| |
M.
maag. Zie der zelver Beschryving, gelegenheid, gebruik, in Hubners Kunst-woordenboek.
Dit ingewand is aan zyne ziekten onderworpen.
Het kan ze, of aan de opperste opening, of aan de onderste, of aan beide te gelyk, of aan de gesteldheid van het lighaam der zelve hebben.
Hare opperste opening kan door ene geweldige Kramp zeer pynlyk zyn, of door ontsteking.
Dit kan ook aan de benedenste opening voorvallen, en dit beiden maken, dat men niets noch boven, noch onder kwyt kan worden, en men schier schynt te zullen bersten.
De pynen der opperste opening, door Kramp veroorzaakt, wordt deurgaans pyn voor ’t hart geheten.
De gantse Maag, zo wel als sommigen harer deelen, kunnen aan ontsteking onderhevig worden.
Aan een gebrek der Mage schryft men den Honds-honger, bedorven graagte, afkeer van eten, honger en Nok toe, als ook opgeblazenheid, onverteerbaarheid der kost, Kolyk, Boors. Ook kan men’er in hebben Gezwellen, Verzweringen, Zweren.
Als de mond velloos is, en de Gal de rokken der mage ontsteekt, is zy zeer te vrezen. Zo men door een pyn voor ’t hart het gevoel verliest en van zich zelven valt, sterft men schielyk.
Zo’er een zwangere Vrou van aangetast wordt, zal zy voor haren tyd in de kraam komen.
’t Is gevaarlyk, zo de Wurmen tot in de Maag komen.
Zo’er in pyn voor ’t hart, hartkloppidg, moejelyke ademhaling en hoofdpyn voorvalt, sterft men terstont; zy is oude luiden, die’er menigmalen van aangetast worden, een oorzaak van den dood.
Zo imand, van pyn voor ’t hart gekweld, op de rechter voet puisjes begint te krygen, zal hy den zeven en twinrigsten dag daar aan, een Lyk wezen. Desgelyks, zo imand puistjes aan de winkbrawen krygt, welke naderhand kleine zweertjes worden. Zy voorzeggen den dood voor den zevenden dag.
De pyn voor ’t hart, door kwade stoffen veroorzaakt, die tussen de rokken van de Maag zitten, zal doo Laten, het Schroei-yzer, enz. kwalyk genezen worden, zo zy verouderd is.
| |
Geneesmiddelen voor pyn in de Maag.
Men zal voor de pyn voor ’t hart, die van hitte voortkomt, Spyzen en Geneesmiddelen, die van enen gans anderen aart zyn, gebruiken.
Onder anderen zal men een lepel Gersten-meel, half gebraden, in een glas zuiver Sap van Granade mengen, of in Sap van Doornbessen, of Aardbessen; en men zal het ’s morgens nuchteren geven, doende dit menigmalen.
Of men zal gekookte Vis met Citroensap, Wyn-azyn, of Verjuis geven.
Voor den drank zal men gebruiken, een Gersten-drank met Koriander-zaat, of Kaneel. | |
| |
Men zal van tyd tot tyd den buik met twe oncen Tamarinden zuiveren, waar in een vierendeel-loods Rabarber heeft getrokken, en een once, of twe Manna; en heeft men te voren al enige braakachtigheid gewaar geworden; moet men dat met Vinum Emeticum, Braakwyn, voortzetten, of met Tartarus Emeticus, of met Oxymel Sqilliticum, of met de gemaklykste Braak-middelen; gevende daar na enen Zwelg-drank om ’t hart te sterken; als de confectio Hyacinthorum, Alkermes, Conserf van Nagelbloemen, of Provincie Rozen.
II. Voor de pyn, die van Roos, of Ontsteking voorkomt, zal men het zelfde gebruiken, uitgenomen braken: maar men zal dan van Geneeswys veranderen, en geven vele verkoelende Clysteren; Men zal zo veel bloed af laten, als krachten en ouderdom zullen toelaten; en in de plaats van Rhabarber, en Manna in een Buikzuiverend Middel, zal men gezuiverde Cassia nemen.
III. Voor die, welke door Slym veroorzaakt wordt, zal men terstond doen braken. Twe dagen daar aan zal men ’t met Diaphenic, of Manna, of Stroop van bleke Rozen, of met Tabletjes van Rozensap den Buik doen zuiveren, en enige dagen lang zal men in een weinig Wyns, twintig greinen poejer van Galange, zo veel Zedoaria, met tien grein Saffraan geven, of men zal het Nat en het Vlees met Muskaat-noten, Peper en Nagelen, smaaklyk maken.
IV. Die pyn voor ’t hart, welke van een melancholike stof ontstaat, zal men door menigvuldig buik zuiveren met een afziedzel van Veelvoet genezen, waar in men, enen nacht, op heete as, heeft doen trekken twe vierendeel-loods Zennebladen, een vierendeel-loods Kaneel. Daar na zal men het laten afzygen, om daar in twe dragmen Confectio Hamech te smelten, met een once Syroop van Appelen. In de Natten moet men een lepel, of vier Sap van Ossetong werpen, of van Bernasie; en die den Zieken kan doen komen tot het openen van de Salvatelle-ader der linker hand, zal de genezing bevorderen, om dat het zeker is, dat de Mild tot die geschiktheid zeer veel doet.
V. Zo men ze van Wurmen heeft, moet men de Hiera Simplex gebruiken, poejer van Rabarber, Kruis en Munt, en Oranje-schors.
VI. Het moet niet missen, of men moet in pyn voor ’t hart eerst doen braken, en dan terstond met bereide Koraal versterken, Poejer van Kreeftenogen, Arminisen Bolus, bereide Paarlen, Hartshoorn. Men mengt een van deze Drogen in een weinig Conserf van Rozen, Violen, of van bloem van Ossetong; en wil men dit niet doen, zal men drie lepels met sap van Vyfvingerkruid deurzwelgen, met een weinig Wyns, of men zal de wortel Zedoarie nuchteren eten.
VII. Men heeft’er gezien, die na het aanwenden van alles, wat in ’s menschen vermogen is, zonder iet geholpen te wezen, genezen zyn geworden door drie Brand-yzers op enen tyd te zetten; het eerste op den ingang van de Maag, het twede onder op de Buik, aan de rechter-zyde, en het ander aan de linker-zyde.
VIII. Neem vier pond Alsem-bladen, stootze in een Mortier, en maakt ze tot een Pap. Neem twemaal zo veel Suiker, doe dit met malkander mengen tot een Slik-brok. Gebruik daar van drie dagen aan een. Men moet het drogen in de Zon, en nemen daar van, als men vindr dat de Maag niet wil teren, of in andere kwalen.
IX. Neem een lepel met heete as, maak ze nat met Wyn, doe daar een stuk Lywaat over, dat de gantse lepel bekleedt. Leg ze op de pyn.
X. Leg een Sakje met gebraden Zout heel heet op de Maag.
XI. Neem een stuk kruim van Wittebrood, dat vry dik is, ’t geen in Kamillen-olie is geweekt, en heet gemaakt; of neem Brood, dat eerst uit den Oven komt, wind het in een doek en leg het op de pyn.
XII. Neem een Varkens-blaas met het Afziedsel van Laurier, Origanum, Marjolein, Kruis en Munt, Thym, Kamillen, Kalamint, Meliloot, Anys-zaad, en Venkelzaad, leg het op de pyn, en maak het weder warm, als het koud is geworden.
XIII. Maak een Koek met een handvol Alsem, Kruis en Munt, Rosen, doorkneed ze met Rogge-zuurdeeg en Wyn, en leg ze op uwe Maag.
XIV. Uitnemend GENEESMIDDEL voor pyn in de Maag, en Kolyk. Neem een hand vol Kruis en Munt, Rosmarein, en fyne Marjolein; stamp alle deze kruiden, in ene Marmore Mortier met twe, of drie dojers van Eijeren, een weinig Rozen-olie, Bloemen-meel, maak’er een Pap van, en leg het op de Maag.
| |
Pleister van zyn H. den groot Hertog, voor pyn voor ’t hart.
Gum. Tacamahaca, drie dragmen; Balsem van Peru, drie dragmen; Brandewyn, zo veel die Drogeryen kan bedekken; laat het alles op een zacht vuur heet worden, tot dat de Brandewyn vervlogen is.
| |
Andere Geneesmiddelen, uit de Chymie ontleend, voor de pyn in de Maag.
Neem de Essentie van Nagelen; Men geeft’er van, van ene drup tot drie toe.
Essentie van Kaneel. Men geeft ene drup Kaneel-water; men geeft het van een dragma, tot drie toe.
Tinctuur van Kaneel; Men geeft het van een half tot twe dragma.
Tinctuur van Staal, getrokken met Zout Ammoniac. Men geeft het van vier druppen, tot twintig.
Foelie; Men neemt het van zes grein tot een scrupel.
Olie van Muskaat-noot, uiterlyk opgelegd en ingenomen, van vier tot tien grein.
Eau de la Reine, van een half tot twe dragmen.
Tinctuur van Wynsteen-zout, van tien tot dertig druppen. | |
| |
Elixir proprietatis, van zeven tot 12 druppen.
Extract van Aloë; men geeft het van veertien grein, tot een dragma in.
Afziedsel van Alsem.
Water van Neuten; van een tot 7 oncen.
Gemengd-, of ’t Magistraal Melisse-water; men neemt het van een dragma tot een once.
Extract van Neuten; men geeft het van een scrupel tot een dragma.
Salie in Conserf en Afziedzel.
Alssem.
Geest van Rosen geeft men’er voor, van een half dragma tot twe dragmen.
Rosewater van een tot zes oncen.
Conserf van Cynorrodon.
Rhabarber, van een half scrupel tot een dragma.
Extract van Rhabarber, van tien grein tot twe scrupel.
Kruis en Munt.
’t Stomachicum van Poterus, geeft men van zes tot dertig grein.
Water van Oranjebloessem; men geeft het van een dragma tot een once.
Mede, een half glas.
| |
Verdeeling der Maagziekten.
De ongesteldheden der Maag zyn, of koud, of heet.
De heete ontdektmen aan een droge Tong, Verhemelte, Mond, Lippen, dorst, opbrekingen, welke na gebraden Eijeren gelyken; en een ongenoegen in koud te drinken, en aan een snelle Pols. Het geheim, om deze te genezen, is dikmaal te Laten: maar niet veel te gelyk, en voor ’t overige het zelfde Voorschrift te houden, dat men in hitte geeft; dat is, Gerstendrank, of Limonade te gebruiken, vochtige en verfrissende spys te eten, raauwe Vruchten en Baden te gebruiken, op de zyde te slapen, en niet te vasten: maar men moet de Maag niet te schielyk koude toebrengen, doch allengskens, en niet te veel te gelyk. Men moet tussen de verfrissingen een weinig poeijer van Koraal en Citroengeel Santalhout een reis, of twemaal in een week, geven. Men kan een grein Opium in een lepel Syroop van Granade geven, als men gaat slapen, of twe lepels sap van Weegbre-bladeren in een glas water met wat Suiker. Zo men ziet, dat men zich den Buik moet zuiveren, moet het met een dragma Rhabarber geschieden, die op een Afziedzel van twe oncen Tamarinden gekookt is.
De koude gesteltheid der Mage heeft gans strydige tekenen; maar ’t gebeurt evenwel, dat zy zich by een voegen, ’t geen maakt, dat men de zelfde uitwerkingen gewaar wordt. Men moet deze met wat warmer kost voeden, als Schapenvlees, Kiekens, Patryzen, Kwartels, Leeuwerken, enz. Terwyl zich gemene luiden van gemeen vlees bedienen, ’t geen zy met Thym, Salie, Laurier, Muskaat-neut, Nagelen, Uijen, Look, Prei, Pietersely en Hysoop smaaklyk maken. Na hun eten zullen zy Kaneel, Anys, of Venkel en Suiker eten.
Als men ’s avonds na bed gaat, moeten zy een half glas Alsem-wyn, met een half dragma Theriac nemen, en zy zullen dit menigmaal onder ’t eten herhalen.
Zy moeten een reis, of twemaal in een maand zich den Buik met Aloë-pillen, of die van Lorken-zwam zuiveren, of met de Siroop van bleke Rosen. Zy moeten zo weinig slapen, als hun mooglyk is, ledigheid haten, zo wel als vochtige en moerige plaatzen. Meer Wyn deurgaans, als Water gebruiken, weinige Vruchten eten; en wat de Kaas belangt, zy moeten de oude veel eer, dan jonge voor een nagerecht eten.
Men verzekert, dat men een kleine Hond, of Kat zeer dikmaal tussen de handen houdende, ’t een en ’t ander zeer veel tot het koken der Mage toebrengt; en dat geschiedt ook natuurlyk.
Men krygt ook wel eens een zwakheid in de Maag, om dat men te schielyk, en in te grote menigte op ’t einde van een grote ziekte gegeten heeft. Dit maakt, dat men menigmalen weder instort. Men moet zich daarom wat matigen, en geen voedsel gebruiken, dan zo veel als de natuurlyke warmte kan verteren, en ze ondersteunen door Theriac, Orvietaan, Spaanse Wyn, Rossolis, gebrade Suiker; of Rhabarber kaauwen, of een poejer die de Maag doet teren, na den eten gebruiken.
| |
Om de Maag van kwade vochten te ontlasten.
I. Neem Sennebladen, Salseparil en Jalappe, van elks evenveel, Stamp ze heel fyn en meng ze met witte Narbonse Honig, om daar een Slikbrok, ter grote van een Hazenoot van te nemen. Dit zal in vyf, of zes uren zyn werk doen.
II. Vul een Fiool met Bloem van Rosmarein, en, by gebrek van Bloemen, neemt men de bladen; doe daar zo zeel Marjolein, met drie halfpintjes goede Wyn by, van Nagelen en Gember, elk twintig grein, stamp het alles, en de Fiool wel gesloten hebbende, laat het acht, of negen dagen staan trekken: Destilleer naderhand met een glase Kopstuk op een Mariebad; geeft’er een lepel vol van met Suiker. ’t Is een beproefd middel.
III. Als men zwaarte, raauheid, pynen, volheid in de Maag vindt, is het gemaklykste en gereedste 3 hele zwarte Pepers deur te slikken, gelyk men Pillen deurzwelgt: maar men moet niets daar op nemen, dan drie, of vier uren daar na.
| |
Geneesmiddelen voor een verzwakte Maag.
Neem Olie van Koperrood, en giet’er van in Conzerf van Violetten, zo veel, als nodig is, om ’t zuurachtig te maken. Dit middel geneest een zwakke Maag zo wel, dat zy Staal zoude verteren.
| |
| |
| |
Voor een koude Maag.
Neem een pond Anys, vier oncen Coriander- en Venkel-zaad, en zo veel Suiker. Stoot het tot poejer, en zift het. Neem’er een lepel vol van na den eten.
| |
Voor een Maag, die niets in kan houden.
Ledig een Ei van zyn wit, vul het met Brandewyn, laat het zonder vuur zo koken, en slik het deur, gy zult terstond verligting vinden.
| |
Voor de Maag van oude luiden.
Voor de zwakheden van oude luiden, die van de pynen der Maag haren oorsprong hebben, zult gy op deze wyze Pillen maken. Neem twe grein Ambre Gris. Muscus en Saffraan van elks een grein. Laudanum een, of anderhalf grein, voor een reis innemens.
| |
Om de Maag te versterken.
Neem Brandewyn, viermaal gedestilleerd, drie oncen, twintig oncen bloem van Rosmarein. Doe alles in een wel gestopte Destilleer-kolf, en doe het in een Marie-bad, den tyd van vyftig uren trekken. Men moet’er eens in een week in Vleesnat ’s morgens nuchteren van innemen. Men geeft’er een dragma van. Men smeert’er ook zwakke leden mede.
| |
Voor onverdouwelykheid der Maag.
Neem twe oncen Sennebladen, drie oncen fyne Suiker; anderhalf once droge Jeneverbeijen; anderhalf once witte Wynsteen van Mompellier; een once Gember. Maak elk op zich zelve tot een ontastbare Poejer, meng het daar na met den andere, en sluit het dicht voor ’t vervliegen der kracht.
Men kan van deze Poejer, nemen als men maar wil, ’s avonds, ’s morgens, voor, na den eten; droog en in Vlees-nat; in een Ei, of in Wyn; en t’elkenmale zo veel, als men in een Neut kan houden. Maar, dringt het ongemak, neemt men’er meer van. Echter is ’t best ontrent de maaltyd’er van te nemen. Zy dient ook voor ’t windrig Colyk.
maagd wordt van de Vrouwelyke kunne geheten, die nimmer vleeslyke gemeenschap met iemand, wie ’t ook zy, gehouden heeft.
Men heeft geestlyke Maagden, dat is, zulke, die uit hoofde van geloften zich verplicht hebben, haar leven in Maagdom te eindigen; doch deze vindt men alleen onder de Christenen in de Roomse Kerk.
Hoe verdienstlyk deze Staat by deze Kerk gehouden mag worden; ’t is echter zeker, dat zy zo heilig zyn, die gehuwd zyn, als zy, die in ongehouwden Staat den Maagdom bewaren; en dat die Staat in zich zelve niets heiligs in heeft, ten zy ze, heiliglyk en zuiver bewaard wordende, in woorden en daden, van alle Christelyke deugden verzeld ga.
Doch zo zy van ydelheid, dartelheid, wispelturigheid, hoogmoed, hovaardy en trotsheid, ligtvaardigheid, achterklap, nydigheid verzeld gaat, en daar door een ergernis wordt, is zy gewis ver van goed te zyn, of te schynen.
De zedigheid, schaamte, naarstigheid, oeffeningen van Godsdienst en deugd, zagtmoedigheid en goedertierenheid moeten hare hoedanigheden zyn; terwyl zy zich in staat stellen, om te kunnen in orde een Huishouden besturen, om goede Vrouwen en brave Moeders te worden.
maagwater zonder destilleren. Zet op een Fles van 3 mengelen Brandewyn, een vierendeel, of een halfpond fyne Kaneel, Galega, Foely, Nagelen, Nootmuskaat, gedroogde Citrenschillen, van elks een half lood, Rosemarein-bloemen, rode Rozen, van elks een halve hand vol, een pond Poejer-suiker; en geef het kleur met enige Tinctuut.
maagwater gedestilleerd; Neem tot een anker Brandewyn, die overgehaald is 8 lood Gember, 3 lood Cubeben, 4 lood Galega, 2 lood Zedoar, 2 lood lange Peper, een pond Calmus, een handvol Gezegende Distel, 3 lood Cardemom en 4 lood Gentiaan. Men kan het naderhand zoeten na behoren.
| |
Anders.
Op een Ankers-ketel neem 28 mengelen Franse Brandewyn, doe’er by 4 mengelen Water, 8 lood Nagelen, 8 lood Angelica, en twee lood Ajuin; Destilleer na behoren, maak het zoet met Suiker, en geef het kleur met heel Sandelhout.
| |
Anders.
Neem tot een Ketel van die grootte, even zo veel Brandewyn, maar ¾ pond Kaneel, twe lood Nagelen, twe lood Foeli, een lood Noten-muskaat, een lood Koriander, een vierendeel Limoenschillen, een vierendeel Oranjeschillen, 2 lood bloemen van Lavendel, een lood bloemen van Saly, een lood bloemen van Rosemarein, een lood Tym, een lood Majolein; en een lood Hysoop; Destilleer zo lang proef houd, en zoet daar na met negen pond Suiker, doe’er een mengele Rozewater by, en geef kleur met Saffraan en Sandelhout. Dit moet gy in een sakje doen met een scrupel Muskus; en een scrupel Ambre Gris, na dat het in Suiker is klein gevreven.
| |
Anders.
Neem de zelfde Ketel, en Brandewyn, en doe’er een pond Kaneel, en een half pond Angelica-wortel by, met 2 lood klein gesneden Iris, en maak zoet met 9 pond Suiker. Doe’er alvorens by een mengele Rozewater, met een scrupel Muskus, en Amber, in Suiker klein gevreven; kleur met Sandelhout en Saffraan.
| |
| |
| |
Anders.
Doe 30 mengelen Franse Brandewyn op een Ankers Ketel, en doe’er by een pond witte Gember, een half pond Angelica, een half pond Anselmia, zo veel Alantswortelen, een vierendeel Rabarber, een half pond Gezegende Distel, alles gestoten, geweekt, en gedestilleerd zynde met een kop Zout; en hebbende’er 28 mengelen van overgehaald. breng het op zyne proef.
| |
Anders.
Of neem de zelfde Ketel en Brandewyn; en doe’er in een vierendeel Kaneel, zo veel Nagelen, Kalmus vier lood, zo veel Galega, en half zo veel Zedoar, een vierendeel Gember, 3 lood Foely, vier lood Neutenmuskaat, zo veel Bakelaar, zo veel Costus, en zo veel lange Peper en zwarte Peper, een vierendeel Anyszaad, en zo veel Venkelzaad; een half pond Jeneverbessen, een vierendeel Carwei, een lood Mastik, een half lood Myrrhe en zo veel Wierook; en vier lood Limoenschillen, ook zo veel Oranjeschillen, een lood Aloë. Destilleer zo lang, als proef houdt, en zoet naderhand met Suiker.
| |
Anders.
Ook kan men op de zelfde Ketel en Brandewyn nemen Bakelaar, Oranjeschillen, Linoenschillen, van elks een halfvierendeel, Roomsen Alsem, Alantwortels, van elks een halve hand vol, Galega een once, Kardamon even zo veel, Angelica de helft, Gentiaanwortel een vierendeel-ponds; alles gestoten en een dag, of drie in Brandewyn geweekt; destilleer zo lang proef houdt, zoet vervolgens en kleur na behagen.
| |
Anders.
Men kan’er ook wel op doen Angelica- Alants- Gentiaan-wortelen, van elks voor een stuiver, of acht, een lood lange Razynen, alles grof gestoten zynde, doe als boven.
maagde-melk is ene vogt, die dus genaamd wordt, om dat zy, in water gegoten, dit wit als Melk maakt. De Meisjes gebruiken ze, om zich te blanketten en schoon vel te maken. Men maakt ze met Zout van Lood in Wyn-azyn getrokken, of met de Tinctuur van Storax en Benjoin, met Brandewyn gemaakt. Men heeft noch verscheiden andere manieren; Zie ’t Woord destillatie.
maagde-palm. Zie Hubners Kunstwoordenb., op ’t Woord PERVINCA en VINCA.
Maan. Is die der zeven Planeten, welke de aarde ’t naaste is. Zy is niet altyd even ver van de aarde; somtyds komt zy nader; op enen anderen tyd wykt zy af; en hare bewegingen zyn niet altyd even eens. Enige bewegingen derzelve, kunnen zelf door het samelstel van Copernicus, schoon het eenvoudigste, niet worden uitgelegd. In hare grootste afstand is zy van de aarde sestig en een halve halve Middellynen der aarde, en als zy ons naast is, rekent men, dat zy vyftig en ene halve halve Middellynen van ons is. Elke van deze halve Middellyn is veertienhonderd en twe en dertig gemene Franse mylen groot.
Men gelooft, dat de Maan een rond, vast, ondeurzichtig lichaam zy; dat geen licht, dan van de Zon ontfangt. Men heeft’er bergen en dalen in waargenomen. Men is zelf zo stout geweest, dat men heeft durven zeggen, hoe groot die Dalen, en dat zy zo groot, als gans Parys waren. De Heer Cassini heeft voorgegeven, dat de Kloot der Maan twe en vyftig malen kleinder, als die der Aarde, was. De Maan gaat eens, in ene maand rondom den Aardkloot; en keert altyd het zelfde wezen na haar toe.
| |
De verschyningen der Mane.
De verschyningen der Mane zyn die velerleije gedaanten, waar in zy van ons meer, of min verlicht, of gans en al niet schynende, naar dat zy verder van, of nader by de Zon komt, gezien wordt. Als de Maan nieuw is, is zy zodanig in de stralen, die de Zon op de aarde schiet, dat zy niet gezien wordt, en niets van die gedaante verlicht is, welke zy na de Aarde keert; terwyl de kant, na de zon gekeerd, verlicht is. Dit noemt men Nieuwe Maan. Men kan echter niet zeggen, dat dit een verschyning van de Maan is, om dat men ze dan niet zien kan.
Men rekent eigentlyk niet, dan op vier verschyningen van de Maan. De eerste ziet men, als zy, uit de stralen van de Zon komende, eerst hare horens begint te vertonen. Dan zegt men, dat zy in haar wassen is. Dit wassen duurt tot den zevenden, of achtsten dag. Dan schynt de helft van die kant der Mane, welke na ons is toegekeerd, verlicht. Dit noemt men ’t Eerste quartier. Als de Maan daar na zo ver is gekomen, dat zy recht tetegen over de Zon is; en dat alles verlicht is, ’t geen zich na de aarde keert, ’t welk ontrent den vyftienden dag is, dan zegt men, dat de Maan vol is, of in Oppositie, dat is recht tegen over de Zon, hebbende de Aarde, of gans, of bynaar tussen beide. Eindelyk, als de Maan zo ver weder na de Zon is genaderd, dat zy maar de helft van hare gedaante verlicht aan de aarde vertoont, noemt men dit het derde, of laatste quartier in de afgaande, of oude Maan.
Om te onderscheiden, of de Maan wast, of afgaat, moet men letten, of de Maan ’s avonds, of ’s morgens schynt; en of de horens na ’t Oosten, of Westen staan gekeerd; ’t eerste is een teken der wassende, ’t laatste der afgaande Mane.
| |
De Maantaningen. Eclipzen.
Zo, ten tyde van de Volle Maan, de zelve de Dierenkring voorby gaat, komt zy in de schaduwe van het lighaam der Aarde gemaakt; en verliest haar licht. Deze duisterheid noemt men een | |
| |
Eclips, of Taning der Mane. Men maakt tussen een volkomen, en een Eclips ten dele, of totole en partiale onderscheid. De eerste geschiedt, als de Maan gants en al in de schaduwe der Zonne komt, en de laatste, als zy’er maar voor een gedeelte in raakt; terwyl het ander deel verlicht blyft.
De Sterrekundigen rekenen de Taningen, zo naaukeurig uit, dat zy der zelver begin, op enige minuten na, voorzeggen; en hoe lang zy duren zal, en wanneer zy zal eindigen.
Men geeft de Maan gemeenlyk met dit ☾ teken, zo in de Starre-waarnemery, als Starre-wiggelary te kennen.
De Starrekykers geven voor, dat de Maan koud, vochtig en waterig zy. Zy geven ze nog verscheiden andere de volgende hoedanigheden, volgens het opzicht, dat zy op andere Planeten heeft, en op de hemeltekens. Wy zullen hier van enige hunner Voorzeggingen gewagen.
De ☾ in , of met de ☉ in vogtige hemeltekenen brengt Regen voort, en zo na gezegde van de ☾ komt , of met met ♄ volgt’er ene grote en merkwaardige verandering in de lucht.
De ☾ in met ♄ in ’t teken ♈, of ♍ vervult de lucht met witte wolken, en zo ♂ met een Aspect op de zelve gesteld is, komt’er donder en warme lucht; zo na die byeenkomsten de Maan by ♉ komt, zullen’er grote winden voorvallen; die, bedaard worden door , of met van de ☾ met ♄: maar zo de Planeten traag komen, dat is, van een trage beweging, en daar toe niet geschikt zyn, zal gedagte schoon weder voortbrengen.
| |
Aanmerkingen over den invloed, welke de Maan op den Landbou heeft.
’t Afgaan, of de volheid der Mane doen niets tot den Tuinbou. ’t Is ene inbeelding der Tuinieren, en Landlieden, te geloven, dat men Zajen, Planten, Enten moet in Volle, of Afgaande Maan. De Heer de La Quintinie in het 22 Cap. de sa Reflection, spreekt in deze woorden. ”Ik antwoord u, dat uwe Zaden, en uwe Planten, te gelyk geluk zullen hebben, als uw Land maar goed, en wel bewerkt is; en uw Zaad en Planten maar goed zyn; en u het wéer maar niet tegen is. De eerste dag der Mane is zo goed, als de laatste ten dezen aanzien, elk neme daar een proef van, en veroordele my, als een Bedrieger, zo ik ene onwaaragtige, kwade en Ketterse Leer leere.” ’t Is meer dan veertig Jaren geleden, dat hy dit, met verscheiden andere zaken aantekende; en na dat hy dit gezegd heeft, hebbe ik gemeend, daar een proef van te moeten nemen, en ondervonden, dat hy waar zeide.
Echter is het zeker, dat de Maan invloed op den Aardkloot moet hebben, alzo men ziet, dat zy Eb en Vloed voortbrengt.
maand; is een twaalfde-deel van ’t Jaar; elk weet, dat het Jaar in twaalf Maanden verdeeld is, welke zyn January, of Loumaand, February, of Sprokkelmaand, Martius, of Lentemaand, April, of Grasmaand, Mei, of Bloeimaand, Juni, of Zomermaand, Juli, of Hooimaand, Augustus, of Oogstmaand, September, of Herfstmaand, October, of Wynmaand, November, of Slagtmaand, December, of Wintermaand. Elke Maand heeft het zelfde getal van dagen niet; De ene heeft’er 30; de andere 31. en Februari alleen 28, of ’t moest een Schrikkel-jaar wezen, wanneer zy’er 29 heeft; Dit is in deze vier oude Versjes vervat.
Dertig dagen heeft November,
April, Juni, en September,
Acht en twintig een alleen,
d’And’re dertig en noch een.
Zie daar nog ene andere manier om te vinden welke Maanden 30, welke 31 dagen hebben.
Hou uwe hand open; nyp twe vingers toe, de voorste en de Ring-vinger, tel dan uwe Maanden op de vingers, van de hand. Beginnende met Maart van uwen duim af, en zo vervolgens, dan zullen uwe staande vingers de Maanden van 31 dagen, en de gesloten vingers de Maanden van dertig dagen te kennen geven. Maar men moet denken, dat Februari maar 28 dagen heeft in gemene Jaren: maar 29 in Schrikkel-jaren.
