’, zei Sooi, en dat is het eenige dat hij ooit tegen Kobeke gezegd heeft. Stanske deed ook geen mond open als hij daar was, zelfs niet als de boerin op haar keef. Maar ze kon dan met heur eigen geen weg, ze werd gewaar dat de oogen van Sooi heur overal nagingen, en dan zat ze van onder tot boven vol jeuksel,
| |
| |
zei ze. Als Sooi optrok door de voordeur ging Stanske door de achterdeur ook naar buiten, en achter den gevel van den paardenstal stonden ze dan nog wel een uur te fezelen en te monkefrooien. Het is door dat Stanske met heur onnoozel geitengezicht dat Kobeke er op den duur bij Koek van door ging.
Het was op 't end van Maart, een van de eerste schoone avonden van 't voorjaar. Kobeke stond tegen den stijl van de staldeur zijn pijp te smoren. Hij had Sooi over de baan zien afkomen, en die stond nu achter den paardenstal stillekens te klappen en te lifleffen met Stanske. Kobeke zou moeilijk hebben kunnen zeggen wat hij gewaar werd als hij dat hoorde. Het was juist of de damp van zijn pijp een roode kleur had. Hij zou moeten weggaan, ja, en daar niet naar luisteren, maar hij bleef toch liever staan. Na een half uurke hoorde hij Sooi zeggen: ‘Allo Stanske, tot morgen avond.’ Stanske kwam een moment later achter den gevel uit, en was 't nu dat Sooi haar iets gezegd of gedaan had, het jong was zoo zot en zoo blij dat ze ineens, toen ze Kobeke daar zag staan heur armen rond zijn nek sloeg en hem begon te kussen. Kobeke meende dat het dak op zijn kop viel. Maar amai! Sooi had heur van achter den gevelhoek efkens nageloerd, en eer dat ze drie kon tellen kreeg Stanske me daar een stamp onder heur achterwerk dat heur rokken er van omhoog vlogen, en eer dat hij wist wat er gebeurde kreeg Kobeke vijf zes kletsen tegen zijn kop. Sooi vloekte lijk een ketter. Hij had nog nooit zooveel gesproken. Stanske stond met heur twee handen op heur verdestruweerd lichaamsdeel te bleeten: ‘Amai! amai! amai!’ toen de deur openvloog en Koek buiten kwam. Hij
| |
| |
pakte den riek die tegen den muur stond, en had Sooi geen sprong gedaan hij had hem er aan gespeten. Koek vloekte ook: ‘Gij potverdommesche falievouwer!.... Zie dat ge nog op mijn geleeg komt!’
Toen Kobeke dien avond naar zijn zolder trok kwam Stanske op hem toe uit den donker.
‘Kobeke’, zei ze, en ze begon weer te bleeten, want ze had van de boerin ook nog een paar motten gekregen, ‘Kobeke, 't is maar een woord van u en ik laat Sooi fluiten.... Zoo 'n leelijke wijventoeker. Ik kan op geen stoel zitten dat m'n gat zoo zeer doet.’
‘Ja, Stanske’, zei Kobeke heesch, ‘daar kan ik ook niks aan doen, meiske, maar ik peins dat het wel zal overgaan.’
‘Ik zie u veel liever’, fleemde Stanske, en ze strijkelde hem in den donker over zijn mouw.
‘Dat kan zijn, Stanske, maar dat en is toch geen avans met mij.’
‘En waarvoor niet?’
‘Daarvoor niet.’
‘Dat is geen reden.... Ge zijt gij toch ook jong.... Of hebt ge misschien ieverans heimelijk een lief zitten?’
‘Ja’, hijgde Kobeke, en hij dacht ineens aan Nelleke. - ‘Wil ik u eens iets zeggen, Stanske, ge moest gij iederen avond voor dat ge slaapt drie wees-gegroeten lezen voor Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangenis, dat zal u veel goed doen, m'n kind.’
Had Stanske in den donker opnieuw een schop tegen heur kabas gekregen dan had ze niet zoo stom staan zien als bij die woorden. Eer dat ze kon antwoorden schoof Kobeke de schuur binnen, de
| |
| |
leer op, de schelft op, en een uur daarna lag hij nog in 't hooi te zweeten van schrik.
Van dan af liet Stanske hem geen rust meer. Al zag ze wel dat heuren haring bij hem niet braaide, stond ze overal op hem te lonken en heur oogen te draaien, meer uit nijdigheid dan uit liefde. Als ze kon wreef ze zich tegen hem aan, en twee keeren liet ze zoo gezeid per abuus heur been zien tot aan heur knie. Hij zei op een avond tegen Koek: ‘Morgen ben ik weg.’ Het werd hem te heet bij Koek.
Wat had hij nu met zijn heiligheid en zijn goed voorbeeld uitgehaald? Koek en zijn wijf waren juist zooals ze waren toen Kobeke bij hen aankwam, en ze dachten alle twee dat hij zot was. En Stanske was door zijn verblijf in dat huis zeker niet serieuzer geworden.
En Kobeke ging.
| |
4
En hij ging en hij ging, hij had vijf frank van Koek gekregen, en het werkedagsche pak en de klak mocht hij ook houden. En hij stapte den heelen dag tot hij tegen den avond in een vreemd dorp in een herberg kwam. En hij vroeg aan den baas of hij 's nachts in de schuur mocht slapen. Die baas zei ja. En toen hij daar nog een tijdeke zat in de staminee bij een pint bier, en zijn boterham opat, die hij betaalde, hoorde hij den baas klappen met twee boeremenschen. De eene zei:
‘Nu blijft Melle daar zitten met heur vijf schapen.’
De tweede zei: ‘Daar zal wat worden van die kinderen, met zoo 'n moeder.’
| |
| |
Terwijl hij de pinten vol goot sprak de stamineebaas: ‘Daar zou moeten een mansmensch in huis zijn.... Maar wie zal dat bij die Melle uithouden?’
Daar hadden ze alle drie een verschillend gedacht over. De eerste zei dat Melle nog een pront vrouwmensch was. De tweede vertelde dat er in Melle niet veel gaarslag stak en dat ze geen goeden naam had in die kwestie van heur vijf kinderen. Dat leste, met zijn rood haar.... en over den toog fezelde hij stillekens iets tegen den baas.
‘Dat heb ik ook al gehoord’, zei de baas, ‘maar of 't waar is.... Ik ben er niet bij geweest.’
Toen de twee boeren weg waren vroeg Kobeke wat er met die Melle aan de hand was.
‘Dat is Melle Schoeters’, zei de baas, ‘die heure vent is gisteren begraven.’
Op het stroo, in de donkere schuur, lag Kobeke dien avond weer te verzinnen. Misschien had Onze Lieve Heer hem naar hier gestuurd om Melle Schoeters te helpen. Daar zou een mansmensch moeten in huis zijn, had de stamineebaas gezegd. Hij was een mansmensch. Hij zou er morgen naartoe gaan, hij zou zeggen dat hij bij haar kwam wonen om heur kinderen helpen groot te brengen, om te werken voor haar, simpel uit liefde voor zijn evennaaste en ter eere Gods. Die arme weduwe zou daardoor getroffen zijn en God bedanken. Hij zou van die kinderen deugdzame kristenen maken, ja....
