| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Dit is gedeeltelijk ook de geschiedenis van Louis Charles Gérard Parmentier, ‘mijnheerke’, zooals madame Parmentier zaliger hem gedurende den ganschen tijd van hun huwelijk heeft genoemd. Het witte vierkante huis, te midden van den tuin, - in het dorp noemt men het ‘het kasteelke’ - een paar honderd meter voorbij de brug, heeft na zijn dood langen tijd te koop gestaan. Het verkeerde in een vervallen toestand, en het is nu het eigendom geworden van de konservenfabriek Grymonprez et Fils Soc. An. Wat die er zullen mee doen weet men nog niet. Mijnheerke werd geboren toen zijn ouders reeds zestien jaar getrouwd waren. Hij verloor die goede ouders toen hij nog geen twintig was. Zijn vader was rijk, rentenier, en zoo was mijnheerke, eenige zoon, ook rijk. En zooals zijn vader in zijn leven
| |
| |
nooit een dag had gewerkt ‘omdat hij het niet van doen had’, heeft mijnheerke ook nooit iets uitgevoerd om dezelfde eerbare reden. Het zou moeilijk te zeggen zijn hoe hij al de dagen en maanden van zijn tamelijk lang leven, zeventig jaar, heeft omgekregen. Hij stond te acht uur op, hij slenterde in den voor- of den namiddag een uurtje door het dorp, hij vischte in den vijver achter zijn huis en in de groote waterputten van de gemeentebeemden, en in het visschen bezat hij een zekere handigheid. In het jachtseizoen zag men hem dikwijls de velden of de bosschen intrekken met het geweer aan den schouder, maar nooit, geloof ik, heeft hem iemand zien terug komen met een haas of een patrijs. Hij droeg dan een grijs jagerspak van dikke stof, bruine laarzen tot aan de knieën, een grijs vilten hoed, en dat pak gaf hem, dacht hij zelf, een ietwat mannelijker voorkomen. Het was meer om dit pak dan om het wild dat hij op jacht ging.
Ja, wat deed mijnheerke dan nog? Zeer zelden ontving hij bezoek. Een ver familielid, een dame van zijn leeftijd, was een paar keeren op bezoek gekomen, maar na den tweeden keer kwam zij niet meer terug. Hij hield er niet van. Zondags ging hij naar de hoogmis. Hij stond in de kerk voor zijn stoel rechtop, blikte naar
| |
| |
den rug van den pastoor voor het altaar, of naar iets anders, maar of hij dan bad of niet bad, geen mensch had het kunnen zeggen. Hij hield ieder jaar zijn paschen. Verder kwam hij met kerk of geestelijkheid niet in aanraking. Hij ging zelf bijna nooit op reis. Wel heeft hij vroeger wat fietstochtjes gemaakt. Er werd gezegd dat hij dan de café's in den omtrek bezocht waar jong vrouwvolk was. Of dat waar is weet ik niet. Mijnheerke was altijd goed gekleed. Wanneer hij in den zomer, in witte broek, schoenen en pet, en met een blauw veston met vergulde knoopen, door het dorp stapte, nam iedereen de pet voor hem af, als voor den heer van de parochie. Hij sprak bij voorkeur Fransch met degenen die deze taal verstonden, den pastoor, notaris Claessens, en hij las elken dag een Fransche gazet. Hij was in zijn jeugd vier jaar op een kostschool geweest in het Walenland.
Zijn magere, schriele gestalte gaf aan zijn uiterlijk iets onvasts, iets waarvan ge niet zeker waart. Ge wist niet goed hoe ge hem moest opnemen. Zijn bijna driekantig gezicht, met de spitse kin, scherpen neus en grijze varkensoogjes, werd met de jaren nog smaller, bloedloozer, en hij had een fluwijnigen, geniepigen trek om zijn dunne lippen. Hij was vroeg kaal.
| |
| |
In het leven van mijnheerke Parmentier is er volstrekt nooit iets gebeurd dat het vermelden waard is. Zelfs zijn huwelijk niet. Het eenige merkwaardige feit van zijn bestaan, of liever waartoe hij aanleiding heeft gegeven, dat hij had voorbereid, gebeurde een paar uur na zijn dood, en om dit feit blijf ik met een zekere sympathie aan hem denken.
Madame Parmentier zaliger was de eenige dochter van notaris Beuckelaers. Als jong meisje reeds was zij een willoos, onbeduidend schepsel, dat juist zoo ver ging of handelde als men haar deed gaan of handelen, product van een Fransch nonnenpensionaat, waarvan zij na vijf jaar terugkwam met wat verkwezelde devotiegebruiken en wat Fransche manieren, en met een hoofd bijna even leeg als toen zij er naar toe trok. Maar zij bezat een goede dosis sluwheid, atavisme waarschijnlijk van haar notarieele voorouders, en dit ging gepaard met een hooghartige koppigheid, eigenschap van domme menschen, waardoor zij over Clementine een zeker gezag heeft weten te behouden. Toen ze zeven en twintig jaar oud was bleef ze alleen achter, met de meid Clementine, vier jaar ouder dan zij zelf, en met een goed inkomen. Had haar moeder haar op een schoonen dag gezegd: ‘Emma, ge gaat trouwen met die of die,’ zou zij hebben
| |
| |
geantwoord: ‘Goed, mama,’ zonder daardoor uitermate overrompeld of ontroerd te zijn. Maar haar moeder had dit niet gezegd, zij was gestorven, en nu werden die zelfde woorden, in eenigszins anderen vorm weliswaar, uitgesproken door mijnheer pastoor. Die kwam op een namiddag, zij was toen vijf en dertig, met een verlegen gezicht dat hij trachtte te verbergen achter een glimlach, met de huwelijksboodschap. Hij deed het niet graag, de pastoor, hij was een verstandig man en niet bijzonder ingenomen met de twee parochianen die hij moest bijeenbrengen.