De Maanden vervatten vier weken en enige dagen.
’t Geen men zegt; ziet maar op burgerlyke, of gemene maanden, men kan nog twe andere soorten met de Starrekundige onderscheiden; De Zonne- en Maan-maanden.
De Zonne-maanden, maken den tyd uit welke de Zon, in het deurlopen van een Teken van den Dieren-riem, of 30 graden van den Dieren-riem besteedt. Dit doet zy byna in 30 en enen halven dag.
De Maan-maanden, begrypen al den tyd, die tussen de ene Nieuwe Maan en de andere verloopt. Deze maakt 29 dagen en 12 uren uit. Dit maakt dat men de burgerlyke Maan-maanden bepaalt, om den andere 29 en 30 dagen. Zo dat men in de Maand Januari geeft 30 dagen aan de Maan, in Februari 29, in Maart 30, in April 29 enz. tot het einde van ’t Jaar. Men rekent dus zes Maan-maanden van 30 dagen, en 6 van 29 dagen in een Jaar, welke met malkander 354. dagen uitmaken, ’t getal van dagen van een burgerlyk Maan-jaar. De Maanden van 30 dagen worden volle, die van 29 niet volle, of gebrekkelyke Maanden geheten.
maand-stonden zyn dat Bloedverlies deur de Vrouwelyke deelen, ’t geen Vrouwen, die Huwbaar, en niet zwanger zyn, of zóógen, gemeenlyk elke vier weken ontrent overkomt. Men noemt ze ook Stonden; en eerbaarheids halve in ’t Nederduis, de Dingen, Verandering, enz.
| |
| |
| |
Om de zelve voort te brengen.
I. Neem Kattekruid, stamp het; druk’er ’t sap uit, en geef het te drinken.
II. Neem water daar men Roggenbroods Zuurdeeg in geweekt heeft, en laat het drinken.
maart. Deze maand valt in ’t gemeen in de Vasten, en in dien tyd kan men de gesmolten en gezouten Boter verkopen, zo wel als de verse: Als het den Roomsen geoorloofd is Eijeren te eten, zo is de vertiering derzelver mede goed.
De Kalveren, die in Maart geworpen worden, kan men voeden om ze groot te maken, mits men in een goed Weiland wone; zo niet, moet men ze mesten tot dat het tyd is, om ze na den Slager te brengen. En van dien tyd af, tot Mei toe, kan men de Kalveren, die’er geboren worden, aanhouden, om’er Ossen, of Koejen van te maken, onderstellende dat men daar toe bekwame weiden heeft; want zonder dit, moet men ze altyd verkopen.
Deze tyd is ook de rechte, om de Gerst, of Haver te verkopen, dewyl ze altyd in deze maand duur is, om het zaaijen van dit graan ontrent dien tyd. De Wikken en ’t Kennipzaat, die ook in dit saisoen gezaaid worden, geven mede goed geld: Om der Duiven wil, die men moet voeden, zou ’t niet raadzaam zyn de Wikken te verkopen; ten ware men goeden voorraad had, en meer dan men van noden heeft.
De Pruimen, Prunellen en andere vruchten, die in den Oven gedroogd zyn, laten zich in deze maand ook wel verkopen, altoos beter, dan in enig ander saizoen. Begryp hier onder ook de gedroogde Druiven, (Tros-rasynen) in die landen daar de Wyn wast.
In de Jaren waar in Paassen in deze maand komt, mag men in ’t laatst van de zelve de jonge Kiekens verkopen. Als men Hoenderen in den Winter te broejen heeft gezet, kost het veel ze groot te brengen; maar de moeite en kosten van ’t voeder zullen u ryklyk door ’t goede geld, dat gy in dezen tyd daar van kunt maken, vergoed worden: maar men moet letten, of de gelegenheid van de plaats, daar men woont, toelaat, dat men die kosten doe, en zich die moeite op den als hale; want zo men niet naby ene Stad woont, daar men ze tot een goeden prys kwyt kan worden, is het dwaasheid zulks te ondernemen, zullende die Kiekens u eens zo veel kosten, dan gy’er van kunt maken, indien gy ze niet aanstonds op dien tyd kunt verkopen; ’t welk tegens de regels der huishunding strydt, en ene onnutte liefhebbery is.
De Hoornbeesten, die in dezen tyd vet zyn, zyn dan ook raar; en worden daarom duur verkocht, om in de Paasweek, als de Vasten uit is, geslagen te worden.
Ook verkoopt men de Lammeren in deze maand; maar het is niet raadzaam, om’er al te veel weg te doen; want die beesten zyn dan, om dus te spreken, buiten gevaar, en verdienen beter, om opgevoed, dan geslacht te worden.
Men kan ook enige jonge Duiven van de Duiven met ruige poten telen, en ’t geld dat men daar van maakt geeft meer winst, dan wanneer men ze eet, daarom behoort men ze in dezen tyd te verkopen. alzo ene zulke Duif zo veel opbrengt, dat men aan ’t heele huishouden daar voor ene maaltyd bereiden kan, in plaats, dat’er nauwlyks een mens genoeg aan heeft, zo hy zulk ene Duif eet.
’t Is ook in deze maand, dat men gewoon is de Vyvers uit te vissen.
| |
Peren, die men in Maart eet.
Die de vruchten weten te bewaren, hebben’er nog in deze maand te verkopen, en worden over-ryklyk beloond voor de moeite, die ze gedaan hebben, om ze te bewaren. En deze Peren zyn: de Muskaat-peer, de Allemande, de grote Mogol, grote Monarch, Montantyn-peer, Engelse Arundel, of Bruids-peer, de Generaal Duits, Dubbele Krager, Basche grote Winter-peer, Thomas-peer, Pater Stevens-peer, Rhynse Besedheri, Souten balg, Viaanse-peer, Sint Marie-peer, en de Paters-peer; doch meest om te koken, niet uit de hand te eten, behalven de Karmelyter-peer, die een soort van Muskus-peer is, en zo wel raau, als gekookt opgezet kan worden.
| |
Werk in de Bloemtuinen te doen in Maart.
Men neemt de dekking van de Planten af na den tienden, of twaalfden dag, of wel wat later, uit vreze voor den na-vorst.
Daar komen somtyds noch felle winden en schraligheden, die de aarde uitdrogen, gedurende welke men niet mag zaaijen, of verpoten.
Men voltrekt het snoejen en planten van alle Tuinbomen, gedurende den loop van deze maand, als mede van de Aalbeziën, Kruisbezien, framboisen; enz. Het is zeer raadzaam met het snoejen van sterkgroejende Bomen te wachten, tot dat ze hebben beginnen te botten, zo wel om hun de kracht wat te benemen, als om gene Fruitknoppen te verliezen, die men niet eerder kan onderscheiden, en die in de Lente eerst recht voor den dag komen.
In ’t laatst van de maand, of anders in ’t begin van April haald men de jonge Aardbeziën, om voort te planten, uit ene Kwekery, om’er Beddens mede te leggen, ofte aan te vullen, daar ze te dun geworden zyn.
Men zaait in enen Bak met aarde gevuld, of in de volle grond, in ene lommerige plaats, de zaden der passe pierre, zy heeft byna twe maanden werk eer zy opkomt; en als zy sterk genoeg is, verplant men ze in de maand van Mei. Men wagt zelf somwyl ene maand daar na, om ze in ’t eind van Maart te verplanten.
Men zaait voor de derdemaal wat meer Erten, want men dient’er elke maand van ’t Jaar een deel te zajen; En deze dienen grote vierkante te zyn. | |
| |
Men krygt ook enige Paddestoelen, (Champignons) het zy in Bakken met opzet daar toe gemaakt, het zy in andere welgemeste plaatzen.
Noch zaait men in ’t begin dezer maand een weinig Cichory, dunnetjes, om tegen S. Jan witte te mogen hebben.
Het zal ook in ’t begin van deze maand tyd zyn, om het hene te verplanten. daar men zaad van wil winnen, als Look, Ajuin, voor al de witte, Knop-look, Sny-look, Chalotten, witte Kool, Savojen, enz. Men bindt de Kropsladen, die moesten sluiten en het niet doen; door dit binden dwingt men ze als met geweld om te moeten sluiten.
Men zaait insgelyks het zaad van de Violieren, of Nagelbloemen onder een Bak, of Klok voor de Volle Maan, om ze in Mei te verplanten: Insgelyks de andere jaarlykse bloemen, in een broeibak om in ’t laatst van Mei te verplanten, te weten de Fluweel-bloemen, Indiaanse Nagelbloemen, Indiaanse Rozen, en de Wonderbloem van Ceru.
Men begint de Artischokken een weinigje te ontdekken, maar men begint den grond niet om te spitten, voor dat de Volle Maan van Maart voorby is; want ze is in ’t gemeen gevaarlyk zo voor haar, als voor de Vygebomen; dus moet men deze Bomen noch niet geheel, maar alleen ten halve ontdekken; en het dode hout daar uit snyden, zo wel het gene dat dood gevroren, als dat op ene andere wyze dood gegaan is.
Tegens half Maart, of zelfs wat vroeger, als het zacht Weder is, begint men op Mestbedden, onder de klokken de grote Porcelyn te zajen, en gaat vervolgens voort met de kleine, of groene, te zajen.
De Sluit-kool en Savoje-kool, die men in November op ene luwe plaats, in de Kwekery gezet heeft, begint men te verplanten; maar geen van die beginnen te schieten.
Vorder zaait men op de einden der bedden wat Aspergie-zaad, om voorraad van Kwekelingen te hebben; en is de behandeling even als met ander zaad geschiedt.
Men beplant Vakken van Aspergies, welke men van noden heeft; en om dit te doen, neemt men 2., of 3. Stalplanten by een; men spreid de wortels daar van uit; besnoeit ze maar een weinig, en bedekt ze vervolgens met twe, of drie duim aarde; men plant ze in ’t vierkant, anderhalve voet van den anderen; Indien men het op bedden doet, zo zyn die gemeenlyk vier goede voeten breed, om’er drie ryen op te planten: maar indien men ze des Winters wil verwarmen met Mest in de paden te doen, zo moeten de bedden maar drie voet bred, wezen. In gevalle men ene droge aarde heeft, moet men het bedde wel ene spade diep uitgraven, en dus aan de paden als een’ rug geven; maar indien men vochtige aarde heeft, is het best het bedde niet uit te hollen, maar men moet ze in tegendeel wat hoger, dan de paden houden; ten einde dat het Winterwater daar van mag wegzakken, en de Planten niet doen verrotten, die niets meer dan de al te grote vochtigheid vrezen. Gedurende den Zomer, moet men de Aspergies, zo oude als jonge, vlytig wieden; In de maand Maart moet men de aarde ontrent enen halven voet diep omspitten, op dat de jonge Aspergies te vry’er kunnen uitschieten.
De Radys, op Mestbedden gezaaid, is zo goed niet, als die men in de volle aarde zaait: maar voosachtig. Echter zaait men’er enige van om voorzien te zyn, tot dat de anderen, in de volle aarde gezaaid, in Mei beginnen te kunnen geplukt worden; men kan die mede in al de maanden hebben, als men zorg draagt, om ze van tyd tot tyd te zajen, doch maar weinig t’effens, en dat men ze ryklyk begiet.
Men zaait ook, onder ene goede luwte, in volle aarde alles, wat in dergelyke moet verplant worden; Als, by voorbeeld, Kropsalade van de Lente; Die men in ’t laatst van April, of ’t begin van Mei verplant, te weten de witte kronkelige Latouw; de Perpignanse, die groenachtig en mede krullende is, en verscheide andere soorten, die byna twe maanden moeten gezaaid zyn, eer dat ze het verplanten kunnen verdragen. Men zaait ook Sluitkool voor de natyd, als mede Blomkool, om de zelve in ’t einde van April, of het begin van Mei ter beoogder plaatze te verplanten, en indien ze te dicht staan, zo verplant men ze in de Kwekery, om ze sterker te doen worden.
Men zaait Radys in de volle aarde, onder al de zaden die men wil; zy bederven niets, mogen in het begin van Mei geplukt worden, eer dat ze de Zuring, Kervel, Piterselie, Prei, enz. te sterk zyn van ze te kunnen hinderlyk wezen.
Noch zaait men ontrent half Maart Pompoenen, op Mestbedden, om ze in het begin van Mei te verplanten.
De beste tyd, om het geen van Mestbedden komt, in de opene aarde te verplanten, is in ’t laatse van April. of in ’t begin van Mei, uitgenomen de Latouwen. De aarde, waar in men iet, van de Mestbedden komende, verplant, moet verwarmd worden, om de Planten noch enige warmte te doen hebben, of anders verrotten de zelve.
Men voltooit het planten van Bomen, hetzy in de volle grond, het zy in Kassen.
Men maakt de Tuinen voor de eerstemaal op, met spitten, schoffelen, herken, enz. zo wel om ze tegens het Paasch feest op te schikken, als om de aarde te bereiden tot alderhande Zaden en Planten.
De Amandelen, en Prikken, die men eerst heeft laten schieten, legt men in den grond, en men breekt’er ’t worteltje wat af, eer men ze plant.
Om de Bloemperken (Parterres) zaait men de Maanbloemen, en Riddersporen, die bloejen zullen na die gene, dewelke in September gezaaid zyn.
Insgelyks plant men nu de Christus-ogen, (of Lachrimae.)
Tegens half Maart kan men, zo men wil, verplanten de vezelachtige planten, als Maart-violen, Leverbloem, (of Hepatica) Sleutelbloemen, of | |
| |
Primula veris, Kamillen, Madelieven, Moederkruid, Nieswortelen, en dergelyken; als mede de Hyacinthen en Tuberozen.
In den zelven tyd zal men op Mestbedden zajen verscheide soorten van zaden, als van Angelieren, of Nagelbloemen, anders ook genaamd Teste-bloemen, Basilicum, Indiaanse Nagelen, Marjolein, Roomse bonen, Indiaanse Kers, Marjolein, Merveille van Perou, dubbele Goudsbloemen, Indiaanse Peper, de drie soorten van Volubilis, ofte Klokskens, (anders ook genaamt winde) Lentiscus, Mirrhe, Sint Jans brood, anders Ceratonia, en anderen, die de koude aarde niet toelaat te zajen.
Men moet de Nagelen, Teste-bloemen, Mirrhen, en andere dergelyke planten, die men uit beslote plaatzen voor den dag haalt, acht of tien dagen lang in de schaduwe te zetten, om ze te bereiden, dat ze de Maartse stekende Zon gewend worden.
De Aborints, die niet tegen de koude kunnen, verplant men, als de Jasmyn, Oranjebomen, Myrtus, de rode, of kleine Laurier, en Herfst-cyclamen, of Verkensbrood.
Dit is ook de beste tyd om palen langs de beddens te leggen, en de Alaternus en ander klein geboomte af te zuigen.
Daar valt somwylen ’s nachts wel een Vorstje, dat ’s morgens door de Zon weder ontdooit, en somtyds vier, of vyf nachten aanhoudt: gedurende welken tyd men de beste Tulpen zorgvuldig moet dekken, om ze daar voor te bewaren; te meer, om dat die vorst maakt, dat zy witte vlakken op hare bladeren krygen, waar op de dood heel dikwils pleeg te volgen.
Men moet het zelfde waarnemen ontrent de Anemonen, Beeren-oren, of Aurikulaas, Chameiris, of Lis, Winter-Hyacinten, en Lente-Cyclamen, of Verkens-brood; om hare bloemen voor dergelyke vorst te bewaren.
Ontrent den 20 dezer maand zaait men op Mestbedden, of in Bakken de Kappers, en Kapucyns, om ze een maand daar na te verplanten in een goede lommer, of aan den voet van den enen, of anderen Boom.
Tegens ’t einde van deze maand, of liever ontrent half April, zaait men wat Seldery in de opene aarde; om late Seldery daar van te hebben in Augustus en September; zy heeft gemenelyk een maand werk, eer ze opkomt, en men zaait’er in ’t gemeen ook wat van op Mestbedden, om de vroege te hebben.
Men delft de Fruitbomen rond om wat op, eer ze aan het bloejen raken. Doch de vorst is schadelyker op de vers bearbeide aarde, dan op de andere.
| |
Werk in Maart te doen aan den Landbou en Wyngaard.
Alle Werktuigen, tot den Landbou dienende, op den behoorlyken tyd klaar gemaakt zynde, en de Ploeg gereed staande om te bouwen, zal men trachten het moje weder van dezen tyd waar te nemen, tot het zajen van de kleine granen, als van Haver, Gerst, Weede, of Pastel, Gerst, Boekweit, Erten, Linzen en andere.
Men moet niet verzuimen om de Tuinen in enen goeden staat te brengen, en de Huisvader moet zorg dragen, dat alle zyne Wyngaarden in deze maand gesnoeid, aangebonden, en met Latten voorzien zyn.
Men moet de schrale Noorde en Oostelyke winden waarnemen, om te schoffelen en klouwen, dan sterft het onkruid best.
Men Ent Appelen en Peren, en Zoogt Kersen en Pruimen.
Men vervolgt met spitten en bemesten.
In ’t begin van dezen maand legt men Broeibergen voor Tuberozen aan; maar met Meloenbergen wagt men tot de helft van deze maand.
In ’t begin van dezen maand zaait men Stik-salade, Sterk-kers en Radys onder Ramen, ook zonder Ramen in open lucht op wel ter Zon gelegen Rabatten, ook Kropsalade, gele Wortelen en Bloemkool door een, Ajuin, Spanasie, vroege Pietersely. Maar men moete de Rabatten voor snydend winden dekken.
Zo men de vroege Bloemkool des nachts en by gure dagen met glaze klokken overdekt, verplant men de zelve in ’t begin van de maand, anders op zyn vroegste half Maart.
Heeft men in ’t laast van February gene Gellingkool op Akkers, en Weeu-kroppen op ter Zon gelegen Rabatten geplant, moet het nu gedaan zyn.
Men verplant tans vroege Boereboonen, Suikerpeulen Dop-erreten en zaait tussen in Spenasie, Kervel en Radys.
Tans begint men de Trekkassen te ontdekken.
Men snoeit Afrikozen, Persikken, Pruimen-bomen.
Men zaait Half Maart Scorsonere, Salsefei, Suiker- en Zomer-wortelen, Krokzalade, Radys, Ajuin, Pieterseli.
Men legt Turkse Boonen onder glazen. Men ontdekt en zuivert de Artisokken.
De Tafelperen zyn nog St. Germain, Bon Chritteins, en Tafel-appelen, goude Pippingen en Reinetten.
maartou is by Schippers een woord, waar mede zy een Tou betekenen, waar aan zy hun Schip maren, of vast maken.
maas, is de opening die in het Geweef, of Gebrei tussen het Garen-, of Yzer- en andere draden blyft, gelyk men ziet in de Netten der Vissers en Jagers. Daar zyn schuinze, of puntige Masen, wier spits na om hoog en om laag staat, als het net gespannen is, en vierkante, welke op ene rei staan, als de ruiten van een Dambord; ook zyn’er Netten met dubbele mazen.
maat is iet, dat ons in staat steld, om de hoeveelheid der uitgestrektheid van iet, of deszelfs hoeveelheid te weten. Men maakt onderscheid tussen vele soorten van Maten.
Roede Rynlands, is een maat van lengte, die | |
| |
twaalf voeten, elke van twaalf duimen, en elke duim van twaalf linien houd. Want men heeft voeten, Amsterdamse geheten, van elf duim.
Myl is een zekere uitgestrektheid van weg, die groot en klein is naar de landen welker myl het is. Men heeft’er van 15, van 20, van sestig in een graad, de eerste is een Duitse, de twede ene Hollandse, de derde ene Engelse.
De grote Franse myl is van 3000 Geometrise passen, de kleine 2000, en de gemene van 2400.
De myl verschilt na de Landen, zo dat Italien maar 1000, en Duitsland 4000 passen in een myl rekenen.
De myl laat zich verdelen gemeenlyk in acht stadien, of 1000 geometrise passen, zynde een stadie 125 zulke schreden.
Ene gemene pas, of schreed, wordt op twe en een halve voet gerekend, maar een Landmeters pas, houdt twe gemene passen, of vyf voeten.
Ene Vadem wordt op zes voeten gerekend;
Een Morgen op zeshonderd vierkante Roeden.
Een Hond is een zesde van zo een Mergen.
De Ellen verschillen ook; doch hier gebruikt men Brugse en Amsterdamse, zynde de eerste de langste; en daar by verkopen de Fabrikeus.
Natte maten worden gemeenlyk in Oxhoofden, Amen, Ankers, Stoopen, Mengelen, of Kannen, Pinten, Half-pinten, Mutsjes, enz. verdeeld; maar de kleine maten, verschillen na de Steden, zelf in namen.
De Granen worden by het Last, de Mud, het Schepel, Spint, Pint, enz. verkogt: maar veranderen ook in naam naar de plaats.
De Kalk, Kolen, enz. by het Hoed, Ton, Schepel, enz. zynde een Hoed acht Ton, een Ton vier Schepel.
| |
’t Vinden van de overeenkomste van zekere Maten.
Om te vinden ’t verschil van alle Maten, moet men ’t door de Regel van drien uitrekenen. Men stelt op de eerste post van de Regel een kleine menigte van maat, welke men weet, van de zelfde grootte te zyn, als een twede post van de zelfde Regel, en men stelt dan op de derde vraag.
maatbeschryving, angeiographie, is ene beschryving van alles, waar mede men de hoeveelheden van iet meet.
maatschappy van Kooplieden. Men heeft in den Koophandel, driederhande soorten zan Maatschappyen. De eerste is, welke tussen twe, drie, of vier luiden gemaakt wordt; om handel op hunne gemene namen te doen, welke by elk bekend zyn, dat is, dat zy gaat onder den naam van Pieter, Frans en Paulus in Compagnie.
De twede is, wanneer men ze in aanbetrouwen heeft. Deze Maatschappy wordt zo gemaakt, dat de een altyd alleen zyn geld daar aan geeft, zonder enige arbeid, of moeite daar toe te doen. De andere geeft’er maar somwylen zyn geld toe, maar doet’er altyd zyn best toe, terwyl de Koophandel op dezes naam ontrent waren geschiedt, waar ontrent men is over een gekomen.
De derde is die, welke genen naam heeft; of die onder genen naam geschiedt. Die deze Maatschappyen maken, dryven elk onder hunnen naam Koophandel, om naderhand van winsten en verliezen van ’t gene zy gedaan hebben, aan malkander rekening te doen.
De Voorwaarden van ene Maatschappy, welke tussen twe Kooplieden wordt gemaakt, waar toe de een zyn Geld, de ander zyne Waar en Schulden geeft, volgens een Lyst, die voor de Maatschappy gaan moet, verschillen veel van die, welke tussen twe Kooplieden wordt gemaakt, die zich met malkander verenigende elk hun geld geven. Daarom moet men verscheiden bedenkingen hebben. De eerste raakt de Koopmanschap. De twede de Schulden. Wat de Waren belangt; ’t Eerste, dat in aanmerking moet komen, is de Waarde, als men ze op den voet van gereed geld brengt, zo de eigenaar ze weder aan imand wilde verkoopen, die’er weder winst mede wilde doen. De rede is, dat het recht en reden is, dat de waar, welke in de Maatschappy wordt ingelegd, door imand, welken ze toehoort, en waar in zyn Kapitaal bestaat, zo wel zyn voordeel geeft, als het gereed geld, ’t geen van de andere kant toegebragt wordt.
De twede bedenking is, om te weten, of op ’t einde van de Maatschappy de Waar, die overblyft van die, welke door enen van de Maatschappy aangebragt is, onder hen zal verdeeld worden, naar gelang van ’t geen zy in de Maatschappy hebben, of dat die ze ingelegd heeft ze weder moet nemen naar den prys, op den Inventaris gemeld, of naar die, welke ze dan zal waardig gekeurd worden, als kunnende de zelfde verminderen en vermeerderen, in den tyd, dat de Maatschappy duurt.
Deze dingen moet men noodwendig weten, op dat men met malkander een Verdrag hebbende gesloten, by ’t scheiden daar van gene Processen hebben; gelyk menigmalen gebeurt.
De Kooplieden moeten de Voorwaarde van ’t Gedrag, door enen Notaris laten beschryven. Het geschiedt onder Kooplieden meest onder de hand; maar ik acht het om twe redenen best door een Notaris. De eerste is om dat de Maatschappye gebroken rakende,’er geen getwist zoude zyn, noch tussen de partyen, noch Erfgenamen, noch Actie verkrygende; en dat het Verdrag niet kon gelochend, noch van valsheid verdagt gehouden worden; noch, van enig byvoegsel. Ten andere, om dat een Acte onder de hand verloren kan raken. Dus de Acte van Maatschappy by een Notaris zynde aangetekend, zullende de verdragende ze altyd vinden kunnen.
maatschappy; IN DEN HANDEL, of KOOPMANSCHAP.
| |
Wat Orde en Wyze twe Medegenoten in hunne zaken moeten hebben.
’t Eerste en voornaamste stuk is, dat ze goede | |
| |
vrienden zyn, en voor elkanderen veel toegevenheid hebben; want daar van hangt het geluk, of ongeluk van hunne gemene zaken veel af. De toegevenheid en megaandheid, komt uit een eerbiedige vriendschap voort, die de een voor den anderen moet hebben; anders loopt alles in ’t wilde, en ze kunnen niets met orde doen. Het goed verstand tussen hen brengt ook mede, dat ze niets ondernemen zonder des anders kennis en onderlinge inwilliging; het geschiedt daar door, dat ider in ’t byzonder alles doet ten gemenen beste van de Maatschappy. De waarheid hier van is zo kennelyk, dat ik’er niet meer hoeve van te zeggen.
Het twede stuk is, dat ze hunne zaken in hun beschreven verdrag zodanig vast stellen, dat niets hunne vriendschap, noch het goed verstand tussen hen kan breken; en daarom oordeel ik, zo ze getroud zyn, dat ze byzonder moeten wonen, dewyl de Vrouwen zig zelden wel ontrent de wyze, de tyd, en keuze van Spys en Drank kunnen verdragen.
Het derde stuk is, dat ze een goed en vast besluit nemen, van hunne Maatschappy noch onderlinge vrindschap te breken, wat verschil en twist hunne wyven ondertussen krygen mogten: want de meeste Genoodschappen vervallen deurgaans voor haren tyd, alleen door de koppigheid en ’t misverstand der Vrouwen, welker party de Mans menigmaal uit een dwaze toegevendheid trekken.
Ten vierden, dat ze de zaken, waar in ze doen, onder zich verdéélen, zo in den Koop, als Verkoop, in ’t Boek- en Kas-houden, overleggende, waar toe de een, of de ander meest bekwaam is.
Die van een vluggen en werkzamen geest is, dient beter tot het Kopen en Verkopen dan de ander, die de rust bemind, en goed is om de Kas en ’t groot Boek te houden; alzo hy minder vuur bezittende, verstandiger en gematigder is in ’t behandelen van stille zaken, daar men toe moet zitten, dan zo hy meer vlugheid had.
En zekerlyk, op het gedrag en de goede orde van hem, die ’t Boek en de Kas houdt, komt de welvaard der Maatschappy meest aan. De orde bestaat daar in, dat men in een ommezien weet wat men schuldig is, en wat men te manen heeft. ’t Voornaamste van allen is, het goede bestuur van de Kas, ’t welk niet alleen bestaat in ’t ontfangen en betalen, dat gants niet moejelyk is: maar die ze houdt, moet noch voor andere dingen zorgen, die het gemene welzyn van de Maatschappy raken. Daarom moet hy vooral op twe dingen letten.
Voor eerst, dat hy altoos overvloedig geld by Kas hebbe, om de Wisselbrieven, die hunne Medehandelaars, of Reders op hen trekken, te betalen, als mede Handschriften, die ze voor enig opgekochte Wisselbrieven gegeven hebben. Of, zo ze enig Handwerk dryven, om de nodige Stoffen te kopen, op dat de arbeid nooit, by gebrek van baar geld, ophoude.
Ten tweden, dat hy de Schuldenaars niet vergete te manen, ten einde het geld, dat men voor de Koopmanschappen uitgeeft, weer in Kas komen, na de goederen verkocht te hebben, moetende het geld, als een gedurige Eb en Vloed, in- en uitgaan.
Eindelyk de Kashouder moet, als een goed Stuurman wezen, die de buien voorziet, welke de Maatschappy kunnen overkomen, voornamelyk, als men een redery heeft van Stoffen, die de Mode onderhevig zyn, en die men ten allen tyde niet kan kwyt worden; by voorbeeld zulke, die in Goude, of Zilvere Lakens met Figuren, of in Franse Kanten, handelen; zo’er zware Rouw op komt, om de dood van enig Vorst, of Koning, kunnen ze niet verkoopen, en moeten evenwel, ’t geen ze schuldig zyn, betalen, en de Redery, of ’t Handwerksel aan de gang houden. Ddze is een droevige tyd voor zulke Kooplieden, dewyl de goederen in hunne Pakhuizen zonder vertier blyven liggen; de Schuldenaars, die by Stukken, of Ellen verkopen, kunnen de Reders niet betalen, om dat de Verkoop daar van ophoudt, en ondertussen willen hunne Schuldeissers voldaan wezen: dies blyft dan hun Kas ledig en zonder Fonds. Wanneer zulke tyden komen, moet de Kashouder na andere middelen zien, om geld te vinden, waar van’er drie zyn. Het eerste, zulke te manen, die aan de Maatschappy schuldig zyn. Het twede zyn Credit op de Beurs te hulp roepen. Het derde byzondere en goede vrinden aanspreken. Rakende het eerste, men moet niet veel staat op de Schuldenaats maken, dewyl deze ook niet betalen kunnen om dezelve reden, dat’er geen vertier is van hunne goederen. En in zulk een geval en tyd moet men ze wat zacht handelen, om ze niet te noodzaken de Bank te breken. Het Credit op de Beurs is zeer ongewis, dewyl het van de zinlykheid der mensen afhangt, zo dat men’er niet al te vast op kan gaan.