Melle Schoeters woonde op den rand van het dorp, in een vervallen huizeke van den arme, half steen half leem, met een stukske hof daar achter. Toen Kobeke binnenkwam door de open voordeur zat Melle op een stoel, bezig een bengel van een jaar of zeven, op zijn blooten flututer een pandoe-
| |
| |
ring te geven. Ze deed dat op heur gemak, lijk of ze patatten aan 't schillen was. De bengel jenkte en sloeg met zijn beenen, maar Melle hield hem goed vast. Vlak voor haar op den aarden vloer zaten er twee andere, een jongen en een meiske, en telden te gelijk iedere klets: ‘Zeven..acht.. negen..tien....’ met hun oogen op het bloot achterwerk en zonder te lachen, en ze hadden juist vijftien geteld toen Kobeke binnenkwam. De gestrafte bengel zag eerst de voeten van Kobeke, wrong dan zijn gezicht omhoog lijk hij daar op zijn
| |
| |
buik op dien schoot lag, en hij hield ineens op met bleeten. Melle hield ook op met slaan.
‘Dat is onrechtveerdig’, riep de jongen die op den grond zat, ‘hij moet er twintig hebben, ik heb er gisteren ook twintig gehad.... Allee moe, nog vijf!’
‘Tien voor iedere cent’, zei het meiske.
Melle zette den bleeter op zijn voeten, en die trok rap zijn broeklap omhoog en vloog de deur uit.
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg Melle met een kwaad gezicht. ‘Als 't om te bedelen is, wijle moeten zelf bedelen.’
Kobeke met zijn pakske in zijn hand stond wat bedutst voor het wijf.
‘Ik kom u helpen’, zei hij, ‘ik heb gehoord dat ge weef zijt met vijf kleine kinderen.’
Ze bezag hem onthutst van onder tot boven.
‘Gaat u dat aan?’
‘Neen, maar ik wil bij u komen wonen en werken voor u en uw kinderen.’
Melle was zoo danig de kluts kwijt dat ze aan heur rokken begon te trekken.
‘En.... wie moet dat betalen?’
‘Niemand, ik doe 't voor niet.’
Ze bezag hem met oogen als kastrollen. Ze streek een bles achter heur oor, ze wist niet wat zeggen of doen, en ze begon met heur vingers aan de knoopkens van heur jakske te frummelen.
‘De pastoor heeft u gestuurd zeker?’
‘Neen, ik kom alleen uit mijn eigen. Ik heb voor niemand te zorgen. Onze Lieve Heer heeft toch gezeid dat we mekanderen moesten helpen en bijstaan.’
Nu dat hij Onzen Lieven Heer er tusschen bracht dacht Melle zeker dat ze met een halven onnoozele
| |
| |
te doen had. De grootste bengel kwam naast haar staan en zei: ‘Jaagt hem weg, moe, 't is een dief.’ Ze gaf hem een oorveeg.
‘De patatten moeten nog geplant worden’, zei ze tegen Kobeke, ‘en het dak is ook kapot.’
Een half uurke later was Kobeke den hof aan 't omgraven. Een echte wildernis. In het hofpad zaten de vier oudste kinderen van Melle Schoeters, op een rijtje, drie jongens en een meiske, het een al smeriger dan het andere. Hun oogen volgden iederen schop grond dien hij omwierp, en loerden dan efkens op naar zijn gezicht. Kobeke vroeg:
‘Gijle zijt zeker wijze kinderen?’
Ze giechelden stillekens, maar geen een antwoordde.
‘Gijle gaat toch zeker naar 't school?’
‘Neen’, zei de oudste jongen.
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.... Wijle moeten elken dag gaan bedelen.’
Kobeke stak zijn schup in den grond en bekeek ze. Het schoonste kliekske deugnieten dat hij ooit gezien had. Hij had het voorgevoel dat het nog niet zoo gemakkelijk zou gaan om daar goede kristenen van te maken. Het meiske had een geblutst blikken paardeke in de hand, en een van de jongens een blikken trompet. Nu kregen ze ruzie.
‘Mag ik niet op uw trompetteke blazen?’
‘Nee maske.’
‘Awel, als ik niet op uw trompetteke mag blazen dan moogt gij niet met mijn peerdeke spelen.’
Ze zaten gereed om mekander in 't haar te vliegen toen Kobeke vroeg:
‘Gijle ziet Onzen Lieven Heer toch ook geerne?’
Ze bezagen hem stom verwonderd, begrepen er
| |
| |
niks van, en begonnen weer onnoozel te giechelen.
‘Leest gijle elken dag onze-vader?’
‘Ja’, zei 't meiske, ‘als we gaan bedelen, en dan moeten we der bij zeggen: Voor 'n arm weef met dertien kinderen.’
‘Gijle zijt toch maar met vijf.’
‘Ja, maar ons moe zeit dat we dan meer krijgen.’
‘Onze Rik’, kwam de jongen die op de knie gelegen had er tusschen, ‘had gisteren twee centen achtergehouden. Hij kreeg twintig kletsen op zijn bloot gat, tien voor iedere cent.’
‘En gij’, zei Rik kwaad, ‘hebt er maar vijftien gehad, en ge hadt ook twee centen gehouden.’
Kobeke wist niet meer wat hij zeggen moest tegen dat gespuis. Ze waren nu bijna aan 't vechten over de vijf-kletsen-te-weinig die Rik er zelf wilde bij doen. Hij deed voort zonder ze nog te bezien.
‘Zeg’, vroeg het meiske opeens, ‘is 't waar, zijt gij ne zot? Ons moe zeit dat gij ne zot zijt.’
‘Doet es kuren’, drong Rik aan.
‘Peer van Ginnebroekx is ook zot’, zei de bengel van maar vijftien kletsen.
Kobeke deed of hij niks hoorde. Hij viel hun tegen. Ze hadden meer plezier van een zot verwacht. Van achter den gevel van het huis riepen ze ineens allen gelijk: ‘Zot! Zot!’ en Rik gooide met een stuk hout. Dan stoven ze weg, bedelen.
Kobeke zuchtte. Hij kon al niet meer doen. Hij deed precies met minder zin zijn werk voort. Als hij daar moest aan beginnen te schaven.... Maar zijn verdienste voor den hemel zou zooveel te grooter zijn. Weduwen en weezen. Vervolging lijden om de rechtvaardigheid.... 't Was toch anders dan hij had verwacht. Het was eigenlijk nooit zoo gelijk het in de boeken te lezen stond of gelijk
| |
| |
Pater Cellier had gepreekt. Alleen Broeder Brouwer scheen het beter geweten te hebben dan de anderen. Was Broeder Brouwer hier nu in zijn plaats geweest, die had om te beginnen die bengels een voor een 'n pandoering gegeven, dat wist hij heel zeker, en tegen hem zou Melle gezwegen hebben. De heiligen, als ge dat zoo laast, die hadden het allemaal veel gemakkelijker gehad, die vielen iederen keer juist bij 't goede soort menschen om heilig te doen, en dat ging bij hen dan als een fluitje. Maar nooit had hij gelezen van een heilige die bij iemand uitkwam als Koek of Melle Schoeters, die zoo maar seffens dachten dat ge zot waart. Waren ze bij die eens in huis gekomen in plaats van bij heidensche koningen en prinsessen of zoo, ze zouden misschien hun heiligheid ook niet zoo gebakken en gebraden gevonden hebben.... Het goed voorbeeld geven, daar lachte dat soort menschen mee.
Melle Schoeters bracht hem een tas koude koffie.
‘'t Is goed weer hé’, zei ze.
‘Ja’, antwoordde Kobeke.
Melle bleef hem een tijdeke staan bezien swenst dat hij de patatten in den grond stopte.
‘Gij zijt zeker niet getrouwd?’
