out duytsch zijn, als zege voor victorie, byspel voor exempel, grontvest voor fondament, grootachtbaerheydt voor authoriteyt met meer dier gelijcken achter ghelaten hebbe, op dat dese Ciceronische soeticheyt door de hartheyt haerder ongewoonte niet ghequetst en soude werden: hoe wel ic die noch metter tijt al dencke te gebruycken, ist dat my de Heere spaert, ende mijn arbeydts luste verwackert werdt door v goetwillicheyt ionstighe leser. Beroerende het nauolgen van des schrijuers meyninghe, die hebbe ick, na mijn cranc vermoghen, vlijtelijc ende getrouwelijc geuolcht: hoe wel my de verscheydenheyt vande latijnsche drucxelen oft boecken dicwils int nauolghen van d'een oft d'ander twijfelachtich gemaect hebben. Is hier inne dan eenichsins ghedoolt, dat wilt goetlijc int goede beduyden, ende dencken dat dolen menschelic is, ende dat ic om v dienste te doen het lasteren, straffen, ende verachten vanden berispers soo willich ghetroost ben: als ick dit gaerne met dienstwilligher herten ter eeren Godes ende tot uwen oorbaer verduyscht hebbe. Vaert wel.