De beste toevlucht is by goede vrinden, die geldryk zyn, en iemant niet weigeren, zo ze van zyne trou verzekerd kunnen wezen. Alle deze betrachtingen, die een Kassier moet waarnemen, om zynen handel gaande te houden, noodzaken hem, om in alles by tyds te voorzien, ten einde hy niet onverwachts overvallen worde. Derhalven bestaat de orde, die hy moet houden, hier in, dat hy altoos den staat voor ogen hebbe, of de balans der Schuldenaren en Schuldeisseren van de Maatschappy, om zo wel de uitstaande schulden te vorderen, als de betaalstyd gekomen is; en ingeval’er geen geld in de Kas is, moet men in ’t een en ’t andere voorzichtig zyn, en naaukeurig acht geven, of de gene, aan welken men Waren geleend, of gezonden heeft, gereed zyn in ’t betalen, en verstandig en naarstig in hunnen handel, om door onvoorzichtigheid niet te veel te lenen, alzo het ten hoogsten noodzakelyk is, dat men den persoon kenne, daar men mede te doen heeft. Die van de Medegenoten het bestuur over de Kas heeft, moet weten, zo hy nalatig is in ’t invorderen van de uitstaande schulden, dat hy dubbel nadeel aan de Maatschappy doet: want voor eerst, is menig Koopman van daag goed, en morgen niet, kunnende door enig ongeval overhoop geworpen worden; en daar mee is men een groot gedeelte, | |
| |
zo niet de hele, winst kwyt. Ten anderen, zo men geen geld in Kas heeft, is men gedwongen het te lenen, waar door, wegens de grote renten, die de Maatschappy betaalt, de hele winst, en somwylen de hoofdsom, verloren gaat.
Het vyfde stuk, dat in goede Medegenoten vereist wordt, is de getrouheid, bestaande daar in, dat geen van beiden andere voordelen trekt, dan die in hunne onderlinge overeenkomst bepaalt zyn, en dat alle hunne naarstigheid en zorgen geen ander oogmerk hebben, dan ’t voordeel en de gemene winst van ’t Genootschap, waar toe zich doorgaans beide de Makkers, in ’t laatste Artykel van hun Verdrag, verbinden.
Het zesde is, dat ze hunne Boeken, zo ’t wezen kan, dubbel houden. Want dewyl ze vele Wisselbrieven naar verscheide plaatsen hebben te trekken en over te maken, zo zal het hun gemakkelyker zyn, alle poslen en partyen by een te krygen, en de Rekeningen van Deelgenootschap, dat is, van ongenoemde Maatschappyen te houden, rakende de gemene, of byzondere Koopmanschappen, en ider soort, of slag van goederen, de Winst en Schade, de Kas en den Staat. Dus zullen ze geen verwarring noch wanorde hebben in hunne zaken.
Uit de Rekeningen, die ze van ider post van goederen houden, waar me ze handel dryven, kan hun blyken, wat hun den meesten winst toebrengt, om te beraatslaan, of ze’er me zullen voortgaan, of niet. Uit de Winst- en Verlies-rekening, zien ze met een ogenblik al het interest, Wisseling en andere kosten, die ze doen, van de ene balans tot de andere, als ook ’t geen hun is goedgedaan, en de Winsten, die ze in ’t verkopen der goederen in dien tyd gedaan hebben. Deze Rekening dient om de Voordelen en Verliezen te weten, die’er in den handel voorvallen.
Het is zo moejelyk niet, als men wel denkt, dubbel boek te houden, zo men’er zig een weinig toe zet. Men kan het met vier Boeken doen. ’t Eerste is een Dag-boek, anders Journaal geheten, in ’t welk alle Kopen en Verkopen aangeschreven staan, zo als ze daaglyks voorvallen, nevens den Ontfangst en Uitgave, het Trekken en Ontfangen van Handschriften en Wisselbrieven, die op imants orde, of aan den Toonder moeten betaald worden, en in ’t algemeen alles, dat tot de handeling behoord.
Het twede is het Groot-, of Reken-boek, in ’t welk men alle posten, die op het Dag-boek staan, overdraagt op In- en Uit-schuld, gemeenlyk Debet en Credit.
Daar is een derde Boek, dat het Geheim-boek hiet, in ’t welk de Makkers den Staat en Hoofdsomme van hunne Maatschappy aantekenen.
De Koopluiden, voor al de Groot-handelaars, houden Afschrift van alle Brieven, die ze aan zulken schryven, daar ze me handelen ontrent hunne Koopmanschap. Dit dient om alle verschillen tussen Medehandelaars weg te nemen, alzo hunne handeling meest bestaat in Brieven, die ze aan elkanderen schryven. Als’er nu enige zwarigheid onder hen opryst, en de ene eist, dat men hem de Brieven tone, die hy, over ’t Kopen, of Verkopen van enige Waren, of over het trekken van Wissel-brieven, geschreven heeft; dog de ander die Brieven niet wil voor den dag brengen, zeggende, dat ze verloren zyn, uit vrees, dat hy’er uit overtuigd zou wor-worden: zo heeft de eischer alleenlyk een Afschrift van zynen Brief te geven, ’t welk dan in Rechten zo veel geloof verdient, als de oorspronkelyke Brief. Ook is het de gewoonte by Koopluiden, dar ze Brieven, die ze ontfangen, achter elkanderen aan enen draad rygen, om aanstonds, den enen, of anderen by der hand te hebben.
Dit Afschrift-boek dient niet alleen, om voor ’t Gerecht zulke Brieven, die een ander, of ontkent, of verduistert, waar en krachtig te maken; maar ook om te beletten, dat men geen tegenstrydigen last geve aan zyne Medehandelaars, of Gemachtigden, nadien het onmogelyk is, dat men zig alle omstandigheden kan te binnen brengen, die men ontrent het Koopen en Verkoopen, of Wisselbrieven van iets belast heeft. Want zo ze voor de twede, of derde reis van dezelve zaken schryven, moeten de laatste Brieven eensluidende zyn met de eerste; maar zo men het op zyn geheugen laat aankomen, mist het schier niet, of daar is enige tegenstrydigheid; en hier uit ontstaan de meeste geschillen tusschen de Medehandelaars.
In Vrankryk is’er zelfs een Oodonnantie van den Koning, dat de Koopluiden gehouden zyn van alle hunne Brieven Afschriften te hebben, steunende op een oude gewoonte, die altoos by de bekwaamste Kooplieden in ’t werk gesteld is, die een goede orde willen houden; waar by zich sommigen zeer wel bevonden hebben, wanneer ze met luiden van kwade rrou te doen hadden, van welke zy enige orde hadden gekregen, en die, als ’t tyd was, om ze uit te voeren, en de zaken waren komen te veranderen, hunne gekregen orde wilden te leur stellen en anders verstaan hebben; door de dubbelzinnigheid van woorden willende doen geloven, dat ’t antwoord op hunne Brieven in hun voordeel was geschreven, om aldus een twede antwoord te krygen, dat op een andere wyze sprak, dan het eerste. By aldien zy dan hunne Brieven niet afgeschreven hadden, zouden ze lichtelyk verstrikt zyn geworden.
Men zou een menigte van voorbeelden kunnen ophalen, zo het de plaats hier toeliet. Ik zal my vergenoegen met aan jonge Koopluiden te zeggen, dat ze wel in acht moeten nemen, wanneer ze voor de twede, of derdemaal, om goederen schryven, die ze reeds belast hebben, of wanneer ze antwoorden op de Brieven aan hun geschreven, dat deze laatste altoos eensluidende moeten wezen met de eerste. En bygevolg is het nodig, eer ze schryven, dat ze de oude Brieven aan dezelve luiden eerst nazien en doorlezen.
Daar en boven is het raadzaam voor Groothandelaars, dat ze een Boek hebben naar ’t A. B. genommerd met Credit en Debed, om hunne goederen te kennen en te weten, als boven gezegd is. Dit Boek kunnen de Groothandelaars lichter houden, dan de mindere Koopluiden, dewylze niet dan by hele Stukken en Partyen handelen. | |
| |
De Groothandelaars, die ook in de Bank handelen, moeten nog een Wissel-Boek hebben, om’er alle de Wissel-brieven in te schryven, die ze op hunne Medehandelaars trekken, als ook een Boek van Ontfangst en Aanneming, of Acceptatie der Wissel-breven, om’er den juisten tyd en dag in aan te teikenen, op welken zy enigen Brief hebben aangenomen, met de Somme, den Vervaldag, en den Naam van hem, die ze komt vertoonen, om zich daar na te reguleren, en te maken, dat ze op den Vervaldag by Kas zyn, en niet overvallen worden.
Behalven de voornoemde Boeken, moet een Groothandelaar nog een Schuld-boek hebben, om’er alle uitstaande Schulden, die hy te eisen heeft, in op te schryven, om redenen die boven gemeld zyn.
macer. Is ene Schors van een Boom, welke zeer dik, hard en knobbelig is, geelachtig van kleur, ofte zo als Plinius zegt, naar ’t rood zwemende, van ene sterke, bittere en zamentrekkende smaak. Galenus zegt, dat ze uit Indiën komt, en dat de Inwoonders van dat Land voorgeven, dat die Boom den mens door de Engelen aangewezen was tot herstelling van zyne gezondheid; en dat zy hem by uitstek noemen den Boom des Roden loops, om dat hy die kwaal geneest. (Het zelve getuigt ook Dodonaeus.). De Portugezen noemen hem den heiligen Boom; of Boom van Sint Thomas, wegens de wonderbaarlyke nuttigheid, die men van hem in alle soorten van Loop, Rode loop en Braking trekt, om iets van de Wortel, Schors, Stam, of Takken deszelfs met zure Melk in te geven; zyne kracht is, volgens den zelven Schryver, geweldig zamentrekkende, en is dienstig voor die Chylvloedt, of Grauwe loop en Roden loop hebben.
maceratie. Dit woord, dat eigentlyk ene weeking by de Apothekers betekend, ofte ene Breking en Ontbinding, wordt ook dikwils genomen voor digerering, of ene Uithaling door warmte, en dikwils voor trekking. Het is waar, dat het een soort Trekking is, die met weinig nat geschiedt, en eerder om het Geneesmiduel kracht by te zetten, dan om het daar uit te halen. Zo dat, wanneer men enkel van infusie, of Trekking spreekt, men de gemene infusie verstaan moet, in welke de maat van de vocht het Medikament ongelyk verre te boven gaat, en die meer geschiedt om’er enige kracht uit te halen, dan om enige hoedanigheid by te zetten; by voorbeeld, als men Scammonium in vocht ter infusie zet, om de goede kracht daar uit te trekken, zo dat men’er veel meer vocht op doet, dan wanneer het alleen geschiedt om ze blinkende te maken. De openende wortels, welker kracht men wil vermeerderen, zet men op een luttel Azyn, en dat noemt men eigentlyk Macereren; maar zo men de kracht daar uit wil halen, doet men ze trekken in een veel ruimer nat hier toe bekwaam, en dat is ’t geen men eigentlyk infusie noemt. Al het onderscheidt dat de Chimisten maken tussen maceratie en infusie, is, dat de laatste geschiedt met warmte, de andere met koude.
madelieven. By sommige ook genaamt Margrieten, van ouds Kersouwen, in ’t Latyn, Bellis major, is ene Plant waar van verscheiden soorten zyn; de ene heeft rode, de andere witte, de andere rood en witte, of rood en blau gestipte bloemen.
| |
Beschryving.
De grote heeft smalle bladeren van onderen, en breed van boven, aan de kruin van de plant; een weinig gekorven aan de zyden, en in de rondte langs den grond, leggende als een rad. Die uit den stam voortkomen, zyn wat langer, en gelyken naar die van Kruiswortel. Zy schieten verscheiden stelen; ter hoogte van een, of wel anderhalf voet, welke rond en tamelyk sterk zyn: hebbende aan hunnen top de bloemen, die al ruim zo groot zyn, als de Kamillen, en die den gantsen Somer door groejen. Zy zyn geel van binnen, en wit aan de kant; hunne wortel is zeer teder en gants niet diep.
Plaats. Ze wast in de Tuinen en alle beboude landen, en begint in den Mei te bloejen.
Gemeene Spaanse margariet. Hoe wel’er verscheide soorten van Margrieten gevonden worden, als rode, witte, en bonten, zo worden ze nochtans alle op de zelfde wyze geplant en voortgeteelt; men kan ze ten allen tyde weder verplanten, als men ze maar giet, wanneer het warm is; men plant ze op ryen, als een aan een geschakelde zoom langs de bedden, en wanneer ze te veel voort-telen, snyd men ze met een mes af in ene rechte lyn, langs ene gespannen koord.
De Spaanse Margriet heeft ene bloem van vlees-koleur, een lang en smal blad, ze teelt ongemeen sterk voort, als men ze by heete dagen wel giet. Men moet ze in de maand van September, of in February verplanten.
| |
Kweking der Madelieven.
De Madelieven worden geteeld met plantjes, daar een gedeelte van de wortel aan is. En alzo deze Plant heel laag groeit, zo gebruikt men ze om gevulde Parterres in de plaats van Zoden, daar mede op te zetten: hare bloemen geven een wonderlyk Cieraad daar aan. En ’t is ene Schildery die lang duurt.
Eigenschappen. Zy hebben alle eenderhande kracht; het sap daar van gedronken is goed voor kwetzuren; het kruid als Salade gegeten, maakt afgank, het geen ’t ook doet, als het in vleesnat wordt gekookt; de bloemen zyn heilzaam als men ze op Kliergezwellen legt. De bladeren gekaaud genezen de zweren in den Mond, en op de Tong. Der zelver groene bladeren verminderen de ontsteking van allerhande open zweren, en zyn ook goed voor de Beroerte en Lenden-jicht.
| |
Andere eigenschappen der Madelieven.
Het Madelieve-kruid alleen, ofte ook wel met Byvoet gemengd, en gestoten, geneest de Krop- | |
| |
en Kliergezwellen. Men oordeelt ze dienstig voor ’t Voet-euvel, Jicht, en Beroerte; daarom is ze van sommigen ook Herba paralysios (Kruid van beroerte) genaamt. Het is ook dienstig voor de wonden aan het Hoofd en de Borst, welke tot in de holligheid van de Borst doorgaan. En ten dien einde wordt het sap daar van onder de Dranken en Soep gedaan. De bladeren geknaaud, genezen de blaartjes in den Mond en op de Tong. En gestoten, doen ze ontstekingen van den Teel-leden verdwynen. Het kruid in Salade gegeten, ontsluit den verstopten buik en verwekt afgank, ’t geen ’t ook doet, als men het doet koken in vlees-nat, of met versse Boter. Sommigen tellen deze Plant onder het getal van Consolida minor, of Brunelle.
De enkele, die in ’t wildt groeijen en in alle Weilanden in menigte gevonden worden, zyn’er mede een soort van, en worden Ganse-bloemen genaamt.
magisterium, is iet, dat bezonken is van een vogt, welke het ontbonden heeft, door middel van enig Zout, of enig ander Lighaam, dat de kragt van het Ontbindmiddel breekt.
De Chymisten gebruiken dien naam op verscheiden wyzen; somtyds betekenen zy daar Poejers door, die door ontbinden, en bezinken gemaakt worden. Men zegt, by voorbeeld, de Magisterium van Hartshoren, van Koraal; en somtyds geeft men dien naam aan Harsen en Aftrekzels daar van, gelyk men zeer wel zegt, Magisterium van Scammoni, van Jalappen, enz. Men neemt dit woord nog in een bepaalden zin; wanneer by voorbeeld enige scheivogt met essentie, welke men aftrekt over blyft.
| |
Om Magisterien te maken.
Men maakt de stof, waar van men ze maken wil, tot poejer; men giet’er een vogt op, die behoort, ’t zy een zuur, of iet dergelyks, om te ontbinden, of uit te trekken, te wezen. Men doet het ontbonden bezinken, door’er ene vogt, of stof op te gieten, door welker middel, de punten van het ontbindende worden verstompt; men wast de poejer, zo ’t nodig is, in gemeen water, en men doet ze daar na zachtjes drogen. De stof, waar van men ze maakt, wordt niet alleen uit het ryk der Mineralen gehaald; gelyk uit de aarden en stenen: maar uit gewassen, als Planten, Kruiden, enz. en uit Dieren, als Horens, Benen, Schelpen, enz.
Om ontbindingen te maken, bedient men zich van gedestilleerden Azyn alleen, of aangezet door geest van Salpeter, of andere dergelyke Minerale geesten, als van Vitriool, Zout, enz. en om te doen stryken, gebruikt men gemeenlyk olie van Wynsteen, en somtyds Geest van Vitriool. Dit laatste maakt het gestreken blank, terwyl het ander ’t grys maakt.
magistraat. Zie overigheid.
mahaleb, of magaleb wordt het hout van St.Lucie geheten, ’t welk de Ebben-hout-werkers, en de Beeldhouwers, tot verscheiden werken, gebruiken. ’t Beste komt uit Lotharingen.
maire. Is de eerste persoon in ene Stad, die voorzit in de Vergadering van Burgemeesteren en Schepenen; in Vrankryk noemt men hem in sommige Provincien Majeur, in Engeland Lord Major, in Holland Baljuw, of Schout.
makelaar noemt men in Holland een zeker soort van luiden welke de Kooplieden gebruiken, om Bank-wissel-brieven en alle Waren in ’t gros op te zoeken, te koopen en te verkoopen; de Koopen aan te tekenen, enz. Die men te Parys plagt Courtiers te heten, en sederd enigen tyd Agents de Banque en de Change, schynen van de zelfde bediening te wezen.
Daar is niemand, die niet weet, dat Amsterdam ene der voornaamste Koopsteden van de Wereld zy. ’t Is daar druk van de oneindige menigte van Wissels, die daar op getrokken worden; en de oneindige menigte van Koopwaren, waar van de Pakhuizen vol zyn, en die daar zonder ophouden, in komen, of van daan vertrekken, na de uiterste deelen der aarde.
Ten gemakke van dien zeer groten Koophandel, zyn’er twe soorten van Luiden, die hun werk maken van de Kooplieden daar in de behulpzame hand te bieden, te weten Makelaars, en Beunhazen.
De Maaklaars, zyn beedigde Lieden, welke hun Ampt door de Overigheid gegeven wordt, en die door de Overigheid verkoren zynde, in hare handen den Eed afleggen. Zy maken met den anderen een Gild uit, welker Hoofden zyn een Deken, vyf Overlieden en twe Bos-meesters, die van Bnrgemeesters jaarlyks veranderd worden. De Maaklaars dragen, ten teken harer Bedieninge, zeker Stokje met zilver beslag, en Stads Wapen besneden, ’t geen haar, by ’t aanvaarden van hun Ampt, behandigd wordt. Zy moeten Luiden van Ere, en tot dit Emplooi bekwaam zyn, alzo zy het crediet van vele Kooplieden, waar mede zy doen, in handen hebben. Zy moeten geheim, wys, voorzichtig zyn in hun doen; maar vooral dit tot hunnen stokregel hebben; veel horen, weinig zeggen. Zy moeten nooit van den Handel van Negotianten en Kooplieden spreken, noch van Accoorden door hunne bemiddeling aangegaan, en nooit kwalyk getuigen, daar imands eer en welvaren aan hangt. De Makelaars in Wissels moeten den Koopman, wien zy vragen, of hy Wisselbrieven op deze, of gene Plaats nodig heeft, of enig geld heeft uit te zetten, nimmer zeggen van wie de Wisselbrieven zyn, voor dat de Koopman verklaart, dat hy ze nodig heeft. Dan is ’t eerst de tyd, den Trekker, of zo ze ingetrokken worden, den laatsten endossant te zeggen, zonder zich uit te laten, of zy goed, of kwaad zyn; en wanneer hy die weigert, heeft hy noch reden te vragen, noch de suffisantheid van de Eigenaar te bewyzen. Hy moet nimand bedriegen, noch meer, noch minder, dan zyne kortasie nemen, en elk even eens doen.
Hy moet goede aantekening van gesloten partyen houden; zyn’er Granen gekogt, de Monsters | |
| |
in goede bewaring brengen; geen twe Godspenningen van ene Koop ontfangen; gene Companjischap, veel min met Beunhazen, sluiten, ook gene bedrieglyke partyen; geen Koophandel, noch Factory doen, noch Kooplieden bedienen, die in de Stad niet zyn; geen Zyde kopen, of reeden laten.
By ’t sluiten van partyen moeten zy hun Stokje tonen en naam tekenen; zyns Meesters Naam binnen 24 uren opgeven; geen Contract voor zyn Meester ondertekenen; gene openbare Verkoping zonder Appointement van haar Ed. Gr. Achtb. aanslaan; zonder Vendumeester noch Secretaris iet aanvangen; met Vendumeester tyd beramen, met den zelven den Inventaris Collationeren; gene verwarring noch Complotten ten nadeel van den Verkooper aangaan; geen Koopmanschap aanslaan, dan die hy tonen kan. Ene party uit de hand verkogt zynde, moet den Vendumeester bekend worden gemaakt. Gene Zyde mag hy openbaar verkopen, zonder 6 dagen te voren daar van kennis aan de Opzienders der Redery te geven.
Men telt’er in Amsterdam driehonderd acht en seventig Christenen, en drie en dertig Joden. In de plaats van deze, zo’er ene plaats open raakt, verkiezen Burgermeesters, welker beurt het is, een anderen. Dus is ’t ook in Rotterdam en andere Plaatzen in zekere Waren.
Men noemt Beunhazen zulke, die zonder van Burgermeesters gemaakt, of beëdigd te wezen, ’t werk van Maaklaar verrichten, en zich met koopen en verkoopen bemoejen, of met Wisselbrieven, of ’t koopen en verkoopen van Waren. Het getal dezer laatste is nog groter, dan dat van gezworen Maaklaars. Zo dat men’er van ’t ene en ’t ander soort menigmalen meer dan duizend heeft, die op Kortasie dienst doen; en die het alle deurgaans heel druk hebben.
’t Enige onderscheid, dat men tussen dit twederlei soort van Makelaars heeft, is, dat de eersten in Rechten geloof verdienen, zo’er geschil over de Waren komt; en de Beunhazen in Rechten geen geloof hebben; en dat in geval van ontkennen door enen der Kooplieden, de koopen voor nul gehouden.
De Kortasien worden van Kooper en Verkooper elk de helft betaald, of men moet anders zyn afgesproken.
De Kortasien zyn te Amsterdam in ’t stuk van Wissel, door ene Ordonnantie van Januari 1613. en 22 November 1624. op 18 stuivers, voor de honderd ponden vlaams geschikt; dat is 3 stuivers ten honderd, te betalen voor de helft door den Trekker, en de wederhelft, door den Schieter van ’t geld.
Om den Lezer de Kortasien van Amsterdam te doen verstaan, en het geen men de Maaklaars betaalt, zullen we hier een Tafeltje by voegen, ’t geen Samuel Ricard daar van, in zyn Algemeen Tractaat van Koophandel, onder den Titel van Wissel, heeft.
| |
TAFEL van KORTASIE, ’t geen te Amsterdam tegen 18 stuiv. van elke 100 Ponden Vlaams gegeven wordt.
| Gl. st. |
100 Pond Vlaams. | 0 -- 18 -- |
1000 Gulden | 1 -- 10 -- |
1000 Eeu tegen 3000 gl. gerekend. | 4 -- 10 -- |
100 Pond Sterling, welke men voor 1000 gl. rekent. | 1 -- 10 -- |
1000 Daalders, of 1666⅔ | 2 -- 10 -- |
1000 Ryksdaalders op Leipzich en Breslaw. | 3 -- 15 -- |
1000 Ducaten op Cadix, enz. | 4 -- 10 -- |
1000 Cruzaden. | 4 -- 0 -- |
1000 Gulden Bankgeld tegen Kasgeld. | 1 -- 0 -- |
Voor een Actie van honderd Ponden Vlaams van de Oostindise Maatschappy, waar van men participeert 100 guld. 4 -- 10 --
Men vindt een Lyst van de Kortasien en de gebruiken in het Boek de Koophandel van Amsterdam: maar ’t is te lang om hier in te lassen.
makreel is een Zee-vis die rond, dik, vleessig, zonder schubben, en puntig van snuit en staart is. Zy zwemmen altyd in troupen. De grootste zyn omtrent enen arm lang. Men vist ze in April, Mei, Juni; zy zyn uitnemend, als zy van een goede grootte en vers zyn.
| |
Makreel in Ragout.
Snerk ze in een Pan met wat Meel heel rood. Doe ze daar na met Visnat koken, of met helder Erret-nat en Kampernoeljen, maak ’t smaaklyk met Zout en Peper. En als ’t gaar is, dis ze op met Citroen-sap.
| |
Makreel met rode saus.
Als zy schoon gemaakt is, zult gy ze een weinig op den rug kerven, en ze met Olie, klein Zout, Peper en Venkel smaaklyk maken. Vervolgens moet gy ze in groene Venkel winden, en doen braden. Als zy gaar is, zult gy ze op den rug in tween spouwen, ze in een Schotel hebbende gelegd, zult gy’er een rode sous over heen doen, die van verse Boter, Zout, Peper, Uijen, Pietersely klein gehakt, en met een scheut Wyn-azyn gemaakt is. Men doet’er groene Kruisdorens by, zo het de tyd mede brengt.
| |
Makreel au Sec.
Neem een goede grote Makreel, doe ze op den Rooster braden; als zy gaar is, spou ze langs den rug op, Zout en Peper ze, en doe ze weder toe; om ze het Zout en Peper te doen vatten, enz.
Daar zyn’er die veel van de Graat van een Makreel houden, ze op den Rooster doen leggen, om ze zagt en smaaklyk te maken.
makron (of Amandel-koekje) is een soort van Suikergebak, gemaakt van zoete Amandelen, Suiker, en Wit van Eijeren. | |
| |
Manier om ze te maken. Pel de Amandelen, gelyk’er zal gezegt worden in ’t Woord marsepein; daar na stampze en maak ze tot een heel fynen deeg; by voorbeeld, op een pond Amandelen, neem een pond fyne gestote Suiker en het Wit van vier Eijeren, meng het onder een, en doe daar een schootje Rozewater by, stamp het samen van nieuws in den Vyzel, om het tot ene wel aaneenhangenden deeg te maken, die echter wat aan de weke kant zyn moet.
Als deze Deeg klaar is, zo leg ze by langwerpige stukken, die een weinig van malkander af leggen, op schoon wit Papier, en maak dat ze gedaante van Makrons hebben, strooi, of zift’er dan wat stof van Suiker over heen, schiet ze dan in den Oven om te drogen, tot dat ze van boven wel gesloten zyn als men daar op tast.
De hette van den Oven moet heel zacht zyn; den bodem, of haard, of plaat daar ze op leggen echter tamelyk warm, om den deeg te doen ryzen. De Makron moet in den Oven zyn, en men kan ze daar in laten tot dat ze koud worden.
De beste Suikerbakkers laten hunne Makrons echter zo lang niet in den Oven, uit vreze dat ze te bruin zouden worden; des halen zy ze daar uit eer ze geheel hard zyn; maar daar na zetten zy ze op den warmen Oven, en laten ze daar vier en twintig uren staan, om zachjens te drogen zonder hare wittigheid te verliezen.
malrow; Zie andoorn.
maluwe. In andere Provincien wordt zy ook genaamd Kaasjes-kruid, of bladen. Men heeft verscheide soorten, dubbele, enkele, en gekronkelde en andere; de Bloemen zyn van drie, of vierderlei koeleuren, witte, vleeskoeleurde, donkerrode en bonte. Zie de soorten in Hubners Kunstw.
Beschryving. De gemene Maluwe heeft ene tamelyk lange wortel, is wit, en zoet van smaak, en wat lymachtig, of vet. Hare stam schiet ter hoogte van anderhalven voet, is wat wollig, roodachtig, en kruipt langs de aarde. De bladeren zyn ten nastenby rond, een weinig gekorven, en donsachtig; De bloemen komen tussen de bladeren uit; het zaad is rond, plat, wit, en faats van smaak, zeer klein, en groeit in ronde platte zaadbolletjes, die de gedaante van kleine Kaasjens hebben; daar is ene grote en ene kleine.
Plaats. Ze groeit langs de Heggen en in vogtige plaatzen, en bloeit in Julius en Augustus.
| |
Kweking van de Maluwe.
De Plant is zwaar, en maakt heel diepe wortels in de aarde; als ze eens ergens geplant is, zal men ze daar niet licht weder uit konnen roejen. Men zet ze in ’t gemeen tegen ene Muur, of Latwerk, daar ze zich aan houden kan. Hare bloem heeft de gedaante van ene Roos. Het zaad moet men inzamelen als het begint te drogen, anders als het in Augustus veel regent, zo loopt het uit op de plant. Om deze plant altoos te onderhouden, moet men ze alle jaren, zo dra ze uitgebloeid heeft, of ten langsten na dat men het zaad ingezameld heeft, alle takken tot onder aan den grond toe afsnyden. In ’t eerste jaar draagt ze gemenelyk niet; daarom moet men ze na den Zomer zajen, wil men ze in ’t volgende jaar zien dragen.
Eigenschappen. De wortel is goed om de Tanden schoon te maken. De bladeren gegeten, genezen de heesheid in de keel; en met Zout, Olie en verse Boter genomen, ontlastenze den Buik. Met een woord, zy heeft zo algemene deugden, dat ze voor alles dienstig geoordeeld, daarom ook omnimorbia genoemt wordt.
Ze was van ouds onder de Moeskruiden getelt, en werd van de Landlieden veel gegeten, gelyk uit den Dichter Horatius blykt, welke haar noemt een Kruid, heilzaam voor ’t lichaam.