‘Neen.’
Het docht hem dat ze naar jenever rook. Hij zag heur na. 's Noenens kwamen de kinderen thuis van hun bedelgang. Ze gaven hun beurs met brood aan Melle, die alles op een hoopke op tafel legde, en dan werden ze een voor een afgetast tot op hun hemd of ze geen centen achterhielden. Aan hun loensche oogen kon Kobeke raden dat ze die ieverans weggestopt hadden. Omdat ze niks vond gaf Melle hun een voor een 'n lap rond de ooren.
| |
| |
Het kleinste lag nog in de wieg, en die wieg stonk. Van 't gebedeld brood kon ieder opeten zooveel hij wilde, de rest werd in een trog gegooid voor de kiekens en voor 't varken.
's Avonds toen de kinderen slapen getrokken waren zaten Melle en Kobeke alleen bij de tafel. Op de schapraai stond de petrollamp. Het was daar zoo triestig en vuil lijk Kobeke nog nooit ieverans gezien had. Nu was 't aan Melle goed te merken en te rieken dat ze jenever dronk. De oudste van de bengels had heur dien avond al twee keeren verweten dat ze zat was.
‘Wilt ge ook 'n drupke?’ vroeg ze.
‘Neen Melle’, zei Kobeke, ‘ik mag geen jenever.’
‘Als ik van tijd tot tijd geen drupke kon drinken dan was ik op acht dagen dood.’
Ze haalde de jeneverflesch achter de schapraai uit en een glaske, en schonk dat vol. Met een zwiep ging het binnen. Ze zei: uh! van de deugd, en likte met heur tong over heur lippen.
‘Zie’, zei ze, ‘dat word ik nu aan mijn hart gewaar hoe goed dat het me doet. Als ik arm zinnen heb dan gaat het seffens over met een drupke of twee.’
Ze ging weer op den stoel zitten, met stomme zweemende oogen, en ineens begon ze te bleeten.
‘Geen mensch weet hoe ongelukkig dat ik ben’, snakte ze, ‘zoo'n arm weef met vijf kinderen, en niemand heeft kompassie, niemand of niemand.’
Kobeke zat er met een verwezen gezicht op te kijken. Hij wist niet wat zeggen of doen. Hij zag wel dat ze half zat was, maar hij had nog nooit een vrouwmensch op die manier zien schreien. Hij kreeg het warm.
| |
| |
‘Melle, ge moet het niet zoo aan uw hart laten komen, wicht.’
‘Watte, niet aan mijn hart laten komen, als onze Jan me zoo alleen laat zitten met die vijf smerige jong.’
‘Och, Jan zal nu wel in den hemel zijn.’
‘Den dié in den hemel! Hij was de grootste beest van tien uur in 't ronde, zoo 'n loeders loopen er onder de zon niet meer. Als die in den hemel is dan wil ik er niet in komen. Ik mag nog tien keeren hertrouwen, maar zoo 'n slechten vent vind ik nooit meer.... Ik zal nog maar een drupke drinken.’
Kobeke zuchtte. Wat wilt ge doen met zoo 'n mensch. Neen, met zondaars doet ge niet wat ge wilt, vooral niet met zatte zondaars. Hij zou maar zwijgen en slapen gaan.
Melle dronk nog twee drupkens rap achtereen, en ze begon ineens te lachen, eerst stil, dan harder en harder, tot ze zat te schokken op heuren stoel met de handen op heur dikken buik. Toen Kobeke haar op den rug geklopt had en peinsde dat het over was, sprong ze plots recht, pakte heur rokken op, begon al zingend: tra-la.... la-la-la rond de tafel te dansen, juist of dat ze horendul geworden was. En onverwacht zat ze daar perdaf op zijn schoot, ze sloeg heur armen rond zijn nek en preste zijn kop tegen heur schouder dat hij den asem kwijt was. Ze rook naar den jenever lijk een metser.
‘Trouwt ge met mij?’ hijgde ze heesch aan zijn oor.
Hij stiet zijn stoel achteruit. Kwak! deed ze, toen ze op den grond viel. Kobeke zei stillekens in zijn eigen: Geloofd zij Jezus Christus.
| |
| |
Hij stond in de baan voor het huis. Het was nacht, de hemel zuiver en groot boven hem, geen maan, maar veel sterren. Hij stond te verzinnen of hij links of rechts zou gaan, swenst dat hij met zijn klak zijn gezicht afveegde. Hij hoorde ieverans wijd weg een harmonika.
En Kobeke ging.
| |
5
En hij ging en hij ging door dien nacht, en aan den boschkant stond daar een schabrakkige kermiswagen, en de vent en het wijf zaten bij een klein vuurke onder de boomen. Een hond schoot grollend op hem toe en had hem bekanst bij zijn broek. De vent kwam vooruit en vroeg wat hij daar kwam doen, en dat de garde al was komen zien. Of hij efkens bij zijn vuur mocht komen zitten. Ja, maar eten konden ze hem niet geven. Kobeke legde zich op zijn zij tegen het vuur aan. Het jonge wijf bezag hem mistrouwig. Wat hij zoo in den nacht op de baan deed? Zijn werk kwijt en hij trok naar een ander dorp. Een uurke later vroeg de vent fezelend: ‘Geen goesting om mee 'n slag te slaan?’
‘Wat wilt ge daar mee zeggen?’
De vent deed met zijn handen een teeken van scharreweg, en Kobeke lachte, peinzend dat hij het zei om te lachen. De vent trok er van door met een zak onder den arm. Kobeke bleef bij 't vuur liggen en sprak geen woord. Het wijf fluisterde ineens vlak bij zijn oor: ‘Hij blijft wel een uur weg’, en heur heete oogen glinsterden in den rossen vuurschijn. ‘Laat me gerust’, zei Kobeke ruw. Hij had dien nacht al genoeg gehad met Melle Schoeters. Met zijn kop op zijn arm viel hij
| |
| |
half in slaap. Hij schoot wakker toen de vent daar ineens weer bij hen stond, en hij hoorde hem tegen het wijf zeggen: ‘Drie kiekens en vier konijnen.’
Verschrikt stond hij recht.
‘Zeg, man’, zei hij met een stem die nog nooit zoo mannelijk geklonken had, ‘weet ge dan niet dat stelen doodzonde is?’
De vent bekeek hem valsch door den halven donker, zonder een woord te zeggen.
‘Hij heeft mij willen aandoen’, loog het zwarte wijf.
‘Onze Lieve Heer zal u daarvoor straffen’, zei Kobeke.
De vent trok ineens een mes uit zijn broekzak.
‘Als ge op een twee drie niet maakt dat ge weg zijt dan zal 'k u eens tusschen uw ribben lievenheeren dat ge 't zult gewaar worden.’
En Kobeke ging.
| |
6
En hij kwam 's anderdaags langs een groot kasteel en een knecht was op zijn gemak den hofmuur aan 't witten.
‘Kan ik niet helpen?’ vroeg Kobeke.
