Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |||||
XI. Over Bolsjevisten, Nationalisten en FascistenGa naar eindnoot(24)Ieder volk, dat nog enig zelfrespect bezit en niet helemaal vermaterialiseerd is door stabilisatie en belastingen, moet vandaag de dag in zijn schoot een zekere hoeveelheid bolsjevisten, nationalisten en fascisten tellen, wil het in de wereldpers de plaats bekleden, waarop het meent aanspraak te mogen maken. Denk er eens aan, hoe saai de wereld zou worden, als er op een dag geen bolsjevisten en geen fascisten meer zouden zijn. Het is, daargelaten de beursberichten, ongeveer het enige dat ons in de kranten nog opwarmt, ons hoofd heet maakt, ons in stilte eventjes doet... vloeken. Wij leven in een tijd van inzinking, een flauwe, zoutloze tijd, en we moeten alleen vechten, slaan en ons best doen om op de helling van de heuvel te blijven, om niet naar beneden te tuimelen. We kunnen ons niet de hooghartige trots veroorloven, hogere bergtoppen te bereiken. Ha! Waren er geen bolsjevisten, waren er geen fascisten! Die geven ons tenminste nog de illusie van iets anders, iets beters, iets hogers. Wij hebben er in België ook. Natuurlijk hebben wij die. Wat zouden we in België, - ik bedoel daarmee Brussel, - niet hebben! Wij hebben de koning en het gouvernement, wat ongeveer hetzelfde is. Wij hebben Manneken-Pis en wij hebben burgemeester Max, wat ook ongeveer | |||||
[pagina 231]
| |||||
hetzelfde is. Wij hebben Gueuze-Lambic, het zuurste bier van heel Europa, en we hadden verleden jaar bijna een verdrag met Holland. Wij hebben een geheim militair verdrag met Frankrijk, al kunnen we van dat land geen gunstig handelsverdrag krijgen, en onze koning heeft al twee eredegens gekregen van Parijse generaals. Wij hebben... Ja, zeg eens, wat wij eigenlijk niet hebben! Hoe zouden in zo'n land dan fascisten en bolsjevisten kunnen ontbreken?
Met onze fascisten is het tot dusver niet zo briljant verlopen. Daar zijn er, die beweren, - en dat zullen wel kwaadwillige tegenstrevers zijn, - dat hun glorietijd voorbij is, dat het niet pakt, dat ze achteruitgaan. Hun schitterperiode was de tijd van het annexionisme. Want onze fascisten zijn ook onze nationalisten. Dat zijn de mannen van ‘le Limbourg cédé’, van ‘La Flandre Zéelandaise’, van de Wielingen, van de aanhechters van het Groothertogdom-Luxemburg, van de vrije Rijn-staat, van de Belgische vlaggetjes in de Hollandse wateren, van de nachtelijke aanplakbrieven in Hollands-Limburg en van de vliegtuigen, die papiertjes lieten vliegen boven Maastricht. Het zijn de heren, die spuwen op al wat Hollands is en nog meer op al wat Vlaams is. Ze dragen allemaal, zonder uitzondering, Belgische decoraties en Franse decoraties. Ze spreken allemaal zonder enige moeite lange redevoeringen uit in het Frans, lijden aan chronische woedebevliegingen en politieke ambities. Ze zijn allemaal zeer goed gekleed, de jongsten onder hen dragen bij | |||||
[pagina 232]
| |||||
voorkeur charlestonbroeken en zijn belust op amoureuze perikelen. Ze komen uit de fijne families van de ‘haute bourgeoisie’ der stad Brussel. Velen dragen een nobele ‘de’ voor hun naam en is die naam Vlaams in zijn schrijfwijze, wordt hij toch uitgesproken net of het Frans is, bijvoorbeeld: van Yperseele klinkt in hun mond d'Ypersèl, wat veel mooier is. En het zijn - God zij dank! - edele namen waarvan men nooit in de ‘Geschiedenis des Vaderlands’ iets gehoord heeft, zelfs niet in de allerlaatste geschiedenis, vanaf augustus 1914. Maar ze hebben geld en pretentie, en ze maken veel lawaai. Met geld en pretentie is het gemakkelijk, lawaai te maken, dat weet iedereen, en pretentie zelf is niet moeilijk als men rijk is. Ze zijn bovendien meest allemaal ‘fils unique’ en trouwen zij zelf eens, dan kopen ze geen kinderen meer, het edel geslacht sterft uit - en hier zeg ik nogmaals: God zij dank!