Dat ze zeer licht om te verteren zy, getuigt de oude Geneesmeester Celsus ook, en daarom heeft ze al van ouds den echten bynaam van licht gehad; zo dat de oude Schryvers haar telkens noemen: de lichte Maluwe.
maluwe (witte) ook Huemst en Heemst in ’t Nederduits geheten, in ’t Latyn Althaea, Ebiscus en Ibiscus ook Bismalva. Zie van desselfs soorten Hubners Kunst-woordenboek.
Plaats. Men vindt ze in vochtige en vette plaatzen, en in Thuinen; zy bloeit in Juli en Augustus.
Men heeft een soort, dat dubbel van Bloem, en by ons onder den naam van Stokrozen, bekend is. Zy werpt verscheiden takken uit, die met dubbelbladige Bloemen als Rozen voorzien zynde, vry grooter van Bloem zyn, en van binnen als gekrulde bladen dragen. Men heeft deze van zeer velerleije kleur.
De witte Maluwe heeft de kracht van ontbinden en verzachten. Zynde een weinig samentrekkend, is zy hun dienstig, die afgang, of bloedgang hebben, of bloed spuwen. Kookt men de Wortel in Wyn, of Water, met wat Honig; legt men dit eenvoudig, of gemengd op verse Wonden, of Kropzweren, Verzweringen, zeere Borsten, op Breuken, uitgaan van den Aarsdarm, op ’t geen verdraaid is, of op verkoude zenuwen, is ’t uitnemend voor alle die ongemakken; want het ontbindt, maakt ryp, verteert, breekt en herstelt, als het gekookt wordt, gelyk men zegt, en gemengd met Varken-, of Schapen-vet en Therebinthyn. Legt men ze op de Moer, verzagt het de hardigheden daar van, en neemt het de ontsteking weg.
’t Afziedzel van de Wortel in Wyn gemaakt, en gedronken, doet de moeilyke watermaking verdryven, als ook de Graveel-kolyken, de Krop-jicht, Zinkingen, en Breuken. In Azyn gekookt, om’er den mond mede te spoelen, verzacht zy de pyn der Tanden. Haar zaat groen en droog in Azyn geweekt, en gezet in de Zon, neemt de rodigheid weg. Als men zich met den Olie van deszelfs bloem vryft, is men voor alle venynige beten van dieren bewaard. ’t Afziedzel van haar zaad is goed voor de Rode-loop, Bloedgang en Buik-loop. ’t Zelfde | |
| |
afziedzel in Wyn-azyn, is uitnemend voor de beten van Byen, Wespen, Horntorren, en dergelyke. ’t Blad op beten en branden gelegd, geneest ook.
| |
Hoe men de Witte Maluwe handelt.
Zy bemint een ruime lucht, goede en vette grond, die wel gewaterd word, en men moet ze op haren tyd begieten.
| |
Verdere deugden van de Maluwe, en witte Maluwe, ook Althea genaamt.
Beide hebbenze ene grote kracht om week te maken, en worden daarom ook in ’t gemeen beide te gelyk voorgeschreven; zy maken enen zachten stoelgank, voornamelyk de kleine uitspruitsels daar van, verzachten de pyn in de Nieren, ten welken einde de Syroop van althea in de Apotheken gemaakt wordt, zy zetten het Water af. Het zap daar van, met wat Olie gemengd, geneest de steken der Byen en Wespen; hare bladen gestoten met bladen van Salie, beletten de ontstekingen. Een Pap van hare bladeren gemaakt, neemt weg de hardigheid van de Moeder, en van andere Gezwellen.
mammen der Vrouwen. Zie borsten.
| |
Voor zwerende Borsten.
Doe een half once Terebintyn, met twe oncen Rozen-olie smelten. Als het van ’t vuur is genomen, doe’er een half ons Rozenhonig by; en smeer’er veelmalen op een dag de Borsten mede.
| |
Pap voor zwerende Borsten.
Neem en rype Renet-appel, en haal’er de karrels uit, zonder ze open te snyden; doe het gat vol Kuddebotel, en dek het met het stuk, dat gy’er eerst af sneed. Doe ze voor het vuur braden; en als zy gaar is, schil ze, en de spys met Kuddeboter gemengd hebbende, maak’er ene dikke Pap van, welke gy gans heet op de Wonde zult leggen; en leg’er ene Blaas over heen. Is’er enige hardigheid, welke voor de Pap niet terstond wykt: moet men’er weder ene andere op leggen.
mandragoras. Een Plant, waar van twederhande soorten zyn, de ene het Manneke, de ander ’t Wyfke. Het Manneke heeft bladeren als Béét; zyne Bessen zyn eens zo groot, als die van ’t Wyfke, gelykende naar die van de Sorben, of Lysterbessen; zy hebben ene koeleur, die naar de Saffraan zweemt, enen goeden reuk, hoewel wat zwaar; zyne Wortels zyn groot, van buiten zwart, van binnen wit, hebbende ene dikke Schors.
Plaats. Men vind ze van beide soorten te Mont S. Ange, en te Rome in de Tuinen, (ook somtydts in Duitschland, in koude bergachtige plaatzen, voornamelyk daar een Steenachtige gruizige grondt is.) De Bessen zyn in Oogstmaandt ryp.
Eigenschappen. De Mandragoraas Bessen zyn heet en vochtig, en daarom doen ze slapen, als men’er van eet, of dikwils daar aan ruikt. De Bast van de Wortel verkoelt en droogt op. Voor dezen deedt men de Wortel in Wyn koken, tot dat zy op een derde verkookt was; en men dronk daar een glas van, om geen gevoel te hebben van enige grote pyn, als die van ’t Schroeijen met het Brandyzer, of het afzetten van Arm, of Been.
Het Wyfke heeft zwarte Bladeren, welke kleinder, dan die van ’t Mannetjen zyn, hebbende enen kwaden reuk, en leggende op de Aarde gespreid; hare Wottelen zyn als de voorgaande, doch kleiner; hare Beijen, als de Sorben, zyn bleek en van enen sterken reuk, hebbende van binnen Korreltjes, als die van Peren; ze is zonder Stam, gelyk de andere.
Plaats. Zy groeit in donkere en schaduwachtige plaatzen, bloeit in Maart en April; hare Vrucht is ryp in Oogstmaand.
Aart en Krachten zyn dezelve, als die van het Manneke; maar wat men voor het overige van beide de Mandragoraas zegt, dat ze de gedaante van een Mens hebben, en dat men ze niet zonder gevaar van zyn leven kan uittrekken, zyn beuzelachtige Fabelen. En Matthiolus in zyne aanmerkingen over Dioscorides IV Boek, 71 Hoofdstuk, van de Mandragoraas verhaalt in ’t breede de guiteryen der genen, die zich beroemden van zulke te hebben, en ze voor waarachtige uitgaven.
De Beijen van Mandragoras doen slapen, als men’er een achter het Oor legt, en te bedt gaat leggen. Het zyn praatjes dat men van hare Wortel zegt, dat zy niet zo verkoelend is, als de beijen, in tegendeel heeft zy de kracht van op te drogen, te verweken, en alle hardigheid der Lever en Milt, de Kroppen en andere dergelyke Gezwellen te ontbinden, hoe hard en hardnekkig die ook mochten zyn.
manioc is van de dikte van een Riet, of Rys. ’t Is een hout vol met knoppen, gelyk de afgesneden Dorens. Zy geeft bladen, die naar die der Vygebomen gelyken. Men plant ze in holletjes of gruppen, daar toe gemaakt, en welke men graaft met scherpe Spaden. Men steekt in die kuilen vyf, of zes stokken, van dit hout een voet diep, en stekende ontrent’er zo veel boven uit. De Manioc groeit in de aarde, ter lengte ontrent van enen voet, en enen halven, ter dikte van een Been, in minder dan vier maanden, en somtyds dikker, ter oorzake van den grond, waar in zy geplant is, en naar dat zy ze naar haren aart vindt. Men is gewoon hare wortels in hare gruppen, tien, of twaalf maanden te laten groejen, gedurende welke men ze van tyd tot tyd wiedt, en’er de boomtjes en kruiden uittrekt; op dat de wortels beter mogen groejen en uitbotten. Laat men ze langer blyven, worden zy krom, bederven en werpen bladen en hout uit, dat goed is om verplant te worden. Te meer om dat Generatio unius corruptio alterius. Dan haalt men ze’er met de Spade uit, en men neemt het hout weg. Men moet aanmerken, dat het hout daar zo vruchtbaar is, dat men Sederhout van Manioc vindt, ’t geen ’s avonds, tot ’s morgens wortel heeft geschoten. De Vrouluiden maken’er | |
| |
Brood van, ’t geen men Cassava noemt; want de Mannen werken daar niet: maar doen niet als Vissen, Jagen en ten Oorlog gaan.
| |
Hoe men de Manioc bereidt.
Als men ze eerst heeft uit den grond gehaald, moet men ze (gelyk de Knollen) schrappen met snydende Schulpen, welke men aan Zee vindt, en voor een Mes dienen om’er den bast van te krygen. Daar na moet men ze, als tot een Meel raspen, en’er het sap, of het water, ’t geen een soort van Melk is, uitzuiveren, welke vergiftiger is, als iets dat in dat Land gevonden wordt. Dit gedaan zynde moet men ze in Slangen doen, welke zekere Zakken zyn, die daar de gedaante van hebben, en gemaakt zyn, om’er het sap te doen uitgaan en uitzuiveren.
manna. Is een Daau, die van den Hemel valt, welke geboren wordt uit de dampen en uitwasemingen van de Aarde, in ene gematigde Lucht, opgetrokken en uitgehaald door de warmte der Zon; en als ze dikgemaakt en als bevroren is door de koude der Nacht, valt ze op de Takken en Bladeren der Bomen, en zelfs op de Steenen en op aarde. Daarom wordt ze by sommigen genoemd, Hemels-zweet, Speexel der Sterren, en Honingdaau, of Honing der Lucht.
Het is nochtans waarschynelyker, dat de Manna komt van een Zap, dat uit de Takken en Bladeren van den Esschenboom zweet, en in de Lucht dik wordt. Want behalven die, welke men de eerste noemt; en die in de Maanden Junius en Julius voor den dag komt, is’er noch ene, die men in Augustus en September vergadert, met ene insnyding in de voornoemde Bomen te doen, en aan welke men den naam van de twede gegeven heeft; men doet ene insnyding in de Schors der Esschenbomen, en daar loopt een Zap uit, dat dik geworden, zich tot Manna zet, gelyk de eerste.
Daar is’er van twee soorten; te weten de dikke (of saamgevrozene) van welke wy zo even gesproken hebben, en waar van men zich in de Apotheken het meest bedient; en de dunne, die de Turken en Arabieren noemen Terinabin. Deze vergaderd men op den berg Sinai, en brengt ze te groot Cairo in aarde potten te koop.
Men krygt de Manna van drie plaatsen, uit Daufiné, Calabrie, en Syrie. Deze laatste, in ’t Latyn genaamd Syriaca en Orientalis, wordt voor de beste gehouden; maar, om dat ze hier te Lande raar is, zo nemen we, by gebrek van die, gemeenlyk die van Kalabrie, genaamd Manna Calabrina, welke wy dus boven alle de andere stellen. Men zoekt uit de zuivere, verse, zoete; witte, of een weinig geelachtige en geklonterd als korrels van Mastix. Die geheel en al ros, of van ene donkerbruine koeleur is, deugt in ’t geheel niet, als zynde te oud en verlegen, en van gene krachten.
Zy is middelmatig warm en vochtig; Verwekt enen matigen Stoelgank, en zuivert de Gal op ene gemakkelyke wyze, zonder het minste letsel, of hinder; en daarom mag men ze gerust aan Kinderen geven, tot een lood toe, als ze gesmolten is in Hoender-nat, of in Gerste-water, of in Melk; Maar aan bejaarde mensen mag men wel van ene Ons af, tot drie toe, geven. Zy geeft ook veel verlichting in de Borst- en Long-ziektens.
Het gewicht in ’t algemeen is van een half loot af, tot twe oncen toe.
De Chimisten trekken, met ze over te halen, daar een helder water, van een scherpen en zuren smaak, uit; het welk, volgens Glazer, een heerlyk Zweet-middel is, en in kwaadaardige Koorsen kan gebruikt worden, ja in alle andere Koorsen. De maat is van een halfvierendeel-loots, tot een vierendeel in enige vocht.
manus dei. Zie pleister Manus Dei.
maracas, anders cochmes; noemt men in Peru de vaten, welke men gebruikt om kostelyken Balsem in te vangen, die men niet dan in die deelen van America vindt, en daar zynen naam na heeft.
maren is een Scheeps woord, waar mede men ’t vastmaken van een Tou aan een Paal naar Schippers manier, te kennen wil geven.
marrubium. Zie andoorn.
marsepein. Eigentlyk Massepain naar ’t oorspronkelyke Fransche woord, is een Konfituuriers gebak van gestote Amandelen en Suiker.
| |
Manier om gemene Marsepein te maken.
Neem een pond zoete Amandels, die vers en heel zyn, zet ze in heet Water, dat byna kokende is; laat ze daar in te weken leggen, zonder op ’t vuur te zetten, ontrent een kwartier uurs lang; pel dan de huit daar af, en gooi de gepelde een voor een in schoon koud Water.
Wanneer de Amandelen alle gepeld zyn, zo was dezelve eens, of tweemaal in vers koud Water af; zet ze dan om af te druipen op een vergiet test; dit gedaan zynde moet gy ze in een steene Mortier met een houte Stamper klein stoten, nu en dan onder het stampen een half klein kelkje Roze water daar over gietende, op dat ze gene Olie maken.
Het is gemakkelyker, dat men maar een gedeelte teffens stampe, anders kan men ze niet fyn genoeg krygen, ten ware uw Mortier zeer groot ware. Men moet ze zo fyn stampen, dat ze een heel zagten deeg worden, die, tussen de vingers gedrukt, geen de minste hardigheid, of korrels doet gevoelen. Deze deeg moet ook heel vast en taai zyn, en daarom is het ook dat men genoodzaakt is Rozewater onder ’t stampen te bezigen.
Als de deeg in dezer voegen bereid is, zal men fyn gestote Broodsuiker daar by doen, naar mate van ’t gewicht der Amandelen, te weten, op drie vierendeel Amandelen een half pond Suiker: want door ’t pellen en stampen verliest het gewicht, ofte op een pond gestote Amandelen drie vierendeel Suiker, ’t welk meest gedaan wordt; (hoewel som- | |
| |
migen ook even zo veel Suiker als Amandels nemen; doch dat is wat te veel.) Vermeng de Suiker al knedende ter deeg met de Amandelen, doe daar ook by het wit van een Ei, doe dan alles te samen weder in de Mortier, en stamp het andermaal wakker door een. Als de klomp dan ter deeg gebonden en taai is, haal hem terstond uit den Mortier, en leg hem op ene Schotel, of Plank.
Kneed dezen klomp dan wakker op ene schone en gladde Tafel, telkens een weinig gepoejerde Suiker, in plaats van Meel, daar onder strojende, op dat het niet aan ’t hout, noch aan uwe handen blyve kleven.
Maak dan van dezen Deeg zo vele stukken, en fatsoeneer ze in zo vele gedaanten, als het u believen zal; (men heeft daar toe Blikke Vormen van Hartjes, Rozen, Kruissen, enz. anders maakt men vierkante papiere huisjes daar toe.) En maakt gy andere losse Figuren, zo geef haar tot de dikte van zeven, of acht bladen papier, leg het dan op een wit papier. Als alles op order gelegd is, zet het dan in den Oven om meer dan half te drogen, (of by gebrek van dien in ene Taarte-pan, die eerst heel warm gemaakt is, maar daar na schier geen vuur onder zich heeft.) De hette van den Oven moet zeer zacht zyn, om de Marsepein wel te drogen, en niet te verbranden. Nochtans dient de vloer van den Oven tamelyk warm te zyn. Des kan men de Marsepein in den Oven doen, als het Wittebrood, of Beschuit daar uit is.
Wanneer de Marsepein gedroogd is, haal ze weder uit den Oven, om ze te verglazen, dat is om ze spoedig met ene blinkende korst van gesmolten Suiker te overkleden, die men met den rug van een zilvere Lepel, of met een Mes daar over strykt. Vervolgens zet men de Marsepein terstond weder in den mond van den Oven, om het verglaasde te doen drogen, ’t welk ontrent in een half kwartier uurs geschiedt; waar na men ze weder uit den Oven haalt. En wilt gy boven op de verglazing wat Citroen-schil steken, dat moet geschieden by het uithalen van den Oven, eer het verglaasde koud geworden is, anders breekt het aan stukken.
Het vereist een langer tyd om de Marsepein in ene Stove of op ene Kachel te drogen, maar het verglaasde, zo wel als de Marsepein, worden des te frajer en blanker.
| |
Om Marsepein Rojaal te maken.
Men neme een pond zoete Amandelen, zette ze in warm water, en pel ze dan weder in koud water, men late ze vervolgens afdruipen, en stote ze, heel fyn als deeg van Wittebrood; onder het stoten bevochtigze, op dat ze niet tot Olie versmelten. Als ze wel gestoten zyn, neem een half pond Suiker tegens een pond Amandelen. Men moet het half pond Suiker nemen, aan brokken slaan, in ene Confituur-pan doen, of zo veel meer Suiker, naar mate, dat men veel wil maken, en water daar op gieten, alleenlyk om ze te doen smelten; daar na op het vuur zetten, doen koken, tot de vezels vliegen, van het vuur weder afnemen, al gestadig omroerende en het onderste boven kerende, om de Massa te doen opdrogen, en van de Pan los te maken; want men moet voor al zorg dragen, dat men ’t over al omroere, op dat het nergens aan de Pan vast rake. En zo gy wilt weten, of het genoeg opgedroogd zy, en wel uit de Pan zou willen, moet gy met het buitenste van uwe hand daar op tasten, is het dan, dat ze gelyks de hand blyft leggen, en zich buigt na de hand, zonder daar aan vast te blyven, het is een teken dat ze droog genoeg is; dan moet gy ze van ’t vuur af nemen en met de Spatel schikken, en een weinig gestote Suiker op een hoek van ene gladde Plank leggen, of op ene heel schone Tafel, en den gedroogden Deeg daar op leggen. Als gy alles uit de Pan gedaan hebt, moet gy noch een weinig Suiker daar by doen, om uwen Deeg te kneden, en in gedaante van kleine lange Broodjes te leggen, zo dik als gy begeert. En wilt gy bittere Amandelen daar ln hebben, gy moogt’er een vierendeel, of een half pond in doen, tegens een pond zoete. En wanneer uwe Marsepein aan kleine Broodjes legt, en uwe Deeg koud is, zo moet gy ze, wanneer gy ze wilt klaar maken, in een Mortier doen, een paar dozyn stoten daar op doen, om hem gedwee te maken; en dan kunt gy, op een pond, ofte op anderhalf pond deeg, de helft van een Wit van een Ei doen, en zo ze te hard is, moogt gy het heele Wit van ’t Ei daar wel by nemen, zo gy wilt dat ze vloeibaar zal zyn. Gy kunt’er onder het stampen wat gekonfyte Oranje- en Citroen-schil by doen; als ’t wel gestampt, en wel onder een gemengd is, zult gy weke Marsepein hebben. Dan moet gy ze uit den Mortier nemen, en op gestote Suiker leggen, om ze tot kleine Broodjes te maken, gelyk zy te voren was. Gy kunt ze ook drajen tot Ringen, Staafjes, Letters en alderhande gedaantens. Gedraaid en gefatzoeneerd zynde, moet gy Wit van een Ei, wakker geklopt met water van Oranje-bloezem, klaar hebben, en uwe Marsepein daar in dompelen, dan weder daar uit halen en laten af lopen, vervolgens in poejer van Suiker gojen in ene Schotel, of aarde Pan, en in die Suiker wakker omwentelen als gezegd is, dan daar uit nemen, op halve, of hele vellen wit Papier leggen, en in den Oven schieten, om ze zachtjens te laten bakken. Geef acht dat het vuur noch te groot, noch te klein zy; is het vuur groot, ze verbranden heel licht; is het te zwak, zo zullen ze uitdrogen, en gene koleur krygen, daarom moet men acht geven dat het vuur gelyk zy, het zy van onderen, het zy van boven, zo wel in enen groten, als in enen kleinen Oven; want ze moeten niet flaau worden. Indien gy lichte Marsepein wilt maken, zo neem ontrent een half pond Amandelen-deeg, die reeds gedroogd is, stamp ze wat in den Mortier met wat Wit van Ei, en een pond Suiker, of op zyn minst drie vierendeel, dan zult gy’er enen Deeg van maken, die al zo vast is. En by aldien gy op een plaats waart, daar Melk noch Eijeren te krygen waren, en gy echter | |
| |
een Room wildet maken, zo neem heel witte Meelbloeme, roer het wel door met water van Oranjebloezem, ofte wel een lepel vol marmelade, dat wel door een geslagen is, en dan op het vuur gezet, op dat het koke en dik worde; als het wel gekookt is, zo veel u dunkt dat het wezen moet, dan van ’t vuur afgenomen, en in Koffy.kopjes, of Schoteltjes opgedist; doch gy kunt het zelve ook maken zonder Marmelade; maar dan moet’er altyd ietwes in, om het een smaakje te geven. En indien gy u in ’t naau bevindt, zonder Meel, of Melk, of Eijeren te kunnen krygen, gy kunt het maken met kruim van Wittebrood, heel fyn gevreven, en het binnenste alleen genomen, zonder dat’er iet van de korst onder kome; druk het door een Zift, of Schuimspaan, en week het met warm water, en poejer van witte Suiker, giet’er dan enig overgehaald geurig Watertje by, om’er een smaakje aan te geven. Doe het koken, zo als te voren met het Meel gezegd is, middelmatig, niet te veel noch te weinig; zo zult gy, by ene verlege reis een Room kunnen maken, die wonderbaarlyk zal zyn, en ider een zal geloven, dat’er Melk en Eijeren in zyn, al schoon’er geen van beiden in is. Weinig mensen weten dit Roompje te bereiden.
marcasyt. Is een minerale Steen, geboren uit het droogste en aardagtigste gedéélte van de uitwazeming, waar uit het Metaal groeit. Men vindtze byna in alle Mynen, hoewel men ’t meeste werk maakt van die, welke in de Goud- en Zilvermynen gevonden wordt; en die gestipt is met vlakjes, even of het korreltjes van Goud, of Zilver waren. Fallopius stelt te recht, dat het de zelve is die by Dioscorides de Loodsteen genaamd word, welke niet anders is, dan een mineraal, of aarde, die men in Lood-mynen vindt, en zeer wel gelykt naar den Steen, daar het Lood uitgehaald wordt, doch met dit onderscheid, dat men uit deze geen Lood halen kan, wanneer men ze smelt; en dat ze daar en boven kraakt, als ze in ’t vuur komt, alzo ze vol winderige dampstoffen is, ’t geen men niet bevindt in die, daar het Lood uit getrokken wordt, en die men Lood-ader (Vena plumbi) noemt.
Daar zyn Marcasyten, die geheel in Vitriool veranderen, als men ze enen tyd lang in de lucht laat. Zy hebben veel gemene Zwavel in zich, en worden gevonden in ’t Landschap Passi, en ontrent Reims in Champagne; van binnen zyn ze geelachtig, en gestreept met linien, die als van den omtrek naar het middelpunt schynen te lopen; als men ze op staal slaat, ziet men’er vonken vuurs uit vliegen.
marinade. Is een zeer geurige hartige bereiding met Azyn, Zout, witte Peper, en goede kruiden.
Om ze te maken. Neem by voorbeeld een paar Hoenderen, gereed om gelardeerd te kunnen worden, sny ze aan vierdedeelen, en laat ze weeken van smorgens tot den middag toe, dat is te zeggen, vyf, of zes uren lang, in Azyn, Zout, Rosmaryn, en droge Laurier-bladen, ene goede handvol Fenkelzaad; men mag’er ook wat Peper by doen. Als het vlees geweekt is, haalt men het droog daar uit, bestrooit het met Meel-bloem, en doet het fruiten in Verkens-reuzel, of ongezoute Boter, ofte in Olie; en als het gaar is, schept men het droog op, en legt het op een plaatje met gaten. Dan kan men daar een weinig fyn Zout over strojen, en wat Plterselie in de Pan gebraden. Op dezelve manier kan men ook ene Kalfsborst toemaken, ofte enig ander mals vlees, mits men het aan stukken snyde.
marjolein. Is ene kleine Plant, die vele kleine takken schiet, welker punten en bladeren zeer veel overeenkomst hebben met die van de Orego, uitgezonderd, dat zy kleiner, witachtiger en teerder zyn. Daar zyn twe soorten; de ene heeft groter bladen, die niet zo witachtig, en niet zo sterk van reuk zyn; en de andere het tegendeel. Ondertussen is de laatste meest geacht; en wordt daarom ook wel met den naam van edele Marjoleine onderscheiden. Alle de Apothekers gebruikenze in de trochisci, genaamt hedycroum, en elders, daar de Amaracus in gebruikt moet worden, alzo die niet anders is, dan onze gemene Marjolein. De Fransen noemenze ook wel Gentille.
Beschrijving. De grote schiet takken tot de hoogte van ontrent drie voet. Deze takken zyn houtachtig, ros, dicht bezet met gekarrelde bladerkens, die recht tegen elkander over staan, hebbende de gedaante van Orego. Boven op de toppen der takjens draagt ze heel kleine witte bloempjes, dicht in een gewassen; maar ider bloempje in ’t byzonder is een kelkje, van boven in twe lippen gescheiden.
De kleine Marjolein (Gentille genaamd) heeft hare bladeren, takjes en bloemen, even als de grote; doch veel geuriger, en in alles kleiner, en is kruidig en lieflyk van reuk.
Plaats. Men plant ze overal in de Tuinen en ook in Potten; zy bemindt de donkere schaduwachtige plaatzen, en vereist een vcttc wel gemeste grond, en wil heel vocht gehouden zyn. Ze wordt gezaaid, en geplant van wortels en takjes, en zal schoonder groejen, als men ze in ’t begin van den Zomer verplant; maar de wortelen willen wel bewaard zyn voor Ratten en Muizen, alzo deze en andere Dieren, daar grote liefhebbers van zyn. Ze bloeit in Hooi- en Oogst-maand.
Men telt nog twe soorten daar van, te weten, de Gemuskeerde, ee de Citroene. De eerste is zeer gemakkelyk om voort te telen; alzo van ider spruitje van ene plant zo vele nieuwe planten kunnen voortgebragt worden. Men dient ze wel in potten te zetten, dewyl ze niet tegen de koude kan; maar zo men ze den Winter over in den open grond wil laten, is het dienstig, dat men de aarde rondom ophoge, en ze dus tot aan de punten toe bedekke en vast insluite.
De Citroene Marjolein laat zich lichter bewaren, want zy schroomt gene koude; maar groeit’er tegen in, mits zy afgezet (of gescheurd) en in September geplant zy. | |
| |
Om ze heel fraai te hebben, moet men niet alleen de aarde van onderen dikwils los maken, en ze op zyn tyd sterk begieten, maar ze dikwils aftoppen, en heel rond maken; want ze zullen de gedaante aannemen, welke gy haar gelieft te geven.
Eigenschappen. De Marjolein is een wondkruid, goed voor ’t Hoofd, de Moeder, de Zenuwen, en is windbrekende. Men gebruikt in ’t gemeen de bladeren, het zy om te knaauwen, om te gorgelen, of in de Neus te steken, ofte gedroogd en tot Snuif gemaaakt, of onder andere Nieskruiden gedaan, zo wel om het Hoofd te zuiveren, en vocht te doen ontlasten, als om het zelve te versterken. Men gebruikt het zaad daar van ook wel; maar in de Trochisci genaamd Hedicroum, gebruikt men alleen de topjes. Het nat van dit kruid, als het afgekookt is, gedronken, is goed voor het beginsels der Waterzucht, als mede voor de Koude-pis, en snydingen in den buik; zyne bladeren gedroogd, en met Honing op ene Kneuzing gelegd, genezen dezelve; ook wel tot ene zalf gemaakt met poejer van gedroogde zure Krieken, zyn ze dienstig voor de ontsteking der Ogen. Men mengt ze ook onder de versterkende middelen; gelyk ook onder de verwarmende pleisters.
marmelade. Is een gekonfyten deeg, ten halve vloeibaar gemaakt van het Vlees der vruchten, die niet al te vloeibaar, noch al te vast zyn, als van Pruimen, Kweën, Abrikozen, enz. Zie abrikoos.
marmer. Is een soort van zeer harden en vasten steen, die, als zy gepolyst wordt, een schonen glans aanneemt; en heel moejelyk is om te doorsnyden. Men kan zeggen, dat de hardigheid van ’t Marmer daar in bestaat, dat de Klei, waar van hy gegroeid is, veel fyner déélen en kleiner tochtgaten heeft, dan die waar van de andere steenen te saam groejen. (want dat enige steenen uit Klei, andere uit Zand aan een groejen, ontdekt men klaarlyk, als men op de Zandbergen graaft, daar vele Keistenen leggen.) Hier door geschiedt het, dat de zwavelachtige stoffen, die daar in zyn, haar dichter opvullen, en dat by gevolg het heele zamenstel, waar uit dit mengsel bestaat, harder en vaster aan een houdende is, dan andere steenen.
Daar zyn velerhande soorten van Marmer, die men alleen door hunne verscheiden koleuren onderscheidt, en aan ’t gewest daar ze van daan komen. Die velerhande koleuren door malkander heeft, wordt, volgens de Franse manier, ook Jaspis genaamd; (dat anderszins ook een edelgesteente betekent.)
| |
Om bont Marmer, of Jaspis te maken.