‘Hier!’ zei de witter, en hij stak hem den borstel zonder een woord meer in de hand. Hij ging daarop in 't gras onder een boom liggen slapen. Tegen den noen stond hij op. ‘Doe maar voort’, zei hij, ‘ik ga eten en ik zal voor u wel wat mee brengen.’ Hij bracht een uur later een flesch bier en drie boterhams mee. ‘Dezen avond’, lachte hij, ‘moogt ge mee in 't kasteel eten, 't is feest, de baron is weg voor twee dagen.’ Kobeke verstond dat niet, en hij witte voort tot tegen den avond. Hij ging met den knecht mee de koer op van het groot
| |
| |
kasteel, hij waschte aan de pomp het witsel van zijn handen en zijn gezicht, en hij hoorde in de keuken daarnaast een gelach en gegibber lijk op een wijvenmarkt. Hij ging mee binnen, de tafel stond gedekt lijk voor groot volk, drie tellooren opeen voor iedere plaats, drie wijnglazen, een stijf gestreken servet, bloemen op de tafel, schotels met appelsienen en appelen, en het rook er of 't kermis
was. Zoo 'n tafel had Kobeke maar eens gezien, toen Vader Abt den Bisschop moest ontvangen. Daar waren vier meiden, drie al gezette vrouwmenschen, waarvan een heel dik, en een jong ding met blond haar. Daar waren drie knechten, een koetsier en twee hoveniers.
Dat was een feest lijk Kobeke nog niet bijge- | |
| |
woond had. Zoo 'n goede dingen had hij nog nooit gegeten, en hij was bekanst verlegen als hij iets in zijn mond stak. Hij had van barons en graven wel hooren klappen, maar hij had nooit gepeinsd dat het zoo schoon was. Ze dronken wijn lijk water, en spraken en gibberden allemaal gelijk. Het jong ding dat neven hem zat was almaartoe aan 't fikfakken met den koetsier die heur van tijd tot tijd over heur arm kittelde, en dan kwekkerde ze gelijk een hen die begint te kakelen. Kobeke moest er zelf mee lachen, al vond hij het een beetje ongemanierd van dien koetsier. Hij zat al vijf minuten te knabbelen op een kiekenpoot toen het vrouwmensch aan zijn anderen kant zei:
‘Pakt toch een versch stukske, sukkeleer, daar is ommers meer dan genoeg.’
‘Lijk als ge wilt’, zei Kobeke. En toen ze zijn telloor weer vulde vroeg hij:
‘Die baron, dat is zeker een doorbrave mensch dat ge zoo 'n goeden kost krijgt?’
De meid dacht eerst dat hij wilde lachen. Maar toen ze merkte dat hij het serieus meende schoot ze zoo dwaas aan 't giechelen dat ze er de tranen van in de oogen kreeg.
‘Maar neen, sukkeleer, de baron die zou een halven duit in twee bijten. We krijgen hier ternauwernood eten als hij thuis is, en daarom nemen wij 't er eens van als hij niet thuis is.’
Kobeke zat als van de hand Gods geslagen.
‘Als hij dat moest zien’, ging de meid voort, ‘dan kreeg hij een geraaktheid van koleire.’
Kobeke schoof zijn telloor weg.
‘Dat is zonde.’
‘Wablieft?’ en ze stak heuren kop bekanst tegen zijn gezicht.
| |
| |
‘Niks.’
‘Ik dacht dat ge iets zegde.’
Hij had geen goesting meer. Hij bleef nog een tijdeke zitten, met weemoedige gedachten, en hij zag hoe ze al zotter en zotter begonnen te worden. Het jong ding zat al bekanst heelegaar op den schoot van den koetsier. Het dik vrouwmensch naast hem lachte stom in heur eigen, zonder reden, en met heur oogen half toe dronk ze heur glas leeg, 't een achter 't ander. Hij schoof zijn stoel achteruit en ging buiten. Een hond zat voor zijn kot te janken van honger. Ze hadden vergeten dat beest eten te geven.
En dan zeggen ze tegen mij dat ik zot ben, zuchtte Kobeke in zijn eigen. Hij ging achter in den paardenstal op het stroo liggen. Hij keek in den donker naar de achterschoft van een paard. Het beest blaasde en krabde van tijd tot tijd met zijn voorpoot over den steenen vloer.
Ja, waren me dat nu de menschen.
Hij hoorde laat in den nacht iemand over het geleeg zwijmelen en altijd hetzelfde zeggen. Een vrouwmensch, het jong ding docht hem, antwoordde ook met een dubbel tong. De hond zat nog altijd verdrietig te janken voor zijn kot. Het was aan 't regenen.
Toen het eerste grijze licht door het stalvensterke schemerde stond hij op, nam zijn pakske onder den arm, maakte een kruiske, las een onze-vader, en klopte het paard eens tegen den nek.
En Kobeke ging.
| |
7
Hij ging met een mistroostig hart door den regen, over den steenweg, hij wist niet naar waar.
| |
| |
Links en rechts lagen natte velden. Hij zag den dag opkomen zoo grauw als zijn eigen gemoed was. En terwijl hij zijn paternoster las kon hij er zijn gedachten niet bijhouden. Hij was triestig. Hij moest nu wel stilaan inzien dat hij naar iets was gaan zoeken, dat misschien wel heel wijd weg ieverans lag, maar waarvoor hij nog lang zou moeten loopen. Kurieus, nu dat hij er aan peinsde, hij had van 't begin af precies gewaar geworden of dat, wat hij zocht, niet vreemd van hem was, maar hij het niet zien kon. Juist lijk iemand die zijn kop afpijnt om op een woord of op een naam te komen die hem niet te binnen schieten. En medeen stond hij stil, in den motregen, op die verlaten baan. Hij keek achter zich zonder te weten waarom. Was het nu niet of hij onderweg voorbij dat geluk gegaan was, zonder het te zien, en of hij er nu verder en verder van weg ging?
De wereld was slecht. De menschen waren slecht. Overal kwaad en zonde. Zijn hart was zoo vol zuivere voornemens om te helpen, om goed te doen, om voor iedereen een voorbeeld van heiligheid te zijn. En wat had het allemaal uitgewerkt!.... Het was als een boete die hij meende zich zelf te moeten opleggen omdat hij geen Broeder gebleven was. En hij was er zoo zeker van geweest dat hij dat zou kunnen, en dat God hem daarvoor uitgekozen had. Ja, dat was het. En nu, nu was er iets onzuiver in zijn hart, juist of hij tegen Onzen Lieven Heer niet rechtuit geweest was.
En hij ging, en hij kwam dienzelfden avond nog in dienst bij een herbergier. Omdat die op Broeder Brouwer trok en omdat er een kruisefiks tegen den muur hing bleef hij. Den zondag daarop was het kermis in die parochie, en bij zijn baas werd
| |
| |
er gedanst. Tot laat in den nacht bleven de boerejongens en meiskens draaien en springen en lawijt maken, en den heelen tijd moesten Kobeke en de meid - die was van de Vlaanders waar ze ‘maarte’ zeggen - pinten vol tappen en de klanten gerieven. En veel meedrinken ook. Hij deed het met een gezicht om iemand ineens nuchter te maken. Daar kwam een lange boer naast hem
tegen den toog staan, die Gillejaan hiet. Hij zei met een zuur gezicht tegen den baas: ‘Gust, ik zeg dat er den dag van vandaag geen serieuze menschen meer zijn.... Zie me dat eens aan!’ Toen hij op een bank tegen den muur ging zitten zegde de stamineebaas tegen Kobeke: ‘Gillejaan dat is de deftigste mensch van heel de parochie.’
| |
| |
Gillejaan had een wit plat gezicht. Toen na middernacht de laatste danser naar huis trok en de baas nog twee of drie zatlappen, die op een bank lagen te slapen, had buitengegooid, en de harmonikaspeler zijn daghuur had gekregen, ging Kobeke buiten de blaffeturen toedoen. In den maneschijn zag hij dat de deur van 't wagenkot, neven de schuur, nog openstond, hij ging daar ook het slot toedraaien en hij nam den sleutel mee in huis vanwege het volk dat op zoo'n nacht laat rondliep. Dan trok hij slapen.