Onze fascisten of nationalisten hebben na de wapenstilstand veel van hun neus gemaakt. En zij hadden het geluk, in Paul of Polleke Hymans (spreek uit: Immense, op zijn Frans), alsdan Minister van Buitenlandse Zaken, een welwillende beschermheer te vinden. Hun hoofdman, stichter, woordvoerder, kreeg zelfs een kantoor in het Foreign Office. Polleke Hymans, zoon van een Hollander, klopte te Parijs Clémenceau, Lloyd George, Wilson, vertrouwelijk op de schouders en noemde hen ‘Mes Chers Collègues’, en hij meende, dat de kwestie van Hollands-Lim- | |||||
[pagina t.o. 232]
| |||||
De norbertijnenabdij van Averbode, een cultuurcentrum in het Brabantse Hageland, was voor Emest Claes van jongsaf aan een tweede thuis
In de stijlvolle kapittelzaal van de abdij van Averbode haalt de auteur oude en voorzeker prettige herinneringen op
| |||||
[pagina t.o. 233]
| |||||
De landelijke rust van Averbode betekende voor de auteur een weldoende herbronning
Twee bevriende echtparen op wandel in de dennenbossen van Averbode: mevrouw Veremans, Ernest Claes, mevrouw Claes en toondichter Renaat Veremans
| |||||
[pagina 233]
| |||||
burg reeds een afgedaan zaakje was. Maar Clémenceau fronste gevaarlijk zijn zware wenkbrauwen en zijn snor, Wilson vroeg eens: ‘Who is that man, Hymans?’ en Lloyd George glimlachte. Dan was daar opeens die gevaarlijke kerel: Van Karnebeek. Als Hymans diens gezicht maar te zien kreeg, werd hij al bleek van akeligheid. Kortom, het viel in duigen. Zoals de Wielingen in duigen vielen, zoals het hele nationalistisch-annexionistisch spel in platte duigen was gevallen. Zoals zijzelf stilaan in duigen vallen. Er zit geen ruggemerg meer in die mensen. Hun troepje blijft bestaan uit een hoopje Brusselaars, politici, journalisten en advocaten, met veel tijd en veel geld. In het land gaat de vlieger niet meer op. Om zich te troosten en elkaar moed in te spreken, houden ze om de maand een ‘diner’. Ze zijn al aan nummer... ik weet niet hoeveel. Daar wordt dan telkens door de ene of andere grootheid van het binnenland (lees: Brussel) of buitenland (lees: Frankrijk) een speech afgestoken:
Hun grootste vijanden blijven de Vlamingen en wat hebben ze verleden jaar hun hart kunnen ophalen tegen Holland, omdat de Hollanders het verdrag verworpen hadden. En nu vraag ik u, Hollander die dit leest, wat u denkt van die Hollandse professor, die een paar weken geleden op een der beruchte diners van het ‘Comité de Politique Nationale’ is komen aanzitten, is komen eten en drinken en een redevoering uitspreken? | |||||
[pagina 234]
| |||||
Wat hij er verteld heeft weet ik niet, hij mag nog zo geleerd en neutraal geweest zijn, ik zeg dat die meneer geen gevoel van eigenwaarde moet bezitten, dat zijn optreden voor ons, Vlamingen, die het voortdurend gestook van dat comité tegen Holland steeds hardnekkig bekampt hebben, een slag in het gezicht is. Of weet hij dan niet, dat er in géén deel van de wereld met meer verachting over Holland, zijn vaderland, gesproken werd en wordt, dan in het Brussels ‘Comité de Politique Nationale’? Met zulke mensen breekt men geen brood. |
|