Neem ongebluste Kalk, besla ze met wit van Eijeren en Lyn-olie; maak daar mede verscheiden ballen. Doe rood Lakmoes, of Vermillioen in den enen, om hem rood te maken; Indigo in den anderen, om hem blaau te doen worden; in den anderen Spaans groen, en zo voorts alle verwen die gy begeert; maar laat’er een, of twe van wit blyven. Druk een voor een van de zelve kogelen als dan wat plat, gelyk een kaasje, en leg ze op elkanderen, de witten in ’t midden; sny dan met een groot Mes door alle de schyven te gelyk hene, en deel ze dus in grote snippers, en als ze alle doorsneden zyn, moet gy alle die stukken in enen Vysel, door een gemengd, leggen om ze te stampen. Dan zult gy een schone Jaspis hebben, dien gy moet nemen en met een Metselaars Truweel stryken over ene Tafel, of Pylaar, dien gy wilt maken, of overkleden, dan moogt gy den deeg wel met de hand daar op vlyen; doch daar na met het Truweel zo lang stryken, tot datze daar op hecht en aan een kleeft. Alles dus glad gestreken zynde, zo gy dan in ’t begin gene Olie daar onder gedaan had, maar alleen ’t Wit van Eijeren; zo moet gy wat Lyn-olie opkoken, en kokende over de stoffe heen gieten, en overal heen laten lopen, (of met ene Veder noch nader overstryken) tot ze opgedroogd is; de Olie zal daar in trekken, en een frajen glans aan ’t werk geven: maar zo gy de Olie van ’t begin af daar by gedaan hebt, om de Kalk daar mede te lessen, zo is het niet nodig weder nieuwe Olie te bezigen. Als dit alles gedaan is, laat uwen steen in de schaduwe drogen.
Van deze Jaspis kunt gy ook een soort van Koralen tot Pater Nosters maken; waar van de korreltjes op ene Molen gemaakt zynde, gy ze in enen pot met Lyn-olie moet leggen, daar ze in drogen en zich vernissen.
| |
Om zwarte Jaspis te maken.
Neem ’t water van levende Kalk, en sterk Water, met bolsters van groene Okkernoten; laat alles door een mengen en weeken, neem dan dit zwart geworden mengsel, dat een heel fraay zwart zal zyn; stryk het dan met een spaantje van hout over ene Tafel, of Pylaar, welke gy gemarmert wilt hebben. Steek dan uwe dus zwart gemaakte Tafel, of Pylaar onder enen mesthoop, gedurende den tyd van acht dagen, en haal ze dan daar uit, zo zal uw stuk geheel gemarmert zyn.
| |
Andere manier.
Maak een dikken bal van uw zwartsel, steek dien acht dagen lang onder de mest, vryf’er dan uwe Tafel mede op de zelve wyze, als boven. En als uw werk dan, ’t zy op deze, ’t zy op de voorgaande manier gemarmerd is, zo moet gy met Vernis daar overstryken om het ene glans te geven.
| |
Om Marmer naar te bootzen.
Neem witte Gips, of Pleister-kalk, heel fyn gestoten, en door een Zift geslagen, en maak dan Perkament-lym (of Vis-lym,) als die gesmolten is, zo doe de Gips daar in, tot dat men enen Deeg daar van maken kan, onder den welken gy de koleuren kunt mengen, die gy begeert; dan deze | |
| |
Deeg met een Truweel over uwe Plank gestreken, en zo glad gemaakt, als doenlyk is; laat 14. dagen lang drogen, daar na gepolyst, als ze heel droog is met een Polyst-steen, of Puim-steen, in ’t eerst wat hard, daar na hoe langer hoe zachter vryvende, en gedurig een weinig heel fyne Tripel daar onder gestrooit. Vervolgens laat’er een Slypsteen over gaan, daar men de Schaarmessen op slypt, en ten laatsten een stuk Ossen-leder, om ze heel blinkende te maken, als dan zal alles gedaan zyn.
| |
Om albast en wit marmer heel wit te maken.
Neem heel fyn gestote Puimsteen, laatze trekken in onryp Druive-nat, ontrent 12 uren lang. Heb dan ene Sponsie by de hand, Stip die in de de gezegde stoffe, vryf daar mede uw Albast, of wit Marmer. Daar na schoon water met een linnen doekje genomen, en de Marmersteen afgewassen zynde, droog ze ten laatsten met een schoon linnen doekje af.
Mars. Is de naam van ene der Dwaal sterren, of Planeten, zynen loop tussen de Zon en Jupiter hebbende. Hy wordt gerekend 33500. diameters des Aardkloots van ons af te zyn, zynde ieder Diameter 1432. Franse mylen. Zyn rond is veel groter, dan dat van onze aarde, schoon hy door een Verrekyker van 18 voet nauwelyks zo groot schynt, als een kleine Appel. Hy voltooit zynen omloop in een Jaar en 321. dagen, ofte ontrent twe jaren. De Astrologisten willen, dat Mars, heet, droog, en ongelukkig is, en dat hy zynde in , , of . met de Zon en de koude en vochte Hemelstekenen, als de Waterman, of Vissen, enz. dan regen, of donder en storm voort, en schade aan de aardvruchten toebrengt: maar in de warme en droge tekens, zoude hy groter droogte medebrengen. En zynde in , of met Venus, in de vochte tekens, doet hy regenen, en het Weder verandert heel schielyk, zynde de lucht heel ongestadig; dan zeggen zy schynt Mars over Venus heen, en in tegendeel Venus wederom boven zynde. Mars dan eindelyk ♂ in , of . met Merkurius zynde, in de warme tekens, zou hette, en in de droge tekens droogte veroorzaken; in de waterige tekens regen: naar in de warme en t’effens vochte tekenen, zou hy gemeenlyk wind veroorzaken.
♂. Betekend. Mars.
. Beduid. Vierkant, quadratuur.
. Conjunctie. Vereniging.
. Oppositie. Tegenoverstaning.
Mars. Wordt ook genaamd de oude Heidense Krygs-god, daar de bovengenoemde Planeet zynen naam van daan heeft gekregen.
mars. Betekent by de Chimisten Yzer, of Staal; en hunne Tinctura Martis is anders niet, dan het uittreksel van vylsel van Yzer, of Staal, ’t welke met Wynsteen aangezet, een heerlyk middel voor de zogenaamde Miltziekte is; anders het Malum hypochodriacum genaamd; doch dewyl ze den Stoelgank verstopt, moet’er by ’t gebruik van dat middel ene goede beweging des lichaams gevoegd, en tussen beiden ook een zachte buikzuivering genomen worden.
martagons. Zyn rode Lelien, ook wel genaamd purpere Lelien, waar van drie soorten bekend zyn, namelyk de grote, de kleine, of vroege purpere Lelien, en die met bollen tussen de bladeren, of stelen. Ontrent hare Kweking dient kortelyk aangemerkt, dat dit soort van Bollen niet veel wil geroerd zyn, ten zy men ze terstond weder in den grond brenge, zo dra men ze daar uit heeft genomen, op dat ze niet mogen droog worden. Zy vereisen de beste aarde en de warmste plaats. Om’er ene grote menigte van te telen, moet men de jonge uitwerpsels van de Moeder-bol afscheuren, zo zal ze in ’t zelfde jaar weder een jonge uitschieten: doch ’t is waar dat ze enige jaren van noden hebben eer ze dragen.
De Emerocalen, Martagons, gele, witte, en violette van Pomponius, verschillen alleenlyk in koleur, en de eerste heten hier te lande Lelien van Calvarien, of Singelen, de andere Lelien van Constantinopolen. Tot welke soort ook behoren de Keizers-kronen, of Corona Imperialis; alzo het mede een slag van wilde Lelien is. Zie lelien.
masteluin noemt men Koorn dat met Rog gemengd is. Men heeft twederhande soort. ’t Grove en ’t kleine. ’t Grove wordt het geheten, als’er meer Koorn, dan Rog onder is; en ’t kleine, als’er meer Rogge, als Tarwe onder is.
masteluin noemt men te Amsterdam en elders ook Brood, daar Bloem, boven ’t geen de natuur geeft, by gedaan is.
mastik. Is een Gom, die gehaald wordt van den Boom Lentiscus, ende daarom ook Mastikboom is genaamd; deze Gom komt uit de Levant met veel onzuiverheid vermengd. Die van het Eiland van Chio is de beste. Om de goede te kiezen, moet men die uitzoeken, welke de zuiverste is, groot van korn, helder en doorschynend, en van enen niet onaangenamen reuk.
| |
Krachten van de Mastik.
Men gebruikt ze voor uitwendige kwalen de Olien, Ceroen en andere Pleisters; als mede in de versterkende Zalven. Zy is pynstillende, zamentrekkende en versterkende. Zy helpt de koking der Mage, en stuit de Brakingen en Buikloop, als men ze, tot een poejer gestampt, inneemt, of gedurig knaaut. Het gewicht, dat men op ene reis neemt, is van een halve Scrupel tot twe Scrupels toe. (Ider Scrupel heeft 20 Grein) De Mastik wordt ook gebruikt in vele bereidingen van verscheide Vernissen.
mastik. Is ook een zamenstel gemaakt van klein gestoten Tegelstenen, of rode Steen, met Was ende Hars vermengd. Dit soort van Lym, | |
| |
of Cement dient om Hout, Steen, gebroke Borden en andere dingen aan een te lymen.
| |
Mastik om stukken Glas aan een te lymen.
Neem het Mineraal van Lood, dat is de roodachtige Aarde, daar het Lood uit voortkomt, in ’t Latyn Plumbagogenaamd, doorkneed het met Lynolie, deze Mastik droogt aanstonds op; maar wilt gy hem een weinig bewaren, maak hem wat vochtiger met dezelve Olie, bind hem toe in een stuk van ene Blaas, en hang die in den Kelder; doch men kan het licht telkens vers maken, als men de stoffe heeft. Het Lood Mineraal, of Plumbago kunt gy by de Pottebakkers krygen, welke hunne Potten daar mede verglazen.
matricaria. Zie moederkruid.
matteren Goud, of Zilver. ’t Is een Kunstwoord der Goudsmeden. Men moet nemen Rood kryt, Vermillioen, wit van een Ei, en ’t onder een vryven, en daar na in de holletjes met een Penceel doen Om Zilver te Matteren, doet men Loodwit, in Water gebroken, onder heldere Borax, en men legt het’er met een losse Penceel om de plaatzen op, daar men het nodig heeft.
mauviette zyn kleine Vogels, die wel na een Leeuwerk gelyken.
Men plukt ze, maar haalt’er het ingewand niet uit, als men ze eten wil. Daar na, ze hebben de gelardeerd, doet men ze braden, en dist ze met zout en Cetroensap op. Men kan’er ook een saus met Zout, Peper en Verjuis over maken. Men noemt te Parys de Leeuwerken zelve Mauviette, en bereidt ze even eens.
mechoacan. Is de wortel van een heesterachtig kruid, wiens bladeren wat gelyken naar die van Veil, of Klim, en de vrucht byna naar Koriander. Het groeit in ’t Eiland Mechoacan, zynde in Nieu Spanje gelegen, daar het zynen naam van heeft gekregen. Men moet de witste uitkiezen, en toezien dat het geen stof maakt, als men ze aan stukken breekt, (het welk een teken is, dat ze te oud en vermolsemd is;) als mede te letten, dat ze niet vermengd zy met de wortel van Bryonia, gelyk dikwils gebeurd, dewyl’er veel overeenkomst tussen beide die wortelen is. Nochtans is het voor kenners licht, om ze te onderscheiden, doordien de wortel van Bryonia die kringen van het middelpunt tot den omloop toe niet heeft, gelyk de Mechoacanna, en van genen meelachtigen faatsen smaak is, gelyk zy; alzo ze tong en verhemelte prikkelt, wanneer men ze lang in den mond houdt.
| |
Krachten van de Mechoacan.
Zy maakt zachte Stoelgangen, zonder snydingen, en zuivert den buik van slym en waterachtige vocht, en in plaats van de ingewanden te verslappen, gelyk andere Buikzuiverende middelen doen, zo versterkt zy dezelve. Zy laat zich beter in Wyn oplossen, dan in enige andere vocht, en mag zonder gevaar aan heel oude lieden en jonge kinderen ingegeven worden. Zy is mede goed voor den verouderden Hoest, en Kolyk. Het gewicht is een vierendeel-loods, in Wyn, of Vleesnat, en men mag tot een half lood toe nemen.
medailles. Om Medailles van Vislym te maken, moet men de Vislym in een aarden pot, den tyd van drie dagen weeken. Laat ze daar na op de dikte koken, als of men’er hout mede lymen wilde, en laat ze daar na deur een schonen doek loopen. Men neemt daar na een Medaille van Tin, of van enig ander Metaal, ’t welke men beolyt en daar na afveegt; op dat het niet dan een weinig vet zoude wezen. Hebbende daar na’er een rond van Klei, ter dikte van enen vinger, of daar ontrent, omgelegd, giet men’er de heete Lym op, tot dat de aarden ring gans vol is. Deze bedekt men dan met papier, om zorg te dragen, dat’er geen vuiligheid bykome. Als de Lym wel droog is, neemt men de Medaille, die in de Lym gedrukt is daar af, en zy is schoon en deurzichtig.
Om ze te koleuren, kunt gy drie soorten van Waters maken; het ene van Fernambuks-, of Brasiel-hout geraspt in water gekookt; ’t ander met een deel daar van te nemen, en daar een lepel vol loog in te doen, en ’t derde nog bruiner, door daar wat Kalkwater onder te mengen. Gy kunt die drie soorten van waters, door Brasiel-hout geverwd, nemen, om zo velerlei koleur aan de Vislym te geven. En wilt gy groene Medailles maken, doe by uwe geverwde Lym fyngemaakt Spaans groen, ’t welk gy zult weken, of met gedagte Vislym koken, welke gy naderhand zult laten deurzygen. Om Violet te maken moet men daar Tournesol by doen, dat in Kalkwater geweekt is. Wilt gy geel, meng’er wat Saffraan onder. Zie vormen.
me’e is een drank, welke van Water en Honig gemaakt wordt. De Meê is, of enkel, of samengesteld. De enkele wordt alleen van Water en Honig gemaakt; en, als zy zo sterk, als Wyn, is geworden, of door de veelheid van water, welke men daar in doet, of, door veel kokens, en gistens, noemt men ze wying, of liever dan is ’t de rechte Meê. Om Meê te maken moet men een pond Honig op drie pond Water doen. Narbonse, of witte Honig is de beste, en die de nieuste is, en aangenaamste, is allerbest daar toe. Men laat ze met water in een koper vertinde Ketel smelten, en dit mengsel zagtjes koken, tot dat het zo dik is geworden, dat’er een Ei met zyne schel op dryven kan. Men moet onder het koken wel op zyn schuimen passen, en de Meê daar na door een doek laten loopen. Daar na giet men de helft in een nieu vat, dat eerst enige reizen met heet water is uitgebroeid, en daar na met een, of twe pinten witte Wyn, zo dat’er gene onaangename reuk met allen in is. Als het Vat vol is, doet men’er geen bommetje op, maar men doet | |
| |
het alleen met een stuk Lywaat toe, om te beletten, dat’er gene vuiligheid in valle. Daar na zet men het in een Kagchel, of om den hoek van den haart, by geen groot vuur, nagt en dag, om de vocht zachtjes warm te doen worden en gesten.
De andere helft van de Meê moet in Bottels, pf aarden Kruiken worden gedaan, die wel schoon zyn: maar men moet ze niet stoppen: maar alleen met Linnen dekken, en ze op verscheiden plaatsen van de Schoorsteen vast zetten. Deze Meê, welke in de Bottels is, dient om die, welke uit het Vaatje ryst, door de gesting, welke ontrent zes weken moet duren, te vergoeden. Daar na moet men het bomgat van ’t Vaatje zeer naau stoppen. Evenwel moet men’er het bommetje niet te diep in slaan; om dat men het’er nu en dan moet uithalen, om het Vaatje van tyd tot tyd op te vullen, ’t geen in de Kelder moet zyn gelegd, en daar den gantsen Winter in blyven. Als gy merkt, dat den Meê in de Kelder niet meer slinkt, en dat zy gedurig met het bomgat gelyk staat, sla het’er dan diep in, en raak niet meer aan ’t Vaatje, als om’er een gat in te boren, en de Meê op Bottels te doen.
’t Zoude veel beter wezen, dat men de Meê in de Zon liet gisten; maar dewyl dit Hemel-licht niet altyd schynt, kan deszellfs hitte gene zo gelyke, noch schielyke werking voortbrengen, dan die, welke men in de Stoven, of Schoorsteenen vindt. Men zoude daar een middel voor vinden; ’t geen zoude wezen, alle avonden, als de Zon onder ging, ’t Vaatje in de Stoof, of warme plaats te brengen; maar dat zoude veel zorg en oplettenheid vereissen; zo men het bezinkzel met het goede zelve niet wilde mengen. Dit bezinkzel is bruin en dunder, als dat van Wyn.
De dikte van Meê komt heel na aan die van Siroop, en de smaak daar van zeer na aan Spaanze Wyn, of Malvesei. Zy is hardsterkend en goed voor de Maag. Zy verdryft de Winden; geneest Kolyk, dat daar van voortkomt; is dienstig voor de Ademhaling, en wederstaat het Venyn.
De enkele gemene Meê wordt; gelyk de wynige, gemaakt, uitgenomen dat men ze niet laat werken.
| |
Gemengde Meê.
Terwyl gy het Water en Honig, boven aangetekend, laat koken, kunt gy Razynen van Damas in tween gesneden doen koken. Men neemt een half pond tot zes pond Honig, en vier pinten Water om ’t te koken. De vogt op de helft verminderd zynde, laat ze door een Lywaat loopen, met een ligte uitpersing van de Razynen. Doe het daar na onder de Meê, en laat het met malkander een tyd lang koken. Steek’er daar na gebraden Brood in, in Bier geweekt; en’er ’t schuim afgenomen hebbende, ’t geen’er weder op gekomen is, neem de Meê van ’t vuur. Laat ze dan rusten, en giet het heldere zoetjes af van zyn bezinkzel; en giet het over in een Vaatje, gereed gemaakt, als boven. Maar gy moet’er te voren een once Zout van de beste Wynsteen in gedaan hebben, dat in een glas Geest van Wyn gesmolten is, en men moet maken, dat het Vaatje gans vol zy. Daar na zult gy het Vaatje open op steenen in de Zon leggen, of op den Oven van den Bakker, of in een Kagchel, die vry warm gestookt wordt, en ’t gedurig aanvullen, tot dat het niet meer schuimt. Hebbende het voor de laatste maal opgevuld, zult gy het naaukeurig sluiten; en het in de Kelder brengen; alwaar het enige Maanden lang hebbende stil gelegen, een gat’er in geboord kan worden, en op Bottels gedaan.
Deze gemengde Meê is goed om de maag te versterken, maar voor al die een heete maag hebben, of welker dampen na ’t hoofd stygen, en om de verstoppingen van den Onderbuik te openen, de Tering, benaaude Borst, en andere Longeziekten te genezen.
Om ze aangenamer te maken, kan men vyf, of zes druppen Essentie van Kaneel in de Brandewyn mengen, welke men gebruikt, om ’t Zout van Wynsteen te ontbinden. Men kan’er ook Schillen van Citroen op laten trekken, of de Frambozen, Bloemen, of Kruideryen, naar elks smaak.
Men gebruikt ze ook in de plaats van Wyn.
meekrap. Zie GARENCE en KRAP in Hubners Kunstwoordenboek.
meel, als men Koorn wil laten malen om te bewaren, moet men het droogste Koorn kiezen.
Als dit Meel is gebuuld moet men het in een Baktrog, of een Vaatje doen; en de plaats, waar in men het bewaart, moet droog wezen. Voor al moet men zorg dragen, dat Baktrog, of Vaatje wel gesloten zy, op dat het niet versla, of’er iets vuils in valle. Zo het Zomer is, wanneer men het Meel wil bewaren; moet men het in een Kelder zetten, mits dat zy niet te vochtig zy; ten minste in een koele plaats; en is ’t Winter zal de Bakkery goed wezen om te bewaren. Eindlyk zal het goed wezen, dat men het somwyl eens omroere, op dat’er de Lucht deurkomende make, dat zy niet te samen bakke, en een kwade smaak kryge.
| |
Middel, om het Meel zonder bederf te bewaren.
Men moet onder het Meel doen, een Toorts van vette Pynboom, aan stuk gedaan. Ander stampen Komyn en Zout, van elks evenveel onder een, en maken’er droge klompen van, welke zy in ’t Meel doen.
meelboom. Zie Hubners Kustwoordenboek.
meelig is een woord waar mede men de hoedanigheid van een Peer, Appel, Persik, Afrikoos beschryft, die over hare rypheld zyn geraakt, of die gene goede hoedanigheid bezitten, of hebben aangetrokken; en die het aangename en sappige verloren hebbende, in de mond als Meel schynen.
meelbuidel is een gereedschap, waar | |
| |
mede de Bakkers het Meel van de Zemelen scheiden. Zy is gemaakt, als een langwerpige Rol, daar verscheiden Hoepels aan zyn, die een soort van fyn zyden Lywaat ophouden, waar door in het drajen het Meel heen zift. Daar zyn Meelbuidels die fyner en grover zyn. De Bakkers hebben ze daar zy fyn en grof te gelyk deur kunnen ziften.
meerkoot is een Water Vogel, die vry wel na een Eendvogel gelykt, maar kleinder is; men heeft twee soorten, waar van ’t ene is zwart en ’t ander graau. De graauwe zyn de beste, en men maakt ze op verscheiden wyzen gereed.
| |
Meerkoten gebraden.
Na dat zy wel geplukt, en de ingewanden uitgehaald zyn steek ze aan ’t Spit, en droop ze onder ’t braden met Zout en Boter. Op ’t laast van ’t braden doe in het afdruipzel een Sous met de klein gehakte Lever, en met Kampernoeljen, of Mousserons met Zout smaaklyk gemaakt, en met Neut muskaat en Peper. Als alles gaar is, doet men’er Oranje sap by en dist het heet op.
| |
Meerkoten gevuld, gebraden.
Neem kruim van Wittebrood; kruimel het op een Schotel; doe daar een vierendeel verse Boter onder en een weinig Meels, met enige lepels goede Rode Wyn; maak alles smaaklyk met Zout, Peper, Nagelen, Thym, Basilicum en geraste Neutemuskaat. Doe daar nog drie, of vier Chalotten gerast by, met gehakte Pietersely, en enige stukjes van Oranjeschel; kneed het deur een, en maak’er ene klomp van, welke gy in een witte Linnen doek zult doen, en daar na in de Meerkoot; en daar na, de opening toegenaaid hebbende, zult gy ze aan ’t Spit braden, en ze menigmalen met witte Wyn en verse Boter, met Zout smaaklyk gemaakt, dropen. Als zy gaar is zult gy ze van ’t Spit halen; en, na ’t wegnemen van den doek, zult gy ze heet opdissen, met witte Wyn, gerast Brood en Citroen-, of Oranje-sap.
| |
Meerkoten tot Ragout.
Men moet ze eerst van binnen uithalen, wassen en op kolen laten snerken. Daar na zet men ze in een Pot, of in een aarden Pan, met Zout en Peper, twe, of drie bladen Laurier, Pieterselie, Thym, Basilicum, Uijen, en andere fyne kruiden, en een weinig verse Boter. Terwyl ’t stooft, maakt men een Saus met de Lever, welke men in witte Wyn met Zout, Peper, Kamperfoeljen, Mousserons, Morielles, Kastanjen, enz. fyn vryft. Als de Meerkoot gaar is, dist men ze heet op, met de Ragout daar over heen.
| |
Meerkoten met kort nat.
Na dat men deze heeft ontweid, en op kolen laten snerken, deurspekt men ze met grof Spek, met de Lardeer-priem. Men zet ze in een Pan, met Zout, Peper, een vierendeel verse Boter, een half pint witte Wyn, een Bosje fyne kruiden, twe, of drie Laurierbladen, een Uijen met Nagelen bestoken. Als zy gaar is, neemt men ze’er uit, en maakt’er een Saus over van Boter met Meel, Zout, witte Peper, Wyn-azyn, groene Citroen, en men dist ze heet in een Schotel op, waar van men den bodem met Chalotten heeft laten vryven. Merk wel. Men moet ze over klein vuur stoven.
| |
Meerkoot, au pot pourri.
Eerst zult gy uwe Meerkoot larderen, met grof Lardeersel, en zult ze rood laten snerken, daar na zult gy ze stoven met een weinig van die zelfde Boter, Meel, Water, Zout, Peper, geraste Muskaart-noot, Nagelen, een bosje fyne kruiden, Kamperfoeljen, Morielles, Kastanjen, groene Citroenen. Op klein vuur zynde gaar geworden, doe’er by Kappers, en Citroensap. .
| |
Meerkoot en Haricot.
Men moet ze laten koken, als de Meerkoot in Ragout; hebbende daar na Rapen rood laten braden, doe’er daar na de Saus van uwe Meerkoot onder, welke gy in stukken snyden zult, en doe ze by uwe Rapen, na ze enige walmen opgekookt te hebben. Als de Saus gebonden is, was ze heet af, en dis ze heet op met Oranje en Citroensap.
meerle. Is een tamelyk grote Vogel, van gedaante en grootte niet ongelyk aan een Spreeuw, doch nog wel iets groter, in ’t gemeen zwartachtig, hebbende een tamelyk langen en puntigen gelen bek en gele pooten. Zy zoekt de dikke Bossen en dichte struiken. Zy geneert zich met Kerssen, Peren, Druiven en andere vruchten, ook Planten, Wormen, en somtyds met vlees. Men gebruikt ze in den Roden-loop en andere Buik-loopen.
| |
Middelen om een Net te spannen, om de Meerlen te vangen.
Dit Net moet met schuinse langwerpige, en niet met viekante gaten gemaakt worden, elke een duim breed, van dun en sterk garen, dubbeld gedraait, of gedwynt en geverft. Het opzet daar van moet gemaakt worden, gelyk onder het Woord net zal gezegd worden, van zeventig, of tachtig mazen. De hoogte dient zeven, of acht voet te zyn, zo dat het, gespannen zynde, noch vyf, of zes voeten hoog blyve, meer, of minder, naar de hoogte der plaatsen, daar men ’t wil gebruiken. Gy kunt dit Net met ringetjes maken, gelyk mede by het Woord net is aangewezen, zo niet, moet men een Tou door alle de mazen van ’t bovenste eind doorhalen, gelyk uit de bygevoegde tekening te zien is, daar gy ziet, dat de koorde A. B. door alle de mazen van boven doorgehaald is.
| |
| |
| |
Om Meerlen by dag te vangen.
Dit soort van Jacht geschiedt gemeenlyk ten tyde van Mistig weder, om dat de Maarlen laag vliegen, en altyd langs de heggen.
Voor eerst moet men dan een Stok by der hand hebben, D. F. lang zes voet, een weinig geklooft aan het kleine eind D. en puntig aan ’t ander eind F. Draag dezen Stok dan met het Net op den arm, en een Mes in den zak, om zich, des nood zynde, daar van te bedienen; en wandel dan langs de Heggen, daar gy gist, dat zich Meerlen onthouden; indier’er de ene, of andere voor u uitvliegt, die altydt de Hegge E. langs vliegt, en dertig, veertig, of vyftig passen van u, weder der gaat zitten, merk dan die plaats, en nader tot op twintig schreden daar van daan, daar hy is gaan zitten, en span het Net in dezer voegen.
Onderstel dat de plaats daar de Meerle zich nedergezet heeft, langs enen weg zy, daar van beide zyden Heggen zyn, byvoorbeeld E. I. kies dan enen tak van een boom, die wat na den weg toe uitstaat, als die met de letter C. getekend is, en die ontrent zes voet hoog boven de Aarde verheven is, maak daar in een kleine Kloof A. met een Mes, hecht daar het dunne stukje hout losjes in, het welke aan het Bindgaren van ’t Net vast gebonden is; ga dan van daar na de andere kant F. I. van den weg, om een andere Tak, van dezelve gedaante, op dezelve wyze toetestellen, mits deze recht tegen over den anderen sta, hecht het dunne stukje houts insgelyks daar in, ’t welke aan het andere eind van het Tou, dat door het Net gaat, vastgebonden is, zo dat het zelve Tou als gespannen staat, en het Net uitgerekt hangt dwers van de vlakte van de Hegge, daar de Vogel zit. Dit gedaan zynde, neem een omweg van achteren om tot op dertig treden voorby de plaats daar de Meerle zich gezet heeft, en treed dan op hem toe, zo zal hy weder te rug vliegen, daar hy van daan gekomen is, en al scherende langs de Heggen, in het Net komen, ’t welk op hem zal vallen, en hem verstrikken, haal’er hem dan uit, en maak jacht op meer anderen.
Indien daar by geval gene andere Heggens waren, behalven de gene waar in zich de Vogel gezet heeft, moet men dat vergoeden met den Stok D. F. dien gy tegen over den Boom E. A. moet steken, afzynde van die Hegge zes, of acht voet, naar de langte van uw Net, en u daar van bedienen, even als van den enen Tak.
| |
Ander middel om Meerlen en Lysters te vangen.
De Boeren jongens, die in een Wyngaard-land wonen, vangen ene menigte Meerlen, Lysters, Tortelduiven en andere soorten van gevogelte, welke de Druiven eten, voornamelyk tegens het laatst van den Wyn-oogst, als de Jagers haar noodzaken om in de Bossen hare schuilplaatsen te zoeken. Indien gy u wilt vermaken met de Jacht van deze Vogels, door middel van Strikken, of Sprinkvallen, zo neem waar ’t geen in de nevensstaande Plaat wordt aangewezen.