In den vroegen morgen werd hij plots wakker doordat de stamineebaas hem met hoot en poot uit zijn bed wierp. Gij verdommesche lorejas! Gij schijnheilige pileerbijter! Gij potverdekkesche kust m'n botten! Gij dit en gij dat!.... Kobeke had Gillejaan in 't wagenkot opgesloten. Gillejaan was daar in gekropen omdat hij meende, zegde hij, dat er kiekendieven hun slag aan 't slaan waren terwijl alleman aan 't dansen was. Het waren geen kiekendieven, het was de ‘maarte’, de stamineemeid, die gezegd had dat ze slapen ging, de ros. De baas had ze 's morgens verlost, hij had den deftigsten mensch van heel de parochie het hooi van zijn rug geklopt, en die was duvelend en dreigend naar huis getrokken. De maarte kreeg van den baas vijf zes motten rond heur ooren, en toen ze Kobeke tegenkwam die gereed stond om te vertrekken, bleette ze: ‘Dat is allemaal uw schuld, jaloerschen duvel, en als ik 'n kind krijg is dat ook uw schuld.’
En Kobeke ging.
| |
8
En hij ging en hij ging en toen kwam hij bij Pastoorke Kerselaere.
| |
| |
Hij zat te rusten op de trappen van het kerkske, waar hij recht op aangeloopen was toen hij in dat dorp kwam. Vlak in de zon. Toen kwam Pastoorke Kerselaere uit de kerk, hij zag hem daar zitten, en hij groette: ‘Dag m'ne jong.’
‘Dag menheer Pastoor.’
Pastoorke Kerselaere was klein en mager. Hij keek met een nieuwsgierig oog naar Kobeke.
‘Hebben wijle mekander al gezien?’
‘'k Peins van neen, menheer Pastoor.’
‘Ge zijt muug zeker?’
‘Ja, menheer Pastoor, den heelen dag gegaan.’
‘En waar op af?’
‘Wel, menheer Pastoor, om 't u rechtuit te zeggen, ik weet het zelf niet.’
Hij zei dat met zoo 'n mistroostige stem dat Pastoorke Kerselaere een tijdeke zweeg. Hij zag dat die vreemde mensch verdriet had. Hij ging naast hem zitten op den arduinen trap en klopte hem op de schouder.
‘Zeg het eens tegen mij, m'ne jong, ligt er iets op uw lee?’
Voor hen lag het kerkpleintje in de zon, heet en verlaten, voor de huizekens links waren de vrouwen aan 't keren en aan 't vegen, want het was zaterdag. Daar schreide ieverans een klein kind, en in een ander huis floot een kanarievogel. Twee musschen lagen vlak voor hen in het stof te flodderen.
Kobeke zweeg een moment. Hij was te moedeloos om veel te zeggen. Maar in de oogen van dat Pastoorke lag iets dat hem aan Broeder Brouwer deed denken, en hij vertelde, zonder te zeggen dat hij Broeder geweest was, van zijn goede voornemens en zijn tegenslagen, en van zijn weder- | |
| |
varen langs de baan. Hij vond de goede woorden niet om het klaar te maken en om die dikte van zijn hart weg te krijgen. Gelukkig zei Pastoorke Kerselaere iederen keer: ‘Ik versta 't wel, m'ne jong, ik versta 't wel.’ Want hij peinsde dat hij met een duts te doen had die verloren geloopen was. Eerst had hij half goesting om te lachen, omdat hij een simpel blij en plezierig Pastoorke was die het aan zijn hart niet liet komen. Maar op 't ende dacht hij in zijn eigen: ‘Onze Lieve Heer zou gezeid hebben: zalig zijn de onnoozelen.... Zot is hij eigenlijk niet.’
Ze zwegen alle twee en keken over het pleintje. De vrouwen kletsten akers water over de dorpels en tegen de ruiten.
‘Wat peinst ge der wel van, menheer Pastoor?’
Pastoorke Kerselaere was juist aan 't denken dat hij dien braven sukkelaar maar mee naar de pastorij zou nemen. Hij kon hem zoo niet laten gaan, uitgehongerd en vermoeid als hij er uit zag, en hij kon hem wel 't een of 't ander laten doen voor de processie morgen.
‘Wel m'ne jong, ik was ik juist aan 't peinzen of ge misschien geen tuba kunt spelen?’
Kobeke bezag hem met groote oogen.
‘Neen menheer Pastoor, van muziek ken ik niet veel, een beetje harmonika misschien.’
‘Spijtig, Mane de Blik is gisteren van zijn kar gevallen en dat is de eenige tuba van ons fanfare.’
Pastoorke Kerselaere had zelf die fanfare opgericht. Ze moest morgen voor den eersten keer in de processie spelen, en met dat ongelukkig geval van Mane de Blik moest dat nu zonder tuba gaan.
‘En naar mijn gedacht’, zegde hij tegen Kobeke swenst dat ze over het kerkpleintje stapten naar
| |
| |
de pastorij toe, ‘naar mijn gedacht neemt ge 't allemaal te serieus op.’
‘Is dat uw gedacht, menheer Pastoor?’
‘Wel ja, de beste manier om zalig te worden is daar niet over te prakkezeeren en simpel te doen wat ge moet doen, de boer in zijn koeistal en de pastoor op zijn preekstoel, de eene moet kinderen koopen en de andere moet ze doopen, en ze moeten dat alle twee goed doen en de rollen niet omkeeren. Dat is mijn gedacht, verstaat ge, Kobeke?’
‘Ja, menheer Pastoor.’
‘In den hemel zijn er van alle soorten en in de hel ook.... Misschien zelfs wel bisschoppen.’
‘Zoudt ge dat peinzen, menheer Pastoor?’
‘Ja m'ne jong, en zeker zijn er in de hel koningen en ministers en burgemeesters en kerkmeesters en zoo, al die ambrasmakers.’
Zenobie, de meid van Pastoorke Kerselaere, liet Kobeke eten in de keuken, en in den achternoen hielp hij werken. Hij schuurde de gang, hij kuischte het hofke voor de pastorij, hij hielp in de kerk de heiligen op de draagberries zetten voor de processie 's anderdaags, en Zenobie was kontent, want hard werken kon ze niet als 't heet was. 's Avonds was het in de school repetitie van de fanfare, en Kobeke ging met Pastoorke Kerselaere mee luisteren.
In de processie moest hij den volgenden dag het kruis dragen, voorop, omdat de gewone kruisdrager moest mee spelen in de fanfare. Hij had een wit koorhemd aan dat tot juist boven zijn knieën kwam. De schoolkinderen stapten in twee rijen achter hem. Aan een wegscheê vroeg hij stillekens aan den bengel neven hem: ‘Langs hier?’
‘Ja’, zei de deugniet, en lachte heimelijk. En Kobeke sloeg een verkeerden weg in. Het muziek
| |
| |
speelde juist. De schoolmeester die tusschen de kinderen stapte, dacht dat dit jaar de processie een anderen toer deed met dat er nu muziek bij was, en liet hem gaan. Tot ineens de koster kwam afgeloopen.
‘Stommerik!.... Ge loopt abuus.’