- ‘Wees gezeten, mijnheer Pastoor.’
De pastoor keek even naar de geschilderde portretten van notaris Beuckelaers en zijn vrouw, naar een schilderij met twee koeien op een weide, veegde met zijn zakdoek over zijn bezweet voorhoofd, en zegde dan:
- ‘Het is warm, juffrouw Beuckelaers.’
- ‘Ja, mijnheer Pastoor, het is de tijd van het jaar.’
Daar zij wel wist dat de pastoor nog voor wat anders kwam dan om haar te zeggen dat het warm was, bleef zij hem wachtend aankijken.
- ‘Juffrouw Beuckelaers, ik zou eens ernstig met u willen spreken.’
| |
| |
- ‘Is het waar, mijnheer Pastoor?’ Dat scheen haar volstrekt niet te verrassen.
- ‘Hebt gij er nooit aan gedacht, juffrouw Beuckelaers, te trouwen?’ De pastoor voelde wel dat hij er wat meer komplimenten zou mogen bijdoen, het niet zoo direkt brutaal zeggen, maar het gezicht van juffrouw Emma irriteerde hem, heel die omgeving ergerde hem, en hij wilde zich zoo gauw mogelijk van het zaakje afmaken.
Zij keek hem met haar dikke oogen zwijgend aan en antwoordde: ‘Nee...... of toch wel, ja, ik heb daar soms aan gedacht...... mama zaliger...... Waarom vraagt ge dat, mijnheer Pastoor?’
- ‘Wel, een pastoor krijgt nog al eens opdrachtjes, die hij liever aan anderen zou overlaten. Mijnheer Louis Parmentier is bij mij gekomen en hij heeft me....’
- ‘Wel, mijnheer Pastoor, ik neem hem aan.’
Nu was onze pastoor eenigszins van zijn stuk gebracht. Hij had zich tenminste verwacht aan eenige komedie van tegenstribbelen, verlegen doen, bedenktijd vragen, een beetje tranen, nooit aan gedacht, mijnheer Pastoor... Neen, ‘ik neem hem aan’. Uit! Nog voor dat hij goed gezegd had waarvoor hij kwam. En op stuk van zaken had hij dat het liefst.
| |
| |
Ze zijn getrouwd, zonder veel omhaal. Ze zijn een tiental dagen afwezig geweest, naar den Rijn, werd er gezegd, en dan zijn ze teruggekomen en op het kasteelke gaan wonen. Een van de eerste dagen lieten ze op de pastorij een omslag, met een billet van honderd francs erin, afgeven, met een briefje erbij: ‘Voor bewezen diensten’. De pastoor werd rood van ergernis toen hij dit las, en hij stond op het punt briefje en billet onmiddellijk terug te zenden.
Het is den eerwaarden heer pastoor noch mij zelf ooit in het hoofd gekomen te willen nagaan wat die twee menschen er kan hebben toe aangezet met elkaar te trouwen, hij negen en veertig, zij vijf en dertig, met slechts één enkele gemeene eigenschap: dat zij beiden niets deden, en een absoluut nutteloos bestaan leidden. Liefde, of zelfs maar doodgewone genegenheid, of achting, of waardeering, hadden daar niets mee te maken, zij waren niet het soort menschen die zulke gevoelens koesteren, of die er zich, wanneer zij toch aanwezig zijn, laten door meesleepen tot een huwelijk. Nooit hadden zemetelkaargesproken. Haar onmiddellijk wederwoord: ‘ik neem hem aan’, nog voor dat het huwelijksaanzoek duidelijk was geformuleerd, zou er kunnen op wijzen dat zij die aanvraag min of meer had verwacht, er reeds
| |
| |
vroeger had aan gedacht. Ongetrouwd blijven vond zij misschien geen prettig vooruitzicht. Of lag er in dat slappe wezen toch een onderdrukte begeerte naar den man? Zijnerzijds heeft Louis Parmentier waarschijnlijk overwogen dat nu zijn tijd gekomen was, wilde hij niet alleen zitten in zijn ouden dag, en dat de verweesde notarisdochter de passende partij was. Wie kan het weten? Waren het beiderzijds misschien financieele overwegingen? Door den zoon van notaris Claessens, die het testament van mijnheerke heeft opgemaakt, heb ik hooren zeggen dat hij noch zij zoo bijzonder rijk waren, veel minder in ieder geval dan men dacht. Wat er van zij, het kunnen niet anders dan zeer gewone, onbelangrijke beweeggronden geweest zijn die tot dit huwelijk hebben geleid, en, zooals ik zeg, het is de inspanning niet waard, de karakters van deze twee zeer ordinaire wezens te willen doorpeilen.
Daar was in het leven van die menschen maar één interessant persoon, die het de moeite loont van naderbij te beschouwen, - Clementine, de meid.
|
|