Zoek in de Bossen, welke langs de Wynbergen zyn, de plaatsen daar deze Vogels zich ophouden, span daar Wippen, of Sprinkvallen op verscheide plaatsen, naar de volgende wyse. Verkies enen Tak van een Heister, of Stam R. in de twede Figuur,welke tamelyk regt en hoog zy, sny alle zyde takken daar van rontom af, van onderen op tot de hoogte van vier, of vyf voet; maak’er dan met een gloejend Yzer, of Boor een gat door heen, ter plaat ze van de letter H. ontrent ter wytte van ene Schryfpen. Neem dan een anderen Heister S. ontrent vier voet van den anderen afstaande, sny daar mede de Takken rondom af, en bind aan het eind L. een klein Toutje van een halven voet lang, waar aan gy een kleine strik van Paarde hair M. in ’t midden moet vastknopen, zo dat het eind N. overschiet. Vorders moet men ook een kleine Stok P. O. hebben, die vier vingers lang is en als een kleinen wederhaak aan ’t eind O. en aan ’t ander eind een rondachtig spits hebbe; dan moet gy den Heister S. doen overbuigen, aan den welken de Strik vast gemaakt is, en het Toutje met den Strik door het gat van den tegen overstaande Heister heen halen, zo verre, dat de knoop M. ook daar door heen zy, gelyk in de eerste Figuur te zien is. Daar na moet men de punt P. van het kleine Stokje losjes in het gat H. Steken, en de krom gebogen Heister aan de andere kant daar aan laten trekken, welke tegengehouden zal worden aan de Knoop, der Strik M. ter oorzaak van het Stokje P. O., ’t welk hem vasthoud en het gat toestopt, zo dat het Toutje daar niet doorglippen kan. Voorts den Strik zachtjes gespannen, en als enen ronden Ring geopend zynde, op het meermalen genoemde dwarshovtje P. O. ’t welk den Vogel voor een zit stok moet verstrekken. Vervolgens hecht men een trosje Druiven, ter plaatze gemerkt Q. ruim een handbreed boven dit houtje, in dier voegen dat geen Vogel de Druif kan bereiken, ten zy hy zich op het stokje zette, het welk terstont zal vallen, zo dra hy daar op komt, of zich daar aan vast houdt om aan de Druif te trekken, en dus doende aan den Strik M. vryheid zal laten om door het gat te rug te glippen, door het opwippen van de geboge Heister, S. welke den Strik naar zich trekkende, maken zal, dat de Vogel by de benen vastgehouden en gevangen worde.
Men heeft met voordacht twe Printverbeeldingen gemaakt, om de gedaante en byzondere stukken te duidelyker voor te stellen. De eerste staat gespannen, de andere ongespannen. En men kan de byzondere deelen, die daar toe behoren, bemerken, als zynde getekent met de zelfde letters, zo in de ene. als in de andere Tekening.
meester is zo wel de Heer en eigenaar van ene zaak, als een, die over anderen te gebieden, of die te onderwyzen heeft, die goed bezitten, en daar over vrye macht heeft. [illustratie] [Plaat 33. pag. 552. pag. 552. Fig. 1. Fig. 2. MEERLE. F. de Bakker fecit, 1740.]
| |
| |
| |
Verplichting der Meesteren.
De Meesters zullen hun goed by een houden, of vermeerderen, als zy hun plicht voldaan hebben, en trou zyn in ’t waarnemen van ’t geen hier volgt. Want de H. Paulus zegt in ’t vierde Hoofdst. van den eersten Brief aan Timoth. vers 9. De Godzaligheid is tot alle dingen nut, en zy heeft de belofte van het tegenwoordig en toekomend leven.
I. Te onderzoeken: Of zy hunne huisgenoten hebben onderwezen, of doen onderwyzen in alle hunne Christelyke plichten. Want indien zy Vaders, of Hoofden van een huisgezin zyn, zo zyn ze als Bisschoppen (dat is, Opzienders) binnen hunne huizen, zegt S. Augustyn, en in die hoedanigheid zyn ze verplicht te waken over het gedrag van hun, die’er de Leden van zyn. 1 Timoth. 5. Concil. van Milane. Van die dingen, welke tot den Echten staat behoren.
II. Of zy hun volk tyd gegund hebben, om naar behoren ter Kerke te mogen gaan, of de nalatige daar toe aangezet hebben. Exod. 20. Deut. 5.
III. Of zy ze hebben bezig gehouden met betamelyke en eerlyke arbeid en verrichtingen, ten einde zy niet ledig lopen. Eccles. 33. Spreekw. 31
IV. Of zy oplettend zyn geweest, om zelfs de kleinste ondeugden uit hun huis te verbannen, en de schuldigen te straffen, of te bestraffen. Voor eerst door ene liefderyke vermaning, niet met bitsheid en hevigheid; Ten tweden door ene straf, of boete, overeenkomende met de fout en persoon, die ze doet. En eindelyk met ze buitens huis te zetten, als men gene hoop van beterschap ziet. Concil.van Milane, als boven. S. Augustinus van Gods Woord. Serm. 18.
V. Of zy hun geen kwaad voorbeeld gegeven hebben; Matth. 18, 1 Tim. 4.
VI. Of zy ze ook mishandeld, of zonder rede geslagen hebben, het zy in gramschap, of op verkeerd aanbrengen, of met andere redenen. Eccles. als boven Epes. 6. Gloss. 4.
VII. Of zy hun getrouwelyk betaald hebben, en op den bedongen tyd, de Soldy, of loon hun verschuldigd gegeven hebben. Lev. 19. Job 4. Deut. 24. Jac. 5.
VIII. Of zy by hunne ziekte zorg voor hen gedragen hebben, zo ten opzichte van de Ziels, als Lighaams verkwikkingen, naar hun vermogen. 1 Kon. 30. Matth. 8.
hofmeester. (Somtyds Huismeester, als het is van enig Gasthuis, Weeshuis, en dergelyke.) bezit ene Bediening rakende de gemene Uitgaaf, die dagelyks voorvalt in een groot Heeren Huis, of Hof, volgens de Order hun door den Heer, of zynen Opper Hofmeester gegeven. Om zich wel van zynen plicht te kwyten, moet hy wel ervaren en bekwaam zyn, om de goede orde in een huis op te rechten, of te herstellen, en niet verzuimen van elk het zyne te geven, zonder vermeerdering, of vermindering. Het staat aan hem, om goede bedienders te verkiezen, zo wel voor den dienst van ’t huis, als de keuken, en om anderen in hunne plaats te stellen, als zy onbekwaam bevonden worden, of hun plicht niet doen. Insgelyks om te verkiezen de Kooplieden, die de Eetwaren, of andere behoeftigheden leveren, die tot zyn opzicht behooren. Het is zyn post om een Verding te maken met den Bakker; zo wel over het Brood van de Tafel, als dat der Dienstboden, waar van hy dagelyks den staat moet opnemen, en de Uitdeeling bezorgen door den genen, die daar toe gesteld is. Hy behoord ook goede kennis van Wyn te hebben tot de Tafel van den Heer, als mede van alle soorten van gebrande Wateren, (Liqueurs) en van Wyn voor de huisgenoten, welke hy by ’t stuk moet kopen, en in handen van den Bottelier, of Keldermeester leveren, om’er de verdeeling van te maken, waar van hy hem rekenschap moet geven, volgens de order en ’t bevel, dat hy daar van ontfangen heeft. Nog moet hy kennis van Vlees hebben, en een verding met den Slager maken, om ’s weeks te leveren zo veel’er van noden is, het Vlees onder zyne ogen laten wegen, en’er ene naaukeurige aantekening van houden.
Insgelyks moet hy een verding met den Brader maken, en somtyts zelf op de Markt gaan, om de prys van alles te weten, volgens het jaargety, en daar na een overleg maken tot voordeel van zynen Meester. Het zelve behoort hy te doen met den Spekslager die hem het Spek, Sausyzen, Worst en andere Bygerechten leverd, als mede van Reuzel en Vet. Voorts moet hy kennis hebben van allerhande Peul-vruchten, als Bonen, Erweten, enz. Boom-vruchten, en Confituren, om ze op te doen, en in zyn Saisoen op te dissen. Ook moet hy Kóóp maken met een Kruidenier, wegens de Suiker, Speceryen, Waskaarsen, Flambouwen, Olie, en andere waren, nodig tot het huishouden; voorts ook met enen Kaarsenmaker over de Kaarsen. Verder is het ook zyne post om zorg te dragen voor ’t Zout, Peper, Nagelen, Noten, Kaneel, enz. die’er alle ogenblikken in de Keuken van noden zyn, om ze te kunnen geven, als ze geëist worden.
Eindelyk moet hy ook zorg dragen voor het Keuken-gereetschap, om het te laten vermaken, als het nodig is, en weder aan te kopen, dat’er gebroken is, of ontbreekt, zo dat hy ze voorziet van al het nodige Werktuig, als Vyzel, Stamper, Vergiettest, Doeken en andere dingen, tot de Huisbezemen toe. Insgelyks moet hy zorg dragen, dat’er Hout en Turf zy, zo voor de Kamers, als de Keuken, zo wel gekloofd hout als Takkebossen, Schilhout, Drielingen, en Houtskolen, en alles door zynen Knecht, of Arbeider daar toe gesteld, laten verdeelen, daar het behoort; en acht geven dat’er in de Keuken niet overdadig van verbrand worde. Dan behoort hy ook in te kopen, de Haver, ’t Hooi, en Stro, en den nodigen voorraad daar van laten opdoen in enen tyd, als’er de grootste overvloed van, en alles op de laagste markt is. Noch is het zyn werk om alle Gereedschap in het Stal te bezorgen, als Schoppen, Bezems, Gassels, Mest-vorken, Kammen, Roskammen, Bostels, Emmers, Schepel, Spint, Wan, Kandelaars, Lanteern, en al wat daar van noden is. | |
| |
Ten laatsten dient ook een Hofmeester weten te schikken, en opzetten, alle verscheide soorten van Tafels, waar van zyn Meester mocht willen gediend zyn, en al wat daar toe behoord.
meester-wortel. Zie Hubners Kunst-woordenboek, op den Naam.
meetkunst met de stok; Baculometrie is een woord der Geometrie. ’t Is een kunst om met de Stok hoogten te meten, daar men by en niet by kan komen.
meimaand. Anders ook Bloeimaand. De vyfde Maand van ’t Jaar; zy heeft 31 Dagen. Op den 21 treedt de Zon, in het Hemelteken den Twelingen.
| |
Voordeel in deze Maand te doen.
Gedurende deze geheele Maand, moet men geen Kaas, noch Boter te Markt zenden; want dan pleeg ze niet veel te gelden; daarom dient men deze Boter te smelten, of te zouten, en de Kaas te laten droog worden.
De Eijeren moeten voor een gedeelte tot voorraad van ’t Huishouden dienen, of zo goede verkocht worden, als men kan, hoe slecht de Markt ook mag zyn, alzo die in dezen tyd gelegd worden, niet bekwaam zyn om te bewaren.
In dezen tyd beginnen de jonge Kalkoenen te komen, daar men zorg voor moet dragen, dat men ze zo vroeg laat uitbroeijen, als doenlyk is. Zy zyn in ’t begin heel duur, en ’t is zeker, dat ze de moeite en kosten, die men’er aan besteed, om ze tydig op te brengen, ryklyk belonen.
De jonge Hoenderen kan men mede nog verkopen, insgelyk de Kalveren.
En gelyk het vette Vee altyd wel kan aan den man gebracht worden, zal men zyne moeite niet te vergeefs aangewend hebben, als men maakt, dat men daar van in dezen tyd ook voorzien zy, om te kunnen verkopen.
De jonge Duiven zyn’er in overvloed in deze Maand; en men mag al het overschot wel verkopen, dat men niet van noden heeft, om het Duivehok te voorzien.
Het is in deze Maand, dat een recht Huishoudend Man, op de Markten moet gaan, indien zyn Beurs en Landstreek medebrengen, om eenen inkoop van Schapen te doen, boven zyne reedshebbende Kudde, en jonk Rundvee, om vet te maken. In dezen handel bestaat zyn rykdom, als hy zich des wel verstaat, en zo hy zorg draagt, dat ze behandeld worden op de manier, als te voren is aangewezen.
De vette Schapen zyn in dezen tyd nog niet goed koop. Dat men ze dan verkope, zo men’er heeft.
De Meimaand is de rechte maand voor hun, die Koorn te verkopen hebben; het kan gebeuren, dat het beter koop zy, dan in den Winter; doch men volgt hier in de mening van allen, die men voor wakkere Huishouders gekend heeft.
Heeft men in Wynlanden nog Wyn overig, die men nog niet aan de Wynkopers verkocht heeft De Meimaand is de rechte, om de witte, en de bleek-rode Wyn te verkopen. Doch het is de mening niet, dat men ze tot hier toe moet bewaren, en voor dien tyd weigeren te verkopen, als men gelegenheid heeft; want het is een oud spreekwoord: geen Koopmen geen geld, ’t geen wel waar is: en daarom kan men die genen niet genoeg berispen, die zo wys in den Koophandel willen zyn, dat ze menen ene grote misdaad te begaan met hunne Wyn zo heet uit de Pers te verkopen; en echter doet men het; maar dat is meer hoofdigheld dan fynheid in den handel, en de raad dien wy gegeven hebben, heeft alleen plaats, ingeval het ongeluk wilde, dat men zyne Wynen tot in deze maand, by gebrek van kooper, gehouden hadde.
Noch maakt men zynen Honing en Was te gelde, die men van zyne Byen gewonnen heeft.
| |
Werk in de Tuinen, in de Meimaand te doen.
De krachten van den wasdom der Planten en Bomen in Maart, schynen nog maar kleine blyken en pogingen der natuur geweest te zyn, welke zich tot iet groots bereidt. De Knoppen zwellen, enige Bomen dreigen te bloeijen, en Bladeren uit te brengen. Wy hebben deze krachten in April zien vermeerderen, Zaden opkomen, Loten schieten, Bloem- en Vrucht-knoppen zetten, enz. Maar in Mei komende, zien we Moeder natuur hare volle krachten vertonen, om die gedurende de volgende Maanden van Junius en Julins, staande te houden. Muren met nieuwe en groene Takken bekleeden, Vruchten zwellen; sommige beginnen ryp te worden en de gantsche Aarde is als met een groen kleed overdekt, enz. Dan is het, dat de Tuiniers wel op hunne hoede behooren te zyn, om hunnen Tuin niet te zien in wanorde vervallen; want voorwaar, zo zy niet ten hoogsten waakzaam, en arbeidzaam zyn, hebben zy alles te vrezen; het onkruid zal in korten tyd alle hunne goede Zaden doen stikken, hunne Waranden zullen wildernisse worden, de Vruchtbomen in de uiterste wanorde geraken. Dus is het hun post om wakker in de weer te zyn, met Wieden, Spitten, Herken, Schoffelen, Aanbinden, Stokken en Palen zetten, Latten slaan, den Wyngaard dunnen, enz. En dus doende, blyven zy meester om den Tuin alle eer en luister te geven, die hem toekomt.
De groene Erten, welke men in de luwte langs Rabatten gezaaid heeft in October, beginnen hunne moeite te vergelden; zy komen aan ’t bloeijen in ’t begin van deze Maand; het bloejen duurt in ’t gemeen acht, of tien dagen, eer ze zich zet, en drie weken daarna wil de Vrucht uit den bast gedaan zyn.
Ondertussen moet men ontrent denzelven tyd, tegens den 10, of 15. van deze Maand, Bloemkóól, Savojekóól, Kappers, Kappucynen, Spaanse Distel, Beet, enz. verplanten; want zo men het eerder doet, ziet men in ’t gemeen, dat zy stelen maken, dat niet behoort te wezen, en over zulks moet men niet langer dan tot den 15. vertoeven, gelyk mede niet om Winterkóól te zajen.
Men voltrekt zo ras, als doenlyk is, uitspruitsels der | |
| |
Artischokken, die sterk zyn, en van noden hebben ontlast en gedund te worden, af te knypen, en men plant nieuwe. De uitspruitsels zyn evenwel goed, (al is het dat men onder aan geene wortel gewaar wordt) indien ze anders maar dik en blank genoeg zyn; en men kan met zekerheid van de meesten tegens den Herfst vrucht verwachten; ook is het te wenssen dat ze’er geen eerder geven, om dat ze anders in ’t gemeen heel slecht zyn. De Béét kan men in ’t midden van de Artischokken stellen, dat is te zeggen ene Béét-plant tussen de twe Stalplanten van Artischokken; zodanig, dat men aan de ene kant ene ry hebbe, en aan de andere kant niet, om daar plaats te hebben tot het begieten, wieden, omspitten, inzamelen, en zelfs, des nood zynde, het dekken.
De eerste Meloenen beginnen zich te zetten in het Eerste kwartier, of de Volle maan van deze maand, maar voornamelyk ziet men dat zich dezel-zetten, wanneer de Mest-bedden, gedurende de Volle maan, zeer heet zyn geweest, en minder, als de Maan aan ’t afgaan is.
Men zaait rykelyk Latou van Genua; men verplant dezelve en ook andere. Men zaait Cichory, om in’t laatst van Juli goede te hebben. Deze laat men, dun gezaaid zynde, zonder te verplanten, wit worden. Men verplant de Béét, en men kiest daar toe de witste van de laatst gezaaide, want die is schoner dan de groene.
De Komkommers en Meloenen verplant men in de ruime aarde, en zulks in kleine groeven, die met oude vergane Mest gevuld zyn. Men plant mede op Mesthoopen de gewonne Pompoenen in dergelyke gaten, drie vadem van den anderen. En indien het niet regent; dekt men dezelve, de eerste vyf, of zes dagen met het een, of ander, dat men voor de hand heeft, dewyl de hitte van de Zon haar anders doet verwelken, en zelfs dikwils vergaan.
Met het aankweken der Aardbesiën, gaat men voort tot het einde van deze maand toe; men bindt mede de Latouwen, welke niet kroppen naar behoren. Na half Mei zaait men geen Latou, behalven Genueeze, om dat de andere soorten te ligt opschieten.
Nog zaait men een weinig Erten van het grootste slag, en men zet daar stokken by, om dat ze dan meer vrucht als anders geven.
Men verzuimt niet, indien de Zon heet is, de Planten rykelyk te gieten; (wel te verstaan des ochtens heel vroeg, of tegen den avond.) Men mag met het verplanten van Porcelyn om zaad te winnen, tot het einde van deze maand aanhouden. Men gaat voort met de Meloenen te snoejen. Na Mei verplant men’er geen, maar wel Komkommers.
In ’t laatst van deze maand begint men de Seldery te planten, en dit op twederlei wyze, te weten in holgemaakte Bedden, als de Aspergies, drie ryen op een Bedde, en ider plant ontrent een voet van den anderen, en dit is de beste wyze, om ze, wanneer ze wat te sterk zyn, met aarde te kunnen aanhogen; ofwel, men verplant ze in opene aarde, even wyd, als boven, van elkanderen. Op den Herfst bindt men die met twe, of drie banden, men neemt ze met de aarde op, om ze zo na by den anderen te verplanten, als men kan, om ze te beter met grove droge mest te kunnen overdekken, waar door dezelve witter worden, en zich tegen de koude Ryp verdedigen.
Vorder zaait men ook in deze maand, of in ’t begin van de volgende, de eerste witte Kool voor den Herfst en den Winter; de sterkste, die men in Juli verplant, wordt in den Herfst gegeten, en de zwakste in September en October en voor al die wat groenachtig vallen, zyn voor den Winter.
Men blyft onder ander zaad, even als in de twe laatste voorgaande maanden, enig Radys-zaad zajen.
Als’er zachte regens vallen, neemt men den tyd waar, ofte ook, als de lucht vochtig is, om het geen, dat onder Klokken en Glazen staat, te ontdekken, om de vocht op te vangen in plaats van gieten; als mede om de zelve tegens de open lucht te verhoeden.
Is de aarde van den Moestuin zandig en droog, tracht men door kleine greppels het water, dat somtyds by stortregens en vlagen valt, te laten lopen na den grond, die beboud is, om het zelve niet vruchteloos in de paden te laten uitdrogen; maar is de aarde te zwaar, te vet en te vochtig, zo doet men het water daar van weglopen in de Paden, of anders door steene Riolen buiten den Tuin ontlasten. En daarom dient de grond schuins te leggen, om te kunnen afwateren.
Men moet in deze maand de witte grote Wormen uitroejen, die anders de Aardziën en gekropte Latou bederven. Insgelyks moet men de groene Rupsen doden, die de bladeren der Kruisbeziën geheel opeten, en de vrucht dus mede doen vergaan. Men moet ook de Bietwortelen en Pinstenaken, die te dicht staan, dunnen, en de uitgetrokken elders planten.
Ontrent de Boomen heeft men nog in acht te nemen, dat men tegen het eind dezer maand zorgvuldig de nieuwe loten der Bomen begint aan te binden, mits dezelve daar toe reeds sterk genoeg zyn; en het is goed, dat men dit voltooit hebbe voor de eerste dagen van Juni: want in ’t laatst van Juni moet men de twede aanbinding van de eerste laten hervatten, en de eerste binding doen van die nog niet gebonden zyn geweest; zelfs moet men de grove loten, die men vindt, noch afknippen; het zy zy na de eerste afkorting van April gene zyd-takken meer uitgeworpen hebben, en in tegendeel noch maar een groot lot gemaakt hebben; het zy zy meer takken uitgeschoten hebben, en dat daar ene onder zy, die groot genoeg is om te worden aangebonden: want anders zou deze grote tak ondienstig, ja schadelyk zyn; onnut, in zo verre men ze moet wegsnyden, of ten minsten zeer inkorten; en schadelyk, voor zo verre zy het voedsel heeft ontstolen aan andere loten, waar aan het beter besteed was; wel te verstaan, dat men | |
| |
in ’t aanbinden alle takken moet binden en leggen; die gebonden moeten zyn, zonder meer dan een by malkaar te binden, en zonder enen enigen af te snyden, of te scheuren, die goed is, ten ware daar in ’t geheel gene kans was om hem te leggen. Als dit zo gevalt, moet men hem snyden ter dikte van enen Ryksdaalder van de plaats daar hy uit den stam komt, op hope dat’er aan beide zyden van deze dikte enige goede vrucht-tak zal uitkomen. Insgelyks moet men myden, dat men gene takken kruislings over elkanderen legge, ten ware de noodzakelykheid, om enen ledigen hoek te vullen, en de evenredigheid te vinden, ons daar toe verplichtte.
Als men Bomen heeft, welke in de hoogte moeten groejen, moet men den tak, die daar toe de bekwaamste schynt, in tyds daar toe bereiden, en aan enen paal aanbinden, dat hy recht blyve.
Insgelyks bindt men de Griffels aan, het zy aan hare stammen, het zy aan stokken, die men met dat oogmerk daar by zet, om zo de gedaante te doen aannemen, die men begeert, en om te beletten, dat de wind haar niet aan stukken breke.
Men zuivert de Perebomen, en snyt’er de valse loten uit, zo’er enige zyn, die ene verwarring maken. In welck geval men zelfs de goede niet hoeft te sparen; want, als zy in den weg staan, en ene wanorde in den Boom brengen, die men altyd zorgvuldig moet voorkomen, is het noodzakelyk, dat men ze weg neme, om de anderen te sterker te doen worden, die het fatsoen van den Boom moeten maken. Een twede lot zal veel sterker worden, als men het dien tak ontneemt, die aan het einde van de afsnyding zittende, voor de eerste was gerekent.
Men zaait Cichory-wortel, om ze in de maand van Juli goed te hebben. En deze kunnen op de zelfde plaats blyven wassen, zonder te verplanten, als ze dun genoeg gezaaid, en de geheele maand door wel begoten is. En als’er een goede regen valt, neemt men dien tyd waar, om de jaar-bloemen te verplanten, als mede om de Bomen met Manden in den grond te zetten, tot vervulling van de plaats der doodgegane, of in plaats van die niet wel voort willen. De wyze, op welke men moet te werk gaan, is, dat men een gat make, van pas, om de Mande daar in te zetten, dezelve dan daar in zet; en den grond, rond-om met aarde aanvulle, zelfs met hand, of voeten aanstampe, en terstond twe, of drie Emmers, of Kannen water daar om giete, om de aarde van buiten wel met die van binnen te doen verenigen, zo dat’er niets het minste ledige hol tussen beiden blyve. Het is nodig, dat men deze begieting twe, of driemaal, gedurende den overigen tyd van den Zomer, hervatte.
Met het eerste quartier van de Maan dezer Maand, haalt men de Oranje-bomen uit de Stove weder in den Tuin, mits de tyd tegen de Nachtkoude veilig schynt, en men die in Kassen zet, die het van noden hebben. (Daar is een byzonder Boek over het behandelen der Oranje-bomen geschreven, ’t welk men hier over kan nazien) ondertussen zal men in April bezorgd hebben, dat de Vensters der Broeikasten, by alle moje dagen open gezet zyn, om de Oranje-bomen aan de open lucht te gewennen.
De Jasmyn-bomen besnoeit men by her uitzetten; dat is te zeggen, dat men haar alle Takken afsnyd, op eenen halven duim na.
Tegens het einde van de Maand, begint men de eerste Scheering van de Heggen, Berceaux, Ypen-, Beuken-, Palm- en Taxis-bomen, te doen enz.
Voor alle dingen moet men, als de Zon heet is, wakker gieten, anders verwelken alle Planten, ja zommigen gaan dood, maar met het gieten vorderen zy aanziender ogen: men besproeit ook de jonggeplante Bomen, ten dien einde maakt men een hollen kring rondom den Boom, ter wydte van vier, of vyf duim, ontrent het einde van de Wortel, en men giet daar enige Kannen met Water in, en als het Water ingezogen is, krabt men de Aarde van de Groef weder toe, of men vult ze met droge Mest, om naderhand het begieten, op de zelfde wyze, te herhalen, tot dat men bemerkt, dat de bomen wel aan den groei zyn, en daarna maakt me de Aarde weder gelyk.
Nog zal men ontrent het laatst van deze Maand, de Wyngaard aan ’t Latwerk binden, na dat men ze alvorens alle te zwakke, onnutte,en onvruchtbare Loten afgenepen heeft.
Men plant de enkele Anemonen, die een Maand daar na bloeijen. Men kan’er van dat soort alle Maanden verplanten, van Augustus af te rekenen, en die zullen evenwel Bloeijen, indien de sterke Vorst het niet belet.
Van ’t begin dezer Maand af, of ten minsten zo dra men kan, dunt men de Afrikozen, als daar wat rykelyk Vrucht aan is, anders blyven ze heel klein en worden niet ter deeg ryp, en men laat’er noit twe naast elkanderen staan. Tegen het einde van de Maand, kan men dezelve afplukking doen, aan de Persiken en Peren, als zy groot genoeg daar toe zyn, en’er overvloed is.
Gedurende de geheele Meimaand, zyn de nieuwe Loten der Heining-bomen gewoon achter de Latten te glyden, gelyk in April reeds aangemerkt is, en men heeft moeite om ze daar uit te krygen zonder ze te breken, als men daar niet in tyds zorg voor draagt, en om de acht dagen langs de Muren de ronde doet, om een zo verdrietig ongemak voor te komen, waar tegens men niet al te naaukeurig wacht kan houden, want vele jonge Loten verbranden, en vele worden heel krom, verdraaid, knobbelig en dor; insgelyks moet men de verdorde en in een gekrompe Bladeren wegnemen, en de verflenste Loten, zo laag als men kan, afbreken, op dat’er een ander beter en rechter in de plaats mag komen. Men moet de Vyge-bomen snoeijen, en vooral die in de Kassen staan. (Daar is een byzonder Boek in ’t Frans, verscheiden in ’t Nederduits, over deze behandeling.)
| |
Werk in den Bloem-tuin, in Meimaand te doen.
Men verplant de Herfst Cyclamen; zo men ze | |
| |
van plaats wil doen veranderen; anders is het niet nodig.
In deze Maand is het Zaad der Anemonen ryp, ’t welk men moet inzamelen, en op ene droge plaats bewaren, ter tyd toe, dat men het moet zajen.
Men begint de Nagel-bloemen, of Teste-bloemen af te zetten, om ze te vermenigvuldigen.
Men zaait verscheide soorten van Zaden, van Jaar-Planten, om’er den gantschen Zomer door Bloemen aan te hebben; als van dubbelde Gouds-bloemen, Thlaspi van Kandia, (of wilde Kers) Scabieuse Muscipula, dat is Muggeval, (om dat hare Takjes met ene lymachtige vochtigheid bezet zyn, daar de Muggen, Vliegen, en ander ongedierte aan blyven hangen) ook wel genaamd wilde Lychnis, en Jennettekens, allerhande Koornbloemen, en Viooltjes, of tuin Violetten.
De Iris Bulbosa in hare soorten, dat is: clisterachtig Lisch, in duits genaamd bloeit in deze Maand. Men snydt hare Stam af, welke men in een Pot met Aarde zet, en in enen koelen plaats, om ze langer te doen duuren. Men kan dit aanstonds doen, zo dra zy verplant zyn.
In het laatst van deze Maand, neemt men ook wel enige Tulpen van de voorbarige, of voor-lopers op, welke reeds verdroogd zyn.
Men dekt de anderen, als in de voorgaande Maand, om ze te bewaren; voornamelyk voor den menigvuldigen regen, die haar schadelyk is.
Gedurende deze geheele Maand, is het goed de gele Violieren af te zetten, het zy met Knoppen daar van te verplanten, over al, waar men wil; het zy met ingesnedene Takken in te leggen, die nog aan den Stam vast zyn.
De Liefhebbers van Angelieren, of Teste-bloemen, gaan, om dubbele aan te winnen, ontrent den 5. 6. 7. en 8. van Mei, hun beste Zaad zajen in Aarden-potten, of in Broei-bakken, op dat zy ten langsten voor de volle Maan uit zyn. Deze Maan valt somtyds in Juny, dog meest in Mei; En zulk ene Plant moet al heel kloek worden, om in September, in de open grond, te kunnen verplant worden, invoegen, dat zy voor het aequinoctium aangegaan zyn, (of voor dat dag en nacht even lang zyn.) Anderen vergenoegen zich hun zaad voor ’t aequinoctium te zajen.