Kobeke stond verlegen stil. De heele processie stond stil. Alleman draaide zich om. Ook de vier mannen die 't baldekijn droegen boven menheer Pastoor. En 't achterste voor ging de processie zoo een endeke terug tot ze weer aan 't scheê van den weg kwamen en opnieuw omkeerden. Kobeke had rap den bengel een lap rond zijn ooren gegeven.
Het was een schoone rustige zondag in dat dorp.
Bij den burgemeester en op de pastorij stak de drapo uit. Kobeke kreeg van Pastoorke Kerselaere twee frank om naar 't hanengevecht te gaan zien en dan rap te komen zeggen wiens haan gewonnen
| |
| |
had. Alle herbergen zaten vol. De fanfare speelde op het kerkpleintje. 's Avonds at hij met Zenobie weer in de keuken, en ze dronken wijn, overschot van den noen. Zenobie zag vuurrood. Ze had heur kleeren wat moeten los maken van de warmte. Dat geneerde Kobeke wel, met dat zijn oogen er iederen keer invielen. Maar hij zag er niet zooveel kwaad in omdat het een pastoorsmeid was. Daar was toch al gelijk min of meer een beetje heiligheid aan, peinsde hij. Zenobie vroeg:
‘Ge zijt zeker niet van dees kanten?’
‘Neen’, antwoordde Kobeke.
‘Ik ook niet. Bij ons zeggen ze pjeerd en hier zeggen ze allemaal peerd.’
‘Kurieus!’
‘Ik ben nog geen vijf en dertig’, zei Zenobie, ‘maar met een jongen van dees kanten zou 'k toch niet willen trouwen.’
‘Ik ook niet’, zei Kobeke, een beetje in de war van den wijn.
En toen moesten ze alle twee efkens lachen en toen gingen ze slapen.
Hij werd den anderen morgen vroeg wakker. Hij stak zijn kop door het vensterke om naar 't weer te zien, en hij keek recht in de kamer van Zenobie. Die zat heur voeten te wasschen, in heur hemd.
Na de koffie zei Kobeke: ‘Nu moet ik weer verder gaan.’
‘'t Is toch zeker niet waar?’
‘Ja wel’, zei Kobeke met een vuurrood gezicht, maar hij zei de reden niet.
En Kobeke ging.
| |
9
Hij ging langs zandbanen en steenwegen. Hij
| |
| |
ging door dennebosschen en langs korenvelden. Hij ging door dorpen en voorbij eenzame hoeven. Hij dronk water uit een beek en hij werkte een dag bij een heiboerke voor een half brood. Hij sliep in schuren en op schelften, onder een struik op den boschrand of tegen een hooiopper in een weide.
Hij ging en hij bleef nieverans langer dan een dag of twee. Hij droeg zijn getormenteerde ziel langs alle wegels en banen van de Kempen, waar de bosschen en de vlakten zoo mateloos rustig zijn en waar zijn hart hem zoo rusteloos voortjoeg. En hij zocht, hij wist niet meer wat. Zoo zijn er menschen. In de Kempen toch. Als ge in de Kempen langs de zandbaan woont, als ge de spraak verstaat van de denneboomen en van de vogels, dan herkent ge die als ze voorbijgaan. Ze zien niet naar uw haag of uwen gevel. Ze hooren uwen hond wel bassen maar 't is of ze 't niet hooren. Ze gaan met hun kop rechtop, hun armen los langs hun lijf, met een langen eenderen stap. Juist of ze ieverans vast naartoe willen. En ze moeten nieverans naartoe. Sommigen bidden onderweg, anderen niet.
Zijn zachte kinderlijke oogen blikten nog altijd naar het end van den weg, naar iets schoon en zuiver dat daar toch ieverans te vinden moest zijn. Broederke Kobus was niet dood. Geen zonde! En hij botste overal op de zonde. Als hij 's nachts over een verlaten baan stapte, of te rusten lag op een boschrand, staarde hij met gevouwen handen naar den hemel.
Op zijn rug lag hij, en heet was die nacht.
Sterrekens, sterrekens van Onzen Lieven Heer, tusschen uw pinkellichten kronkelen duizenden banen van boven naar beneen, ge loopt nooit verloren, ge komt altijd aan ginder op den vasten
| |
| |
rand van de aarde. Sterrekens, sterrekens van Onzen Lieven Heer, de moederlijke maan waakt over u als ge die lange wegen gaat. Hier zijn de wegen zoo verloren en zoo krom omdat men ze niet van boven ziet, omdat er zoo dikwijls geen licht is om te leiden.
Met zijn handen over zijn hart gekruist, op zijn rug.
En hij droomde.
En hij zag de oude processie van de boomen voorbijgaan waarover ze in de Kempen vertellen. Eerst de kleine denneboomkens met hun kindergezichten, die in 't voorjaar hun nieuwe bleeke scheuten omhoog steken. Vooraan ging het boomke dat met hem als kind eens gesproken had. En het zei weer lijk toen: ‘altijd recht naar omhoog, Kobeke.’ Dan kwamen de groote dennen, met hun korstig vel en hun zwaarmoedige koppen. Dan beuken en eiken, berken en olmen, ze trokken voorbij door de zandbaan met een grooten gewichtigen stap zonder links of rechts te loeren. Heel het Kempenland. Aan hun takken hingen de sterren als processielantarekens. En achteraan kwam hij, alleen, en hij droeg het kruis. Langs den weg stonden vader Broos en moeder Tekla, Bellemoeike en Nelleke, en wenkten met de armen. Maar hij schudde zijn kop en hij zei: ‘Ik moet tot het end meegaan.’
En al de Broeders kwamen achteraan, Broeder Pruim, Broeder Portier, Broeder Zeem, Broeder Brouwer, al de Broeders van 't klooster van Zeveslote.
Als hij dan weer onder de menschen kwam zagen ze dien verloren glans in zijn oogen.
| |
| |
Hij meende dat hij overal het kwaad vluchtte, dat hij het heilige zocht. Maar het was zijn eigen hart dat hij ontvluchten wilde, en dat hij in zijn borst overal meedroeg met zijn stillen klop. En hij wist het niet, de sukkelaar. En het heilige dat hij zocht, dat was ook zijn stil kloppend menschenhart. En dat wist hij nog minder. Hij zocht het vóór hem in de komende dagen, op het end van den weg. En het lag achter hem, aan 't begin van den weg. Hij zocht het in de sterren, en het lag op den grond. Zoo zijn er menschen.
Zoo droeg Kobeke van Broos van Peersus zijn verloren ziel door den schoonen zomer, langs de dennebosschen die te slapen stonden onder den zonnebrand, langs de goede korenvelden waarin de pikkers hun staal begonnen te slaan. Strak voor zich uit starend ging hij, met een rechten rimpel in zijn voorhoofd, alsof hij zware zorgen bepeinsde. Zoo doolde hij over de grijze zandbanen van de Kempen, langs een eenzame hut, langs een verlaten hofstee, op zoek naar rust, naar Onzen Lieven Heer, naar zijn hart.
De menschen in de open vlakten die hem, van aan den gevel van hun huis of van op het veld, zagen voorbijgaan, keken hem na, en de eene vroeg aan den andere: ‘Wat zou dat voor iemand zijn?’ Ze dachten: een landlooper, een kiekendief, eene met zware zonden die alleen naar ieverans beeweg gaat, eene die ieverans losgebroken is, een deserteur?.... Schuift van nacht den grendel op de deuren!.... Daar en dacht niemand aan dat het niets anders was dan een mistroostig menschenhart dat voorbijging, op zoek naar het eeuwige. Niemand anders dan een arme droomer uit de Kempische bosschen die den nood van zijn ziel
| |
| |
niet kende. Daar en dacht er geen een aan.
