Datmen int straffen den toorn aldermeest vlieden ende vermijden moet.
Het xxxiii. Capit.
Alle straffinghe behoort te gheschieden sonder versmadelijckheyt: de vvelcke niet ghedaen en sullen werden tot profijt vanden genen die anderen met woort oft daet castijen, maer sal ten oorbaer dienen van tghemeen weluaert. Men moet oock wel scherp toesien, dat die straf niet groter sy dan de misdaet is: noch dat d'een niet gestraft en werde om tselfde daermen anderen niet eens om en beschuldicht. Maer sonderlinghe moetmen int straffen de gramschappe bedwingen. Vvant ten is niet moghelijcken dat hijt middel (twelc tusschen te veel ende te weynich staet) mach houden, die gram zijnde straffen wil welc middel de Peripateticiens prijsen, ende dat wel met recht: indien si oock de gramschappe niet en presen, die si nuttelijck vander naturen verleent seggen te wesen: maer gram-