Men plant ook Madelieven, Aurikulaas, en witte dubbele Narcissen, schoon ze heel in den bloem staan; want dit belet haar niet om weder voort te groejen.
Kort om men legt in deze maand grote Bonen en Erweten, zonder ze te verplanten; en in ’t begin der zelve Turkse Bonen om staken; men zaait kropsalade van acht, tot acht dagen. De Roodbaard is daar toe bekwaamst, wetende zo veel niet van deurschieten. Men scheert, als het begint te regenen, de Palm der Bloemperken. Met den 8, of 10 dezer maand werpt men ’t zaad der Winter-gele-wortelen in den grond. Ontrent de helft dezer maand verplant men de Zomer Bloemkool; brengt Oranje-boomen buiten, en maait de graskanten. Maar in ’t laatste van deze maand begint men de eerste Zomersnoei der Wyngaarden.
Men heeft tans nog weinige welbewaarde bon Chretien. Renetten vindt men nog, maar zy worden smaakloos.
Men heeft in warme Stookkasten Druiven.
Onder de Keuken-appelen zyn nog zoete Holaars, en zure Spiegel-appelen.
Men heeft onder glazen Kropsalade en Komkommers, en in de Open lucht Aspersies, Radys, Spenasie, Kervel, jonge Wortelen en vroege Peulen.
De Bloemen van deze maand zyn Hiacinten, Tulpen, Tros-narcissen, en andere; Jonkiljen, Ranunkels, Anemonen, Phioletten, Gentinellen, Muur-bloemen, Syringen, Jasmyn, Hypericum, enz. Zie Aanm: op Lusth.
| |
Bou-werk in de Meimaand.
De zorg van enen Huisman in dezen tyd is, de Schapen te scheren, de Granen te Eggen, en voort te gaan met de Landen, die noch onbeboud leggen, voor de eerste reis te ploegen; en altyd te waken, dat alles in zyn huis in goeden staat zy.
melancholi. De droefgeestigheid verschilt van de dolheid, daar in, dat de Zieken zo wild niet zyn. Want daar de ene driftig zyn, zyn de andere droevig en vreesachtig, zoekende na eenzame plaatzen, holen, wildernissen, enz. niet wetende waar zy gaan, of blyven zullen, terwyl het Aangezicht geel en de Tong droog is; de Ogen, droog, zwak, zonder tranen, en ’t Vel hard en droog.
Men schryft ze deurgaans aan zekere stof toe, die zich onder de krakebeenen der Ribben, of in de Ingewanden van den Bovenbuik, inzonderheid de Mild onthoudt; terwyl enigen menen, dat’er ten minste in sommigen de Hersenen niet vry van zyn.
Als de Melancholyke vocht na de holligheden der Hersenen gaat, of na de Zenuwen, of Ogen, maakt zy menigvuldige drajingen in ’t Hoofd, of de Vallende-ziekte, of Apoplexie, of Blindheid, of Stuiptrekkingen, of Dolheid dreigt te komen.
’t Is een goed teken als de Spenen den Melancholiken beginnen te bloejen.
Daar zyn uiterlyke oorzaken, die imand Melancholyk maken, als de afwezenheid van imand wien men lief heeft; de ontrouwheid van den enen, of anderen, of ’t moeten zien van imand, wien men haat, of ene ontering imand aangedaan, of enige andere ramp.
De Geneesmiddelen, welke in deze ziekte zouden te pas komen, zyn, door de reden te doen begrypen, hoe zwak het vooroordeel is, waar mede men is ingenomen; ondervond men niet hoe moeilyk ’t zy zulke te overreden.
Voor de Melancholie, die uit de Hersenen voortkomt, moet men een weinig bloeds af laten: meer om Toevallen voor te komen, als uit nood. Na dien tyd zal men doen baden en den buik met Aloës-, of Agaricus-pillen zuiveren, of met een once Siroop van Helleborus, in een Afziedzel van Veelvoet gesmolten, en twe dragmen Sennebladen.
Als zy alleen uit de ingewanden voorkomt, kan men genezen met Laten op den Arm en Voet, of | |
| |
met Bloedzuigers op de Spenen te zetten, of met Schroei-yzer achter aan ’t hoofd te laten zetten, of door wat sterke Clysteren, of Buikzuiverende Middelen menigmalen herhaald, en bestaande uit zes dragmen Confectio Hamech, in een afziedzel van twe drachmen Sennebladen, Viervoet, en Epithymus gesmolten.
Op de dagen waar op men zich den buik niet zuivert, zal men ’s morgens nuchteren een afziedsel geven, bestaande uit anderhalf once gestampte Indise Myrobalanen, en twe dozyn Pruimen van Damas, welke men in een pint water op de helft zal laten verkoken. Dit deurgezygd zynde, zal men’er anderhalf once Manna by voegen, of men zal ze den Buik zuiveren met deze Pilletjes.
Neem anderhalf once Aloë, vyf dragma zwart Nieskruid, zo veel Veelvoet, drie dragmen Lorken Zwam, en zo veel van de volgende Azuursteen, Rots-zout, Coloquint tot poejer gemaakt, maak’er een klomp af tot pillen, met een weinig Rosen-stroop; men kan’er een dragma en een half van nemen, tot twe en een halve toe.
Daar is nog een uitwendig middel van grote kracht, ’t geen men kan in ’t werk stellen, zo men wil. Dit bestaat in een Laken in Brandewyn nat te maken, en den Zieken daar in winden, en de Brandewyn midlerwyl aansteken; dan zullen de indrukzels, die ’t op hem maakt, van zich te zullen bezeeren, en ’t geweld, dat hy zal doen, om zich uit de vlammen te redden, nevens de vrees voor het branden, hem ongevoelig genezen; en helpt dat niet, kan men Roeden gebruiken, of ’t Schroei-yzer op de Pylnaat zetten.
| |
Buikzuiverende Afziedzels tegen de Melancholie, en de verstopping der Mild.
Neem zes gezuiverde wortels van Zuring, doe de middelste wortel weg; zes wortels van wilde Cichorei, op de bovengezegde wys gereed gemaakt, een once Veelvoet: doe het koken in zes grote glazen Wel-water; laat gezegde afziedzel, tot laauheid toe, verkoelen. Giet ’t dan in een pot, waar in een half once Sennebladen, een dragma Rabarber, een once Suiker, een half once groene Anys, een dragma fyne Rozen gedroogd, een stukje Zoethout, gekneusd, een weinig bladen van Pimpernel, een Citroen in schyven gesneden. Laat het alls een nagt in die aarden Pot trekken; giet het daar na deur een schonen linnen doek. Dit gedaan zynde moet men ’s morgens en ’s avonds een glas vol daar van nemen; maar twe uren te voren, noch daar na, eten. Dit middel moet drie dagen aan een gebruikt zyn. En dit Buikzuiverend middel kan men een reis drie-, of vier-maal in een jaar herhalen.
| |
Ander middel tegen de Melancholie.
De Syroop van Bernasie en Kalfstonge bloessem, zyn voor de Hypochondriaken en Melancholyken in gebruik; maar ’t sap van Appelen is daar toe veel beter; en inzonderheid die van Renet-appelen; ja Renet-appelen alleen nuchteren gegeten, geven den Melancholyken, die die ziekte niet lang gehad hebben, verlichting. Citer-drank van ’t sap van die Appelen gemaakt, of met droge Razynen, maakt een uitnemende drank, en het aftrekzel van Staal met sap van Appelen, eer zy volkomen ryp zyn gemaakt, behaalt den prys in dat soort van ziekten.
melde, Atriplex. Zie Hubners Kunst-woordenboek, en milde hier achter.
melikoton is een soort van grote gele Persik, welke in’t laatst van den Herfst eerst ryp wordt.
meliloot, by verkorting ook Meloot. Ene Plant van drie tot vier voeten hoog,welker stronk van de wortel af, in vele zyde Takken verdeeld is; Bladeren drie aan drie by een heeft staan, als de Klaver (daarom wordt ze ook de welriekende Klaver genaamt) welks kanten met kleine tantjes gekarteld zyn. De Bloemen zyn geel, en in korte dunne Aaukens by een geschikt, op welke volgt een bleek geel Zaad, in kleine zwarte, brede en platte huisjens.
Plaats. Zy groeit overal, de beste is, die vers is; zy bloeit in Hooi- en Oogst-maand.
Eigenschappen. Zy maakt de gezwellen, voornamelyk die der Ogen, Lyfmoeder, Billen, Klooten, als men ze in Wyn gekookt daar op legt, zacht,en somtyds een gebraden Dojer van een Ei daar by doet, of wat Meel van Foenum Graecum; of Bloem van Tarwen-meel. Met Wel-water geneest ze de versche Zweeren, die een Etter als Honing uitwerpen; als mede ’t Schurft van ’t Hoofd, met Aarde van Chio, Wyn, of Galnoten gemengd.
De Meliloot ontbindt, verdunt, maakt week, gelyk de Kamille, en heeft een goeden reuk, voornamelyk als ze vers is, of wanneer het by Zomertyd regent. Zy stilt ook de pyn, in wat lid van ’t Lighaam het ook zy.
melisse. (anders ook genaamt Consilie de Grein) in ’t Latyn Melissa en Citrago.
Beschryving. De Melisse heeft Bladeren, gelykende naar die van zwarten Andoren, maar groter, dunder, en niet Fluweelachtig, ruikende naar Citroen. Velen zyn van gevoelen, dat dit Kruid het zelfde is, dat in onze Tuinen groeit, en by alle Vrouwen bekend is; nochtans, om dat’er onder deze enige gevonden wordt, welke enen stinkenden weegluizigen reuk van zich geeft, zo staat het in twyfel, of dat de rechte Melisse wel zy: altoos de vermaarde Kruidbeschryver Fuchsius, is daar door bewogen geweest om twederhande soorten te stellen, namelyk, de Echte en de Bastaart-Melisse.
Plaats. Zy groeit in de Tuinen van Italie en Piemont, en bloeit in Juny en July.
Eigenschappen. De Bladeren tot drank in Wyn genomen, of tot Pap gemaakt, en op de steken van Scorpioenen, Spinnen, en op de beten van dolle Honden gelegd, zyn daar byzonder goed voor, gelyk ook het Afziedsel daar van, als men de Kwetsuur daar mede wast. In een Klisteer gedaan, is ze goed voor den Roden Loop; en gedronken, goed voor de Snydingen in den Buik.
| |
| |
| |
Melisse van Konstantinopolen.
Beschryving. Dit soort van Melisse maakt verscheide Takken, ter hoogte van enen Elleboog, voorzien met vele Bladeren, die rontom gekerfd zyn. Op den top van den Steel, komen de Bloemen voort, staande in ’t rond, in een soort van breede en opene Kelken; zy zyn wit, en gelyken naar de Bloemen van dove Netelen, uitgezonder, dat ze wat kleiner zy.
Plaats. Ze groeit op de Molukkise Eilanden in ’t Oosten, en bloeit in Junius en Julius.
Eigenschappen. Zy heeft de zelfde kracht,als de rechte Melisse; haar sap wordt met vrucht gebruikt, als men het in verse wonden giet, want het sluit ze, en doet ze genezen.
Ook dient ze, om het hart te vervrolyken, en den geest van droefgeestige inbeeldingen te bevryden. Zy is niet alleen dienstig voor de steken en beten van fenynige Dieren; maar ook voor de Pest, op wat wyze men ze ook wil gebruiken; en ook als iemand twyfelt, of hy enig Vergift gegeten had, gelyk menigmaal aan menschen gebeurt, die Paddestoelen en dergelyke eten; dan is het een uitnemend middel. Die genen, welke hun werk maken van Honigbyen te houden, en zorg willen dragen, dat ze niet weg vliegen, of dat ze wederkomen, als ze hunne Korven reets hebben verlaten, vryven de Byekorven met bloemen van Melisse, gelyk men in tegendeel om ze te verdryven en uit te jagen, de zelve Korven met bloemen van Moederkruid, of van stinkende Kamille vryft.
| |
Geest van Melisse.
Neem bladeren van Melisse, laat die met Brandewyn in den Kelder staan trekken, zo, dat het nat twe vingeren hoog boven de bladen sta, en na dus acht dagen te hebben staan trekken, haal het over in Balneo Mariae; dan krygt gy den geest van Melisse, dienende tot versterking der hersenen, wegneming van derzelver overtollige vocht, en versterking van ’t hart.
Op de zelve wyze kunt gy den geest van Alssem dienstig voor de Maag maken, als mede die van Kamillen, die oplossende is, en dien van den Gezegenden Distel, (Carduus Benedictus) zynde een middel, dat de Pest voorkomt.
melk is een witte vocht, welke zogende Vrouwen en Dieren uit de Borsten, tot voedsel van de Kinderen, of jongen, kwyt worden. Men meent, dat het gescheiden Chyl is. Als men de Melk met het Vergrootglas onderzoekt, schynt het uit witte bolletjes te bestaan, die in een vocht dryven. De Boeren weten het kunstje, om deze van een te scheiden, en daar Boter, Kaas, Wei en Karnemelk van te maken.
Men heeft ondervonden, dat de Melk aan luiden die hunne jaren krygen zo wel diende, als aan kinderen. De Tartaren gebruiken Paarde-melk, maar Koejen-melk is van een algemener gebruik.
De Geneeskunde schryft de Melk in vele soorten van ziekten voor; Zy gebruikt veel Vrouwen-melk Koejen-melk, Geiten-melk, Ezels-melk, Schapen-melk en Wei.
Vrouwen, die zwanger zyn, beginnen Zog te krygen, als zy maar vier maanden zwanger zyn. Somwyl gebeurt het, dat zy geen Zogs genoeg hebben, om haar kind groot te brengen. Somtyds zyn zy zelf genoodzaakt ze te laren opdrogen, als zy zich niet in staat vinden, om haar de Borst te geven.
Wy zullen eerst van de Vrouwen-melk, daar na van de Koejen-melk spreken, welke wy voor het gemene voedsel zullen houden; daar na zullen we de andere Melken laten volgen, welke in de Geneeskunde gebruik hebben. Want wat de Boter en Kaas aangaat, welke daar van gemaakt wordt. Zie die Woorden.
| |
Vrouwe-melk.
De Vrouwe-melk is ’t enige voedsel, dat men de jong geboren kan geven. Gebeurde het, dat een Vrou geen zogs genoeg kreeg, om verscheiden kinderen te zóógen, waar aan zy de Borst moet geven, kan men de middelen gebruiken, welke we zullen voorstellen om ’t Zog te vermeerderen.
| |
Middelen om goede melk, en in overvloed te hebben.
I. De Minnemoeder moet Wyn drinken,daar Venkel op getrokken is; zy moet Cicer-bonen eten, Salade, Rakette, Amandelen, Razynen van Damast. Zy kan zich ook met het afziedzel van Cicer-bonen wassen.
II. Zy moet een nat van Cicer-erreten en van Gerst, waar in Venkel is gekookt, gebruiken. Dit afziedzel moet in de Winter warm, en in Zomer koud genomen worden. Zy moet zich van Wyn en alle heete drank onthouden, en gezouten en gekruid Vlees eten.
Zo een Vrou ’t Zog niet meer nodig heeft, om te voeden, zie eens op wat wys zy ’t zich kan kwyt maken.
| |
Middelen om ’t Zog te doen verliezen.
I. Leg Kervel op de Borsten, en onder de Armen. Of doe ze met een afziedzel daar van, dat gezouten is, wassen.
II. Maak een Pap met Pietersely en kruim van Wittebrood, leg het op de Borsten. Dit middel verdryft met enen de gezwellen der Borsten.
III. Maak een smeersel met Brandewyn en verse Boter, welke gy smelten zult; besmeer daar de Borsten mede, en leg’er een Graau Papier over heen. Als het Papier droog is, moet men de Borsten met het zelfde smeersel weder besmeren; en daar mede blyven aanhouden tot dat het geheel weg is.
| |
Om de gestolde Melk in de Borsten te verdryven.
Neem Linsen, in Pekel gekookt, Kruis en Munt, | |
| |
Eppe, Melk, kruim van witte Brood, en dojer van Ei, doe het koken, en maak’er een Pap van.
| |
Koejen Melk.
De Koejen Melk is een Melk, die van de Koe gemolken wordt. De deugd der melk is aan de kleur en rook te kennen. Maar men kent ze nog beter, zo men een drup daar van op de Nagel doende, deze daar aan als een Parel, zonder vervloejen, blyft. De Melk die blaauachtig is, is niet vet.
| |
Van de Melkplaats.
De grote hitte en koude doen beide kwaad aan de Melk, de ene en de andere doen ze stollen, en beletten, dat men ze gebruiken kan. Daarom moet men Melk plaatzen, daar zy in de Zomer koel staat, in de Winter warm wordt. Maar waar men ze zet; men moet ze zindlyk houden, en een weinig lucht geven, op dat zy gene kwade geur aantrekke.
| |
Melksop.
Men laat Melk, Suiker, en Zout met malkander met een weinig Kaneel en een Nagel twe, of drie koken; en als die gekookt is; doet men daar dojer van een Ei deur roeren, doch men moet roerende blyven tot dat het geweld is. Om te maken, dat het niet schifte, moet zy schielyk gemaakt en over Beschuit, of sneedjes Brood gedaan worden.
| |
Van de Melk, als Geneesmiddel gebruikt.
Wy hebben reeds gezegd, dat de Geneeskunst velerleije soorten van Melk voorschreef. ’t Is dienstig het onderscheid, den aart der zelve, en de wyze waar op men ze gebruiken moet, het geen voor ’t gebruik, en als men ze neemt, of na dat men ze genomen heeft, gedaan moet zyn; als ook der zelver hoedanigheden te laten zien, en de ziekten waar in zy dienst kan doen.
| |
De soorten van melken, van de Vrouwen-melk.
Zonder tegenspraak is Vrouwen-melk de beste, zynde de zelfde gematigder en voedzamer; en gelyk zy van alle tyden her tot ons voedzel is geschikt geweest; zo kan men hier uit van hare volmaaktheid oordeelen, inzonderheid voor droge en vermagerde Luiden, voor pyn in de Maag, voor roodheid en zinkingen op de Ogen. Ik twyffel niet, of verscheiden luiden maken zwarigheid in een Vrou te zuigen, of een Vrou kan kwalyk velen, dat men haar zuige, als zy kwalyk zelve voor zich genoeg heeft; men kan verscheiden Vrouwen hebben laten melken, en maken ’t zo, dat het Zog nog warm is, als ’t gedronken wordt. Echter is ’t beter voor Teringachtige zelve te zuigen, dan’t zog op ene andere wyze te gebruiken. Enige willen, dat een mens, die een Zoon heeft gehad, beter is, dan die van een Meisje in de kraam heeft gelegen.
| |
Koejen-melk.
Koejen-melk komt na Vrouwen-melk, als zynde dikker en voedzamer. Luiden die vermagerd en door lange ziekten als uitgeteerd zyn, moeten ze zo als zy van de Koe komt gebruiken, zynde ze ook voor andere kwalen dienstig.
| |
Geiten-melk.
Geiten-melk is droger, minder weijig, en dienstiger voor luiden van een vochtige gesteltenis. Zy stolt licht: wil men daar zorg voor dragen, moet men’er een weinig Suikers en Zouts in doen. Zy is dienstiger voor deMaag, als enige andere Melk, inzonderheid voor Kinderen, die de Tering hebben, en zulke die Verkouwen en aan Buikloop zyn. Zy is in dat soort van ziekte beter, dan enige andere Melk.
| |
Ezelinne-melk.
De Ezelinnen-melk is de magerste van alle, en daar is veel Wei op. Zy wordt voor meer verfrissende, dan de andere gehouden; en is zeer dienstig voor de ziekten der Borst en Long. Zy stolt, of bederft zelden in de maag. Zy geneest de Tering-zuchtigen, maakt ze vet, en doet ze’er rood en wel uitzien.
| |
Schapen-melk.
Op Schapen-melk komt nog minder Wei; dan op die, waar van we tot nog toe gesproken hebben. Zy is zeer vet. Daarom schryft men ze in de Genees-kunst zeer zelden voor, en men ziet’er weinige, dan gemene luiden, die ze gebruiken: want het veelvuldig gebruik der zelve, maakt witte plekken, op ’t vel.
Zie daar alle de Melken, welke best te gebruiken zyn. Men heeft’er ook van Paarden: maar zo lang men die vinden kan, waar van we gesproken hebben, zoude ik niet raden, ze van Paarden te nemen.
| |
Aanmerkingen.
Men moet aanmerken, dat de Melk naar de tyden van ’t Jaar verschilt; dat die van de Lente en Mei de beste is, en de meeste kracht heeft, door de goedheid der kruiden, welke de beesten dan eten; en dat de Melk ook na den ouderdom van het Dier verschilt. Men raadt dat men Melk, die al te jong is, moet verwerpen, om dat ze hare behoorlyke koking niet heeft kunnen krygen, en ze daarom moeilyker te verteren valt. Wat de Vrouwen-melk aan-aangaat; die van drie maanden is de beste, en men moet’er op dien tyd zo veel van nemen, als men kan, ten minsten eer later, dan vroeger. Wat de Beesten belangt, die moeten zes weken oud zyn, en eer meer, dan minder, ’t Is onfeilbaar dat men Melk van zwarte Beesten, voor die van anderen moet stellen; ’t gebruik doet ze daaglyks genoeg voor de beste keuren, om dat zy beter en geuriger vlees, dan alle de andere, hebben. De Melk van die, welke in waterachtige plaatzen lopen grazen, is zo | |
| |
goed, ten minsten zo dik niet, en in minder menigte, dan die van Beesten, welke op de Bergen lopen grazen. Men moet ze hunne Kalven, gelyk in Holland, ontnemen; en wil men goede Melk hebben, moet men de Beesten wel de kost geven, en ze matig laten werken, daar men ze tot den Ploeg en arbeid houd.
| |
De keure, welke men van de melk maken moet.
De beste is de witste: maar die meer na den gelen, als blaauwen trekt, en noch te dik, noch te helder is, houdende het midden van die twe uitersten; tot zo ver, dat men een drup op den nagel doende, deze niet vervloeit. Zy moet een aangename lucht, of gene hebben. De smaak moet, noch scherpte, noch bitterheid, noch zuiverheid, noch Zoutheid over zich hebben. Men moet geen Melk van Vrouwen noch Dieren nemen, die enig ongemak, of ongezondheid hebben, noch van zulke, die tochtig zyn; de Melk moet niet al te vet zyn, of van ene geelachtige koleur, en men moet niet nemen zulke, die’er groen-, of zwartachtig uitziet. Men houdt het voor zeker, dat de Melk van die beesten, die dubbelde ryen tanden hebben, nooit in ’t lyf hot.
| |
Op wat voor een wys men zich, voor en na de Melk-kuur, dragen moet.
’t Hangt van ’t verstand van hun af, die de Melk voorschryven, of ze innemen, om ze op de hoedanigheden der personen toe te passen, die ze gebruiken moeten; want anders is ’t te duchten, dat zy zal bederven, en veel eer nadeel, dan voordeel doen.
Als men dan een lighaam, dat vermagert, en door ongesteldheid verdroogd is, weder herstellen wil; moet men zich niet alleen met de volheid der aderen, en dat men enige vochten ontlast heeft, te vrede houden. Daar legt ook ten hoogsten aan gelegen, dat de Zieke het Bad en half-bad kan verdragen, dit enige dagen doet gebruiken, en zo veel tyds, als men nodig keurt, om te verzachten, en de vochten in beweging te brengen, die elders worden opgehouden, en welke de Minerale-waters naderhand gemaklyker wegnemen, als het gebruik daar van voor de Melk-kuur moet gaan. Deze is de gemaklykste wyze om te maken, dat zy niet stolle, en generleye toevallen maken. Men moet ze niet gebruiken, zonder den raad van een verstandig Geneesmeester, die niet zal nalaten de krachten des ouderdoms, ’t jaargety, de geschapenheid van hem, die ze gebruiken moet, in overweging te nemen.
Somtyds doet de Melk het goed niet, ’t geen men’er van verwagt, om dat het lighaam niet gans en al gezuiverd is, van ’t geen de bron van’t ongemak was; dit bederft alles, ’t geen’er in komt. Om dit voor te komen, moet men de Maag, door menigvuldige en lichte Buikzuiverende middelen, schoon maken. De Rabarber is de bekwaamste, hebbende de magt om het dikke en grove vuilnis weg te nemen, welke de Melk konde nalaten.
Als zy stolt, ’t geen men uit de zuurheden merkt, die in den mond opkomen, en welke somwyl van afgang en andere ongemaklykheden gevolgd worden, welke byna noodzaken, om deze Melk-kuur te laten varen, moet men Rhabarber nemen.
Menigmaal gebeurt het, dat men in ’t begin der Melk-kuur afgang krygt. Deze is niet dan te gezonder; Men moet zich daar over niet verwonderen, of hy moest met geweld aanhouden. Dit zo zynde; moet men niet hardnekkig in die kuur blyven volharden; of zo men blyft aanhouden, moet men wat verminderen, of enigen tyd tussen beiden laten verlopen, eer men ze weder neemt. Men heeft’er die’er, eer zy ze innemen, wat Suiker en Zout in doen, om ’t stollen, zuur worden, en raauheid voor te komen. De Suiker-kandy is de beste. Zo de Zieke de Lente kan halen, of de grootste hitte van den Zomer kan deurkomen, is de Melk hem best, en doet hem het meeste goed.
De voorbehoedingen, om ze te gebruiken, verschillen veel van den andere; want als men ze neemt voor den Afgang, voor de Lienterie, de Roode-loop, het Bloeden, en andere ziekten van dien aart, moet men ze laten afróómen, op warme as, of warm water, en de velletjes die’er op komen, afnemen. Men vindt’er, die in die soorten van Ziekten daar enige uren aan een, rode Rozen, voor het drinken, in laten trekken. Andere gojen’er gloejende Keistenen in, of staven van Staal, om ze nog samentrekkender, en bekwamer te maken, over die soorten van Loopen te genezen; welke alle andere Geneesmiddelen kwalyk kunnen herstellen.
De Geiten-melk behoeft niet geroomd te worden, en die ze gebruiken, moeten in geen drie uren daar na enig grof voedsel nemen, ’t geen bekwaam is om te bederven: noch iet, dat gesuikerd is.
Men moet alle de Melken, vers gemolken, in rein Vaatwerk ontfangen, en door een Teems gekleinst, die aanstonds na ’t gebruik uitgewassen wordt, gebruiken. En zo ze een Vrouw melkt, moet zy de Stonden niet hebben.
Als’er te veel Room op de Melk komt, moet men ze’er afnemen, om dat zy te krachtig voedt, te licht hot, en goor wordt.
Die Vrouwen-melk gebruiken, moeten’er een kiezen, die van goede gezondheid is, goede Tanden heeft, en bruin is. Dus is ’t ook met Ezelinne- en ander Melk; deze, jong zynde, zullen ene aangenamer en verfrissender Melk voortbrengen; altoos, ’t is waar, dat zy, oud geworden, Melk zullen geven, daar minder Room op komt, en die veel droger is. Die, welke ze nemen, om ze allengskens te leren gebruiken, moeten zich eerst vergenoegen met een geringe menigte te gelyk. Men moet zich zelfs vergenoegen, met een derde Gersten-water, of warm water, en na ze een tyd lang op deze wys gebruikt te hebben, ze trapswys, naar gelang van ’t geen ze uitvoert, vermeerderen. | |
| |
Als men ze ’s morgens gebruikt, gelyk men gemeenlyk de Ezelinnen Melk doet, moet men in twe, of drie uren daar aan niets gebruiken; en die niets dan Melk nuttigen, moeten zich naar de deugd en de menigte daar van schikken. Men ziet niet, dat ze imand meer, dan twe, of drie of vier reizen op enen dag gebruikt; te weten ’s morgens, ’s middaags, na die middag en ’s avonds. Die ze kwalyk verdragen kunnen, en niet veel te gelyk daar van kunnen nemen, kan men ze om de drie uren geven, als men maar zorge draagt, dat men’er dan te gelyk niet meer, als twe, of drie oncen van ingeeft.
Om te maken, dat zy in de maag niet goor wordt, moet men vooraf een Tabletje van Kreefs-ogen en bereide Paarlen ingeven. Die Melk gebruiken, moeten na den eten, en eer zy Melk gebruiken, hunne Tanden wel wassen, om dat de minste vuiligheid, ze doet hotten, goorworden, en bederven. Niets moet zindelyker dan Melk worden gehandeld.
| |
Wat Levenswys, men onder het gebruik van de Melk houden moet.
De Levenswys moet onder het gebruik der Melk, welke men neemt, geregeld zyn; en deze schikt zich weder naar de grootheid der ziekte, en de kracht der Mage van hem, die ze neemt. Men moet zich vooral wachten, voor ’t geen ze kan doen vergooren, als Azyn, Verjuis, Citroen-sap, en alles wat zuurte kan hebben. Men moet ook geen Vlees, noch gestoofden, die gekruid zyn, of zure Vruchten, of andere spys van dien aart, eten. Men moet zich niet meer met goede, potspys van Gevogelte, Kalven, Schapen, Beschuiten, gekomfytte Abrikozen, gestoofde Peren, Kween, of Koekjes, van dergelyke Vruchten, spyzen. Men moet in alles matig zyn. Het Avondmaal moet lucht zyn; zy moeten niet eten, dan enig gehakt, of Duiven, of Kiekens, of Kalfs-vlees, alles gebraden. En zo zy na den eten door den honger te zeer gekweld waren, konden zy een weinig Melk met Beschuit, of Brood nemen, naar de smaak en kracht des Zieken, en het in Melk doopen.