Omdat wie in de vlakke velden of in de dorpen woont de menschen uit de dennebosschen niet kan verstaan. Die zijn anders. Als ge van in uw wieg de terpentijnlucht ingeasemd hebt, als ge groot geworden zijt tusschen niets anders dan de rustige, traag peinzende denneboomen, als ge in den winter 's nachts hebt liggen luisteren naar den wind die door de kruinen aan 't joelen is, dan zijt ge anders. Alles is daar naarbinnen gekeerd. Ge ziet u zelf. De menschen in de vlakte zien naar de verte, die hun oogen zijn grooter en blauwer, en daar is geen geheim in. Die klappen meer en peinzen minder. Die houden hun kop ook anders, die gaan met een korteren stap en die hebben andere rimpels in hun voorhoofd. De klank van hun stem is dezelfde niet. Het beeld van ieder woord heeft een open beteekenis. Maar die uit de stilte van de Kempische bosschen gekomen zijn dragen in zich dingen die eeuwig onuitgesproken blijven, dingen die duizend jaar oud zijn, en waarvan een van hen somtijds den bleeken angst en de roode jacht in zijn bloed draagt.
De menschen van de bosschen verstaan die van de vlakte niet.
Kobeke ging.
Hij stond soms stil, ineens, te midden van zijn weg. Zijn kop werd dan soms zoo klaar en nuchter dat hij half goesting kreeg om te lachen. Dan kwam het hem voor of al de dingen die hij rond zich zag heel anders waren dan hij tot dan toe gepeinsd had. ‘Ben ik nu zot of ben ik nu niet zot?’ vroeg hij zich af. Maar te gelijk zakte alles voor en achter hem zoo klein verschrompeld ineen of de dood er over streek. En hij ging.
| |
| |
En hij kwam op een zomeravond in de groote stad.
| |
10
Bij dien groenteverkooper werkte Kobeke nu de derde week.
Het was acht uur, en hij stond na zijn werk voor de deur. Op zijn zolderkamerke gaan zitten kon hij niet in dien heeten avond, in den winkel was geen plaats, en zoo stond hij als iederen avond tegen den gevelmuur geleund, een been over het ander geslagen, naast de deur.
Hij keek naar de huizen aan den overkant, den sigarenwinkel met het jong meiske waarvan hij het lachend gezicht door de uitstalling van het raam zag bewegen; de herberg waar vier mannen vlak bij 't open raam rond een teerlingbakske zaten; het gesloten huis van ‘Carlier, Architecte’; de open poort van het Peetersgangske, waar het stonk naar vuil keukenwater, pis, rottigheid, vettigheid en armoei. En menschen die kwamen en gingen, de eene zus de andere zoo, meiskens met een hoed op en zonder hoed op, werklieden en half heerkens, gaan en komen, niet gejaagd, babbelen en lachen, in de rust van den avond. Het schemerde, en in de winkels en in de herbergen brandde het gaslicht al. Hier en daar stonden zooals hij een koppel menschen voor hun deur te klappen of naar de straat te kijken. Een man kwam met een langen stok de lantarens aansteken. Ieverans verder in de straat speelde een herbergorgel. Overal kinderen die tegen den avond nog meer beslag maken dan in den dag. Het rook er duf en warm in die zwoele straat, en uit de deur van zijn baas kwam
| |
| |
de flauwe lucht van te rijpe peren. Boven de straat een blauw stuk van den hemel, dat niemand zag.
Zoo stond Kobeke daar lijk iederen avond naast die deur, en blikte over de straat. Hij was nog niet verder geweest dan die straat, en 's morgens heel vroeg met zijn baas mee naar de groentemarkt. Hij kende vier of vijf menschen die met hem waren beginnen te spreken zonder dat hij het vroeg.
Opeens hoorde hij in een andere straat een troep menschen zingen, allemaal gelijk hetzelfde lieke. Het sloeg door en over de huizen als iets wild en
| |
| |
geweldig. En nu kwam er een stoet achter den straathoek te voorschijn, het zingen vulde de heele straat en al de huizen die openstonden, en alleman kwam buiten kijken. Vooraan, achter vijf politie-agenten droeg een werkman een roode vlag. Als ze voorbijgingen pakte opeens iemand uit den stoet hem bij zijn arm en riep: ‘Allo!.... Kom mee!’ Dat was de schoenlapper van naast den groentewinkel, een die hem van den eersten dag had aangesproken. En Kobeke ging mee.
Ze trokken achter de roode vlag nog een paar andere straten door, al zingend zoo hard ze konden, en dan een groote zaal binnen. Achteraan was een toog en werd er bier getapt. De man met de vlag klom op het verhoog met nog twee anderen, en toen alleman binnen was begon een van dezen te spreken.
Kobeke was verdwaasd. Hij wist niet wat het beteekende, hij dacht aan een feest of zoo iets. Den schoenlapper was hij bij 't binnenkomen kwijt geraakt. Hij zat op een stoel tusschen een dikken viezen werkman, die naar zweet en bier stonk, en een meiske dat er heel proper en fatsoenlijk uitzag. Hij luisterde met al zijn attentie naar den man op het verhoog. Die sprak over de rechtvaardigheid, die met de voeten getreden werd door de rijken. Hij sprak over de armoede van die in de zaal zaten, en Kobeke dacht dat die werkman links van hem daar zeker bij was, maar het proper meiske misschien niet. Van kinderen zonder eten, van moeders en vaders en van ellende. Hij sprak lang, en zoo schoon, zoo schoon, over de wroetende slavende menschen en over de slechte rijken, zoo bekanst lijk het in het evangelie stond. Hij noemde zelfs Onzen Lieven Heer een keer of twee.
| |
| |
‘.... met ons zweet hebben ze zich vet gevreten, met ons zweet hebben ze hun paleizen gebouwd, het is geen benzine die ze in de moteurs van hun automobiel gieten, het is het zweet van den miserabelen wroeter, de kleeren van hun vrouwen en dochters zijn niet alleen gemaakt van zijde, ze zijn ook geweven uit het zweet van den werkslaaf, de champagne die ze zuipen....’
Heel de zaal huilde. Het was stikheet, en met dat die man zoo over zweet sprak kregen ze 't nog warmer, docht Kobeke. Zijn broek was aan zijn billen geplakt, het fatsoenlijk meiske naast hem trok voortdurend heur rokken wat losser rond heur beenen, en de vieze werkman aan zijn ander zij had zijn gilee en zijn hemd opengezet. Kobeke klapte in zijn handen dat ze er zeer van deden, juist zooals de anderen, hij stond ook recht en riep bravo met een vuurrood gezicht. Dat hij zoo iets beleefde!
‘Zoo schoon kan nog een pastoor niet preeken’, zegde hij vol goedheid tegen den werkman.
Die bezag hem een oogenblik met een vuil oog en gromde dan: ‘Gij zijt zot zeker!’
‘Het is juist een heilige’, zegde hij tegen het fatsoenlijk meiske. Maar die antwoordde niet.
‘.... maar eenmaal komt de groote avond dat het beest gewaar wordt dat men het te veel bloed aftapt. Eenmaal komt de avond dat in onze handen de geweren en de revolvers zullen blinken, en dan zullen er geen lantarenpalen genoeg zijn om hun stinkende lijken aan op te hangen, dan zullen er geen pompiers genoeg zijn om al de brandende huizen en paleizen te blusschen....’
‘Dezen avond!’ riep een stem.
‘Aan de galg!’ riep een andere.
| |
| |
Opeens ontstond er achter in de zaal een geweldige ruzie. Kobeke stond recht met de anderen en keek over de koppen naar achter. Alleman schreeuwde dat het plafond dreigde in te vallen. Hij zag een politie-agent met een bleek gezicht, die zijn knots omhoog hield, een andere dien zijn kepi van den kop werd geslagen, de knots die rap op twee drie koppen te gelijk neerbonkte, pinten vlogen naar den uitgang van de zaal, vele mannen staken met twee handen een stoel omhoog en drongen zoo door den huilenden en vloekenden hoop, Kobeke riep: Awoert! Awoert! zooals het meiske naast hem. Zij had een revolver in haar hand. Al de vrouwen in de zaal gilden en kreschten of ze razend dol geworden waren.
En ineens stonden achter in de zaal wel dertig veertig politie-agenten, met hun knots gereed om er op te slaan. En ze deden dat ook. De slagen bonkten gelijk tegen een balk. Huilend en tierend werd alleman buitengezet. De spreker zat swensterwijl op het verhoog rustig te wachten tot het afgeloopen was en in papieren te kijken, precies of hij met die vechtpartij niks te maken had. Kobeke werd met de anderen mee naar den uitgang gedrongen, en hij zag van in de zaal dat de straat vol gendarmen stond. Zijn kop zwijmelde van 't lawijt. Daar was nog nooit zoo 'n razernij in hem geweest. Het proper meiske was nog altijd naast hem, en ze deed nog erger dan de anderen. Zij riep iets tegen een politie-agent die bij de deur stond. Hij antwoordde niet, keek haar alleen aan met groote witte oogen. Maar toen ze ineens den revolver opstak schoot zijn hand zoo rap als een veer vooruit en had haar bij den pols. Ze gilde, wrong, spuwde hem in zijn gezicht. Kobeke hief zijn vuist
| |
| |
omhoog en sloeg. Maar te gelijkertijd kreeg hij een doffen slag boven op zijn kop, dan een op zijn schouder, dan twee drie rap achtereen op zijn ooren en tegen zijn gezicht, iemand pakte hem bij zijn armen, een ijzeren klauw had hem bij den nek, hij zag gensters, hij tuimelde, hij zag niks meer, en in al zijn lengte viel hij ieverans neer.
| |
11
Kobeke werd wakker.
't Was of er vuur in zijn kop zat. Hij kon zijn linkeroog niet opendoen. Hij tastte aan zijn gezicht. Dat was gezwollen, het deed zeer, alles deed hem zeer, en hij herinnerde zich den avond te voren.
Hij lag daar op een specie van houten bak, en als hij overeind ging zitten zag hij hoog boven zijn kop een smerig vensterke met dikke tralies er voor. Het moest nog vroeg in den uchtend zijn. Hij hoorde aan den anderen kant van den muur iemand ronken.
In de zware eikendeur was een vierkante opening. Kobeke stond recht, kruchte van de pijn, en ging door dit gat loeren. Een kleine vuile koer. Daar stond niets anders dan een aker en een borstel, een ton onder een goot, en een soort draagberrie. Daar was een deur in den muur voor hem. Naast die deur stond een bank, en daar was een bewaker in broek en hemd zijn schoenen aan 't blinken. Eén schoen stond op de bank naast een blinkdoos, en over den andere was hij aan 't borstelen.
Kobeke hield dien vent een tijdeke in 't oog, hoe hij met al zijn verstand aan zijn schoenen bezig
| |
| |
was. Hij had een dikken rooden nek, met vleeschrimpels er in, en al niet veel haar meer. Het zag er een goedhartige mensch uit, zoo van achter gezien. Zijn hemd, juist boven zijn broeksband, was bruin doortrokken van 't zweet. Dat deed hem aan Kobeke minder vreemd voorkomen.
‘Zeg!’ riep Kobeke door het deurgat.
De bewaker schrok zoo danig dat hij zijn borstel liet vallen en hardop: ‘Godfer!’ zei. Hij keek naar de gesloten deuren die nog wat in de schemer lagen, zonder te vinden van waar de stem kwam.
‘Hier!’ zei Kobeke weer en hij stak zijn hand door het vierkant gat. De vent kwam nu recht op hem af.
‘Wel, wat hebt gij te kort, leelijke bolsjevik!’
‘Ge moet u zoo dik niet maken, man.... Waarvoor zit ik hier opgesloten?’
‘Moet ge dat nog vragen, stuk kommunist!’
‘Watte?’
‘Ge zijt ook een van de mannen die ons willen ophangen, hé mandeeke?’
‘Dat is zeker een abuus.... Ik ben ik knecht bij eene die patatten en salaad en zoo verkoopt.’
De bewaker bezag nu Kobeke zijn gezicht in het vierkant raamke van dichterbij, en hij zei half lachend:
‘Wel, moest uw baas nu uw smoel kunnen zien ge kreegt direkt opslag.’
Kobeke wist daar niks op te antwoorden.
‘Jong jong’, zei de bewaker nu vaderlijker, ‘hoe kunt ge toch met zoo 'n krapul meeloopen.... Van waar komt ge eigenlijk?’ Hij had een schoen en zijn borstel van de bank genomen en blonk nu voort swenst dat hij met Kobeke klapte. En Kobeke vertelde hem dat hij nog maar drie weken in de
| |
| |
stad woonde, dat hij uit de Kempen geboortig was, dat hij gisterenavond meegegaan was in een stoet omdat een kennis hem had meegetrokken, dat volgens zijn gedacht die man, die over de arme menschen en het zweet had gesproken, een brave mensch moest zijn, en dat er achter in de zaal ruzie gekomen was.... En naar gelang dat hij vertelde begon de bewaker hem met meer aandacht te bezien, hij liet zijn armen hangen, in de eene hand een schoen, in de andere de borstel, en toen Kobeke ophield bleef hij een moment zoo naar hem kijken.
‘Ofwel zijt gij een geslepen leugeneer, ofwel zijt gij de onnoozelste kloot die hier ooit in den amigo gezeten heeft.’ Aan zijn toon was te hooren dat hij dat leste geloofde.
Hij liet zijn borstel drie keeren over zijn schoen gaan, meende dan opnieuw iets te zeggen, toen er op de poort die het koerke van de straat afsloot, hard gebonkt werd. Hij schoot er naartoe, deed open, en Kobeke zag vier politie-agenten twee mannen binnenstompen. Ze schenen een stuk in hun kraag te hebben, die twee mannen, en aan 't vechten geweest te zijn, want hun heel gezicht was kapot geslagen en gekrabd, en hun kleeren waren in lodders. Een er van was de vieze werkman die den avond te voren neven Kobeke in de zaal zat. Aan de politie-agenten was ook te zien, dat ze 't niet onder de markt gehad hadden.
‘Waar steken we die schoelies?’ vroeg er een.
De bewaker had zijn schoen en zijn borstel op de bank gelegd, hij haakte een sleutel van den muur en zei: ‘Alles zit vol, maar ik zal er een leeg maken.’ Hij stapte naar de deur waar Kobeke te loeren stond, deed die open, en gromde: ‘Gij, maak dat ge gauw terug in de hei zit.... Met
| |
| |
zoo 'n stommerikken kunnen we hier niks doen.’ Kobeke stapte op het koerke, een van de agenten gaf hem een stamp onder zijn broek terwijl hij voorbij hem ging, de poort was nog open, en hij stond op de straat.
|
|