Deze Levenswys, moet voor alle soorten van ziekten, waar in men Melk neemt, niet gehouden worden, want daar zyn’er, die niets anders, dan Melk nemen; en ingeval dit niet genoeg mogt wezen, kan men den Zieken enige Beschuiten geven, of ligt Brood, dat wel gebakken is. Dit moet voor zulke geschieden, die vervallen en vermagerd zyn, en geloofd worden ene bedorven Long, of Lever te hebben: maar als men ziet, dat het gebruik der Melk gelukt, moet men iet meer nemen, en zachtjes daar mede voortgaan; en als men niet ziet, dat’er veel voordeel mede gedaan wordt, kan men zich weder de vryheid geven, van zyne lusten door alles te gebruiken te voldoen, welke gemaklyk te verteren zyn.
Onder het gebruik der Melk mag men genen Wyn gebruiken, noch iets dat goor kan maken. Men moet gene bezigheden hebben, noch van Lighaam, noch van Geest, als men ze gebruikt. Ook moet men zich, en inzonderheid, zo men melancholyk van aart is, niet kwaad maken. Men mag ook wel letten, dat alles, wat vermaak en vreugd geeft, veel voordeels zulke aan doe, die de Melk gebruiken.
| |
Op wat tyd men de Melk moet verlaten, of de melkkuur weder aanvangen.
Men moet de Melk zo dra beginnen te laten, als men Koors begint te vernemen, om dat hare grote hitte ze doet bederven. Zy schaad dan veel eer, als zy aan de gezondheid voordeel doet. Men moet ook de Melk verlaten, als zy zich niet gemakkelyk verteren laat. Dit weet men daar uit, dat men grote zwaarte in de Maag gewaar wordt, en aan de zurigheden, die in de Maag opwellen, aan pyn in ’t Hoofd, en aan buikloopen. Als dit is geschied, moet men ze gans laten varen, of ten minste, wat minder daar van nemen, al was’er geen Koors. Men moet evenwel by ’t gebruik daar van trachten te blyven, al was ’t schoon, dat men’er zo veel niet van gebruikte; of op ene andere wys. Zo men’er uitscheidde, moet men enige Geneesmiddelen gebruiken, die in dat soort van Ziekten goed zyn, en na zulke middelen gebruikt te hebben, zal men, zo die ongemakken niet ophouden, tot Buikzuiverende middelen zynen toevlucht nemen.
’t Is merkwaardig, dat men, schoon alle de ongemakken zyn verdwenen, daarom niet hoeft terstond alle Melkgebruik te laten varen, en dat het dienstiger zy de gewone voedzels matig te gebruiken; of men moest in een staat wezen, waar in het tegendeel dienstiger was. Maar als men verneemt dat de Melk goed doet, moet men zorg dragen, dat men de maag wel zuivert, door geneesmiddelen, naar den aart der Perzonen geschikt. Daar zyn’er daar en boven, waar aan de Melk geen goed doet, dan enen tyd lang, en als men dit bevindt, moet men ze laten varen, den Buik zuiveren, om zich in staat te stellen, om ene andere levenswys een maand, of drie te houden, en ze dan met beter gevolg te hervatten. Deze manier van leven is voor den Zieken aan ’t Voet-euvel dienstiger, dan voor anderen, welke men genoodzaakt heeft niet te leven, dan by Melk; gelyk ook aan die, welke een kwade borst hebben.
| |
De Ziekten, waar aan de Melk goed doet.
Buiten de eigenschappen van den Melk, waar van wy spreken, is zy ook zeer goed voor zinkingen, voor al die uit ene hete gesteltenis voortkomen, voor rode en kwade Ogen, voor de ontstekingen der Borst, voor ene verzwakte Maag, voor ene gallige slymige Buikloop, of Rodeloop, voor oude Druipers, Witte vloet, Venusziekte, voor Jeukte, Roos, Branden, Voet-euvel, Sleep- | |
| |
koorsen, Waterzucht, en voor alles, wat de edele deelen, door hete ongesteldheden, bederft, welke niet dan door Melk te genezen zyn, gelyk ook zulke, die ongemak aan de Borst hebben.
Als de Ogen met ontsteking zyn getroffen, mengt men ze met enige andere Geneesmiddelen, welke men onder Geneesmiddelen voor kwade Ogen zal vinden, om’er een Papje van te maken. Men gebruikt ze ook wel, om’er de Ogen mede te besproejen, als zy rood zyn, inzonderheid die van kleine kinderen, zynde dit het enige middel, waar van men, by de zogende, dagelyks ondervinding heeft, welke de Kinderen met haar Zog genezen. Het Zog van een Vrou is daar veel beter toe, dan dat van een ander Dier. Voor Zinkingen en ontstekingen van de Keel, moet men’er mede gorgelen. Wat de ziekten van de Borst aangaat; wy spreken hier van zulke niet, die van zware gedurige Koorsen verzeld gaan, gelyk het Pleuris, en de Long-ontsteking, welke van verzwering gevolgd worden, en waar van de genezing zeer onzeker is, schoon daar door de toevallen verminderen; echter is’er voor die niets beter dan Ezelinnen-melk.
Ook leert de ondervinding, dat’er voor den Hoest, hoe moejelyk, als zy maar niet droog is, en met Koors, noch met Bloed spuwen, noch andere dodelyke tekens verzeld gaat, niets beter zy, om te genezen, als men ze, zo warm als men ze krygen kan, met Suiker, alle avonden, als men na bed gaat, gebruikt.
Voor de Maag is de Melk zeer goed, inzonderheid als men Braakachtig is, voor pyn voor ’t hart, voor afkeer van eten, en ene bedorven eetlust, die tot ene Honds-honger toe gaat; zo wel, als voor Boors en de Nik, als men ze neemt, als boven.
De gallige, slymige, rood-loopachtige Buikloop, laat zich bevredigen door gebruik der Melk, en de beste van alle Melken daar voor, is die der Geiten.
Voor de Wurmen; Men heeft luiden gevonden, die langen tyd met zware pynen in het Hoofd waren bezet, die Melk opsnuivende, daar door gemaakt hebben, dat die beesten hun den Neus uit kwamen. Men geeft ze in zulke gevallen voor inspuitzel, of andersins aan zulke, die’er mede gekweld zyn; ook doen zy dienst aan de Spenen, welke zy geneest, verfrist, de pyn ontneemt, zo men ze’er op legt, of’er mede wast.
Om Druiperden te genezen, is, naar ’t zeggen van enigen, de Ezelinne-melk met Rozen-suiker, nuchteren genomen, uitnemend goed.
Voor de witte Vloed, waar aan Vrouwen, die wat wellustig zyn, en vele Kinderen gehad hebben, onderhevig zyn, is zy goed, zo zy ze in ’t begin gebruiken. Zy verfrist het Bloed, en geneest de te grote gisting.
Voor de Venus-ziekte. Men moet niet denken, dat de Melk deze alleen genezen kan; maar men gelooft, dat zy uitnemend goed is, voor zulken, die ze hebben, inzonderheid, zo zy vermagerd zyn, ’t zy door de zwakheid harer gesteltenisse, of om dat zy lang verzuimd hebben, zich daar van te laten helpen. Dit maakt, dat zy menigmaal onbekwaam worden, om die Geneesmiddelen te gebruiken, welke men tot hare genezing in het werk stelt; en ze in staat te stellen, om ze te kunnen helpen. Men moet deze ongesteldheid dan genezen door ene bevochtigende en verkoelende levenswys; door ze krachten te geven, door het gebruik van Melk, na dat men ze verkóeld, het lighaam bereid, en gezuiverd heeft van de grofste en lymigste vogten. En schoon men verzekerd zy, ze in enen staat gesteld te hebben, waar in zy niets te vrezen hebben, men moet echter daarom niet nalaten, hen Melk te doen nemen, om aan ’t lighaam een nieu voedsel te geven, dat bevogtigt.
Wat het Voet-euvel belangt, de Melk is ’t enigste en zekerste middel om ze te genezen. Daarom moet men menigvuldige Pappen maken met Melk en Wittebrood, en niet gebruiken dan Melk. Men zegt, dat’er niets beter voor het Voet-euvel zy, dan een Pap van oude scherpe Kaas, met het Nat van een gekookte Ham, te zamen gemengd, en op het zieke deel gelegd.
De Jicht komt zeer na aan het Voet-euvel, uitgenomen dat het op verscheiden plaatzen gaat en komt. Zy laat zich ook door Melk verzachten, en ondertussen kan men ze door zweten, en nog enige middelen te gebruiken, welke in ’t Hoofdpunt van de jicht vervat zyn genezen.
Wat de Schurft belangt, die gemeenlyk van ’t eten van gezoutten Vlees, en gestoofden van Sap met Speceryen ontstaat: ’t gebruik van Melk is daar zeer goed voor, om dat zy verkoelt, en alle de déélen van het lighaam door een zagt en gematigd nat voedt. Men moet niet denken, dat men ze krygt door het aanraken van Schurftachtigen, of van ’t slapen by de zelven, of ’t leggen in de zelfde Lakens. Zy zet niet over, zo men gans gezond is, daar geen geneigdheid toe heeft, en ’t bloed niet verhit is: maar dit zo zynde, brengt het niet alleen Schurft voort; maar nog vele andere ongemakken, als de Roos, welke niet komt dan van bloed ’t geen te veel verhit is.
Wat het branden belangt, ’t is bezwaart de tekenen, daar van weg te krygen, als ’t het vlees heeft doen versterven: maar om de ontsteking te weren, moet men het daar mede stoven, en daar een Lywaat over heen doen, dat in Melk is nat gemaakt, en met Violen-olie gemengd is, Vrouwen- en Schapen-melk is daar toe beter, dan andere. Men heeft’er velen, die voor ’t branden gemeen Zout, en Buskruid onder een gevreven, gebruiken, en ’t op ’t beledigde deel leggen. Anderen weder gebruiken Brandewyn.
| |
Voor de Waterzucht.
Deze heeft somtyds ene hete ongesteldheid. ’t Beste is niet te drinken, inzonderheid voor zulke, welke men Ascites noemt, en niets te gebruiken dan Melk. Want daar is niets, dat | |
| |
meer verandert, noch dat de deelen van ’t Lighaam meer voed en bevogtigt. Hier om is ’t goed, daar van zo veel te gebruiken in dat soort van ziekten, als men kan.
Die ene uitdrogende Koors, of daaglyks Sleep-koorsje hebben, kunnen met Melk geholpen worden, om ze te bevochtigen en verkoelen, gevende hun voedzel, dat het rechte middel is, om te herstellen; en doende ze van alle andere algemene middelen onthouden. De Ezelinne Melk is de beste in dat soort van Ziekten, om dat zy noch stolt, noch bederft, dan zeer zelden; daarom is zy wonderlyk goed voor alle Ziekten, waar in grote droogte plaats heeft.
| |
Van de Hui, of Wei.
De Wei heeft verscheiden eigenschappen, men stelt ze voor verscheiden kwalen in gebruik, en men gebruikt ze voor verscheiden Ziekten. Somtyds gebruikt men ze in de plaats van Water, om’er afziedzels voor Klysteren van te maken, om verdroogde ingewanden daar mede te bevochtigen. Zy is wonderbaarlyk goed voor alle Ontstekingen, en wordt met voordeel op alle kneuzingen, en verpletteringen gebruikt. Zy matigt Gallige en Melankolyke gesteltenissen; verzacht, en verslapt de Ingewanden, om ontlasting in de Buik te krygen. Zy is goed voor de verstoppingen der Milt, der Aderen, Darmen, hitte der Lever, geluwe Vurigheid, Schurft, en voor alles, dat van ene hete ongesteldheid is; voor kwalen der Nieren, Druipers; en verzagt de pynen, als zy gespuit, of ingenomen wordt. Maar daar is ene manier, om ze in te geven, of in te nemen, en zich daar toe in staat te stellen, alzo het gevaarlyk is, aan een Lighaam te geven, dat zeer verhit is; men moet ze hun helder maken, op dat’er niets by hun blyve. Dus is ’t met hun niet gelegen, die lichte ontstekingen krygen, welke de droogte maakt, hen slaaploos doet zyn, die ongerustheden hebben; zy mogen ze wel ongezuiverd gebruiken. Zy moet maar zoet, vers, en door een doek gelopen zyn; of men moet ze door een Teems, of Mantje, enz. laten lopen, na dat de Melk is gestold. Gelyk’er verscheiden Luiden zyn, welker Maag de koelte niet zeer verdragen kan, moet men’er wat Suiker in smelten, en na dat men ze genomen heeft. moet men liever enige ligte oeffening doen, dan gaan leggen slapen.
De Wei is afvagende, losmakende, uitnemend, om de. hitte der Hypochondriakken, en Scheurbuikigen te genezen. Men scheid ze met Citroen zeer ligt van hare Kaasachtige deelen.
| |
Manier om de Wei tot Geneesmiddelen te mengen.
Neem verse Duivekervel, Lepelblad, Sterkkers van elks ene handvol, laat het alles een ganse nagt deur, genoegzaam op een warme plaats in Wei trekken, laat het ’s Morgens aflóópen, en geef’er een glas vol van te drinken.
melk is ook een soort van drank, welker kleur en zelfstandigheid, naar Melk gelykende, uit Amandelen, de verkoude en andere Zaden en Vruchten gehaald wordt, welke men met gemeen Water, Gerste-water, Gedestilleerd-water, vryft en stampt, en ’t geen men uitdrukt en zoetmaakt met Suiker, Syroop, of Honig.
| |
Verkoelende Melk.
Stamp in een Marmere Mortier het gezuiverde Zaad van Water-meloen, Komkommers, Meloenen, Kawoerde, van elks een half lood, of Zaad van Salade, Porcelein, Cichorei en Endivie, de zelfde hoeveelheid, met een dozyn zoete Amandelen en twe bittere. Terwyl gy het stampt, moet gy’er allengskens een halfpintje Gerste-water met een lepel Oranje-water opgieten. Laat alles daar na deurzygen, en doe’er een half once Stroop van Vrouwenhaair by, of by gebrek van die Stroop, Suiker naar gelang. Om te doen slapen, neem in de plaats Stroop van witte Slaapbollen, of 20 Greinen bereidde Kreefts-ogen, of een weinig Syroop van Kruikebladen.
| |
Melk voor de Borst.
Stamp in een Mortier met een Houten stamper, zes Dragmen van de vier grote koele Zaden, twe van de witte Slaap-bollen, en zo vele Pistasjes, met zes goede Amandelen, welke gy te voren hebt gepeld, na dat gy ze enigen tyd in warm water hebt laten weeken. Terwyl gy stampt, bevochtigse met een weinig waters, en doe’er een half pintje afziedzels voor de Borst, by; ’t geen uit Jujuben, Sebesten, Korenten, of Razynen, en Vrouwenhaair gekookt is, en daar na deurgevrongen zynde, met zes dragmen Syroop van Hoef-blad, en zo veel Syroop van Althaea, is gemengd geworden. Verdeel de Melk in vier Glazen, welke gy op vier verscheiden tyden, tussen de Vlees-natten zult laten nemen, en als men ’t goed oordeelt.
| |
Nat van Kiekens voor de Borst..
Doe in ’t lyf van een Kieken, waar uit het vet genomen is, een half once van de vier koele grote, of kleine zaden, gestampt met een dozyn Jujuben, zo vele Sebesten, zo vele Rosynen van Damas. Alle deze Vruchten moet men van hare steenen zuiveren. Doe het alles in drie pinten water koken, tot op een derde. Doe’er op ’t laatste twe oncen van Althaea-wortel, en zo veel Lym van de grote Consolida by. Laat’er de vogt aflopen zonder persen, en neem van dit Water heet, of koud, tussen de Vleesnatten in.
| |
Melk, die gemaklyk is te maken om te purgeren.
Zulke, die zeer tegen de gewone Geneesmiddelen zyn, kan men dus gemaklyk doen Buikzuiveren. Doe in zes oncen water twe en een half once vette Manna, die wel is uitgezocht. Laat de | |
| |
vogt deur een doek, die vry dicht is, loopen. Doe daar zes zoete, en twe bittere Amandelen by, gepeld als boven is gezegd, met een dragma van de vier Koele zaden. Terwyl men stampt, doet men’er allengskens het water van de Manna in, waar by men naderhand nog voegt een once water van Oranjebloessem, met een dragma Arcanum duplicatum, of twe dragma Zout Polychrest. Men laat het nog eens door een doek loopen; men houdt’er voor luiden, die teder zyn het zout uit; en in tegendeel voor sterke luiden doet men’er noch vyf, of zes greinen Diagridium by, die zeer fyn is gestooten.
meloen. Een bekende naam, dien men aan de vrucht ener Plant, Meloen geheten, geeft. Het is een Aardgewas, dat enige overeenkomst met de Komkommer, heeft, doch ronder en veel groter valt, en geuriger van smaak en reuk is: In ’t Latyn wordt zy Melo genaamd.
Beschryving. Deze Plant schiet lange houtachtige takken uit, welke langs de aarde kruipen; hare bloemen en bladeren zyn zeer gelyk aan die van Komkommers, doch kleiner.
De vrucht, die op de bloem volgt, is bekend genoeg, en heeft verscheiden soorten, die in grootte, gedaante en koleur, verschillen, zynde sommige zo groot, als een mensen hoofd, andere zo klein, als een Struissen-ei; sommige groen en glad, andere witachtig en geribd, of met vesels overdekt, of als met een Net geborduurd, en die daarom ook geborduurde worden genaamd, en voor het beste soort worden gehouden.
Plaats. Zy wordt gekweekt in Tuinen. En ’t is bekend, hoe zeer de koude haar nadelig is; daarom zyn de Meloenen van warme Landen veel beter, dan die in koude gewesten voortkomen.
Eigenschappen. De Meloenen zyn koud en by uitnemendheid vochtig; ook een klein weinig samentrekkende. Het vlees, daar van gegeten, dryft het water, en is goed voor de kwalen van de Blaas en Nieren. Als men’er te veel van gebruikt, verdoven zy de kracht van ’t Mannelyke zaad; ’t welk de zaadkorrels echter nog sterker doen, dan de vrucht. De Meloenen veroorzaken in ’t algemeen kwade sappen, voor al aan zwakke magen, en verwekken den Buik-loop, die Cholera genaamd wordt. Altoos men stelt de Meloenen onder de vruchten, die in de Maag blyven hangen, en terstond bederven; zo dat men na het eten van de zelve enig goed voedsel moet gebruiken. Doch voor mensen van enen drogen en heten aart, zyn ze niet ondienstig; en, matig gebruikt, zyn ze in den Zomer ene zeer verfrissende verkoeling, waarom de natuur ze ook de hete Landen, als hun eigen, heeft geschonken, en in ’t heetste der dagen doet ryp worden.
Het zaad van de Meloen, is een van de vier zogenaamde koude zaden, en is binnen in het hart van de vrucht in huisjens gesloten, even als dat van Komkommers, waar mede het ook overeenkomt, behalven dat het wat geelder en kleiner is. Het is verzachtende en openende.
Men gebruikt het tot Amandelmelk, (in de Apotheken genaamt Emulsio.) De Olie, die men daar uit perst, is pynstillende, goed voor de scherpigheden in de Nieren en Borst, om de Pok-pitten aan te vullen en glad te maken; en andere vlakken, rimpels en sproeten op het vel te doen verdwynen.
| |
Kweking der Meloenen.
Korte aanwyzing daar van, naar de Nederlandse wyze. De Meloenen moeten in ene warme plaats geplant worden; daar toe moet men eerst enen diepen put graven, en daar in lange Paarde-mest doen, de zelve met twe, of drie emmeren water begieten, om te beter te doen broejen. Daar op legt men een halven voet dikke goede aarde, waar in men het zaad, eerst in Melk geweekt, een halven vinger diep, en drie, of vier vingers breed van den ander moet steken. Men maakt daarom een’ Bak, en belegt die met glazen Ramen, zet ze tegens het Zuiden, en ontdekt ze van de Matten, welke men’er voor de koude oplegt, als de Zon schynt, om derzelver stralen te genieten. Het zaad opgekomen zynde, nypt men, als de planten vier bladen hebben, het bovenste hartje af, ’t geen men lubben noemt; waar na men dezelve verplant op een met Paarde-mest bereide, en tegen de Zon gelegen plaatse, drie voeten van elkander, of onder een glaze Klok, of Lantaren, of enen bak met glazen; men moet ze ondertussen van de valse bloemen en de takken, die ze boven de drie hebben, lubben. Men nypt de takjes met Schepsels van voren af, op dat de groei in de Schepsels schiete. Men bestrooit de grond rondom de Plant met oude Rund, op dat het water te minder aflope. De tekenen van ene goede Meloen zyn, als de steel bitter, de Vrucht zwaar van gewicht, goed van reuk, en de kruin hard is.
| |
Kweking, volgens den Fransen Schryver.
Om uwe Meloen-bedden aan te leggen, dient gy in den omtrek van uwen Tuin ene plaats te verkiezen, die ’t meest voor de kwade winden bedekt is, welke gy dan moet afsluiten met ene hegge; gemaakt van lang stroo aan stokken gebonden (ofte van riet) welke stokken men vast moet maken, en wel aan andere, in de aarde gestokene Palen, aanbinden, en met schuinse stokken ondersteunen, om niet door de winden omver gesmeten te worden. Indien het zyn kan, zo sluite men dit Miloen-perk met ene Deur af, op dat’er niet elk een by kome, en’er aan rake.
In dit Perk, dat zo groot moet zyn, als gy begeert vele, of weinige Meloenen te hebben, moet gy Beddens met Paarde-mest bereiden, die gy in den Winter reets verzameld zult hebben, naar mate ze uit den Stal komt, en ze naby uw Meloeneland op hóópen leggen.
Van Sprokkelmaand af, moogt gy beginnen een Bedde klaar te maken tot het bezajen, daar toe | |
| |
gebruikende verse mest, zo warm, als ze van de Paarden komt, onder welke gy de op hoopen staande moet mengen, op dat de warme de andere wederom warm make.
Gy dient uwe Bedden zo lang te maken, als uw gantse Meloen-perk is, doch maar vier voet breed, latende rondom een pad van drie voeten breed, om daar weder warme mest in te doen; als gy bemerkt; dat alle hare warmte vergaan, en zy weggesmolten is.
Dit Bedde heel gelyk gelegd, en met de voeten vast gestampt zynde, om de broejing te meer gaande te maken, moet gy daar op ontrent vier duim hoog goede fyne aarde leggen, of wat korte mest, die lang gelegen heeft, met een klein weinig beste aarde gemengd. Maak het Bedde rondom op, houdende ene plank op de zyde aan de kanten van ’t Bedde, en stop daar wat aarde tegens aan, om het vast en gelyk te maken.
Uw Bedde klaar zynde, moet gy het laten broejen, en de grootste hitte laten voorbygaan, welke twe, of drie dagen, meer, of minder, zal duren, naar mate het saisoen koud, of gematigd is. Als de Broejing dan wat over schynt te zyn, ’t welk gy kunt bemerken, wanneer het Bedde begint in te zakken, ofte ook met den vinger in den grond te steken en te toetsen, of de hette gematigd en bekwaam zy om te zajen? Want zo gy den vinger daar in niet kunt lyden, zo is het nog te heet; want het moet laau, en ook niet te koud zyn. En in geval het reeds mogt koud geworden zyn, moet gy het wederom verwarmen met verse warme mest, zo als ze onder de Paarden van daan komt, in uwe paden te leggen, gelyk reeds gezegd is.
Het Bedde dan in goeden staat zynde, en uw Zaad twemaal 24 uren geweekt hebbende in goeden Wyn, ofte in Azyn, of in Zoete melk, neem elk soort van Zaad byzonder en leg het op het ene einde van ’t Bedde, het overige gedeelte openhoudende, voor de andere Zaden, die gy daar denkt te Zajen.
Maak op uw Bedde kleine strepen, of voren met de vinger, dwars over ’t Bedde heen, de ene zes duim ver van de andere, en zo recht, als doenlyk is, anders kunt gy een heel rechte stok nemen, dien recht over de breedte van’t Bedde heen leggen, en een weinig daar op drukkende een duidelyken, doch niet te diepen, streep maken.
Op elk van deze strepen maakt men zes gaten met de vingers, (deFranschen zeggen, in gedaante van een Hoender-stuit) en in elk gat legt men drie, of vier Koorntjes van Meloen-zaad, van eenderhande soort.
In die tusschen-wytte van zes duim, die men opengelaten heeft, dient gy ondertusschen Latuw Zaad te zajen, of Kervel, Sterkkars, ofte ietwes diergelyks, dat gy vroeg wild hebhen. Ook moogt gy wat Porcelyn rondom op de kant van uw Bedde zajen. Deze groenten zullen binnen korten tyd opkomen, en moeten ook heel jong weder uitgeplukt worden, op dat ze de Meloen-planten niet verstikken, en dit zal dezelve ook voor ene wieding en losmaking der Aarde verstrekken. Gy moet uwe Bedden alle nachten toedekken, als mede by kwaad weer over dag, met Stro, of Matten, die op dwarshouten rusten en ondersteunt worden, door Gaffels, die rontom langs de kanten van ’t Bedde in de Aarde steken.
Men dient een halven voet, of een weinig minder tusschenwytte te laten, tusschen de Paaltjes en het Bedde, op dat de overdekking groter zy dan het bedde, en ingeval’er Sneeu, of Vorst in viel, moet gy de tusschenwytte, die’er tusschen de Palen en ’t Bedde is, met lange Paarde-mest toestoppen, tot dat het kwade weer voorby is.
En indien uw Zaad, door de grote hitte, die’er in ’t Bedde is, verbranden mogt, (’t geen gy ras kunt ontdekken; want het moet spoedig opkomen) dan moet gy ’t heel van nieus Bezajen, en alleen van ter zyden met verse en warme Mest de plaats stoven.
De rechte tyd, om de eerste Meloenen te zajen is in de volle Maan van February.
Als ze opgekomen zyn, moet men ze met Bierglazen overdekken, doch een weinig lucht tusschen het Glas en de Aarde latende, op dat de Planten niet geel worden en verstikken.
Dan moet men ze laten groejen, tot dat ze vier, of vyf Bladen gemaakt hebben, eer men ze verplant.
Men verplant ze op twederhande wyze. De eerste is op Mistbedden, die men ter zyden van de eerste maakt, en op dezelve manier toebereid. Voorts maakt men gaten in ’t midden van deze Bedden, van vier voeten tot vier voeten, en doet daar een half Schepel fyne Aarde in, zonder dat het echter noodzakelyk is, dat men dezelve Aarde het heele Bedde door doe. In deze fyne Aarde moet gy de Meloenen verplanten, die gy uit het Zaai-bedde neemt, met een zo grote kluit Aarde daar aan te laten, als doenlyk is, ’t geen best met een Boor geschiedt. De beste tyd tot deze verplanting is des Avonds, met, of na Zonnen ondergang, zo het mogelyk is, als het goed weder is, de Plant zal’er te beter by varen. Dan moet gy’er een scherm, of bedekking over mamen, op dat ze binnen de vier, of vyf volgende dagen gene Zon zie, en ze binnen de eerste dagen, van ’t begin der verplanting af neerstig begieten, op dat ze grond vatten, en spoedig aan ’t wassen raken.
Vervolgens moet gy’er Klokken van Glas over zetten, die daar zo lang mogen opblyven tot de Vrucht groot en zwaar wordt; en zo lang het de Plant onder het Glas houden kan; latende altyd van onderen een weinig lucht, tusschen het Glas en de Aarde, ten einde de Plant niet verstikke.
Van tien uren ’s morgens, tot ’s achtermiddags ten vier uren, moogt gy uwe Klokken van de Meloenen aflaten, om ze sterk te maken tegens het kwade weder, maar tegens den avond moet gy ze weder toedekken.
Somtydts valt’er zware Hagel, die alle de Klokken aan stukken slaat; daarom heeft men’er met | |
| |
Stelpen, of Manden die men daar over stelpt, als men het onweder ziet aankomen, als mede in de nacht, om dergelyke ongemakken voor te komen.
Sommigen laten Klokken van Aarde maken; maar ik vinde geene reden in hun bedryf, want de Zon schynt door die Aarde niet door, als door ’t Glas; zy mogen dan zeggen; dat het alleen voor de Nacht en tegen de Vorst is, en in zo verre hebben ze wat gelyk.
Wanneer uwe Meloenen beginnen sterk te worden, moet gy de voornaamste scheuten kiezen, daar de Vrucht-knoppen aanzitten, en vele van de andere Takken afsnyden, of ten minsten inkorten. En, ziet gy, dat’er drie, of vier jonge Meloenen aan elke Tak gezet zyn, zo moet gy haren scheut inkorten, of hem een knop hoger dan de Vrucht afbreken. Dan moogt gy de scheuten van de Vrucht aan beide zyden over het Bedde leggen, om de Vrucht te gemakkelyker te kunnen voeden. Als zy de grootte van ene vuist heeft, moet men ze niet meer gieten, ten zy zy zo ene overgrote droogte hadde, dat gy zag, dat de Bladeren verdorden, en de Plant te heet wierde, in zodanig een geval moet gy by ieder verflauwende Wortel een weinigje waters gieten.
Ook moet gy Leijen, of Dak-pannen onder de Meloenen leggen, op dat ze door de wederom-stuiting, der Zonnestralen op den Tegel, of Lei dik worden, en aangroejen, ’t welk op de mest zo wel niet geschied, daar by leggen ze dus te droger; en rotten van onderen zo licht niet, en worden minder van de kwade geur en dampen van den Mest deelachtig.
Gy moet niet dulden, dat enig nieu Lot het voedzel aan de Plant ontrekke; maar gy moet ze afbreken, ten ware de Plant daar door al te kaal zou worden, en enige Bladeren tot bedekking van noden hadde, die haar tot wasdom dienen, alzo ze anders te heet en droog zou worden.
De twede manier, om de Meloenen te verplanten, is, in het laatst van den Zomer enige kuilen te maken, ter diepte van twe voet, tegens ene breedte van vier voet, latende ene tusschenwytte van drie voet tusschen beiden, om de Aarde daar op te leggen, die met een rug, (als een dak) moet opgezet worden; dan moet men in deze kuilen goede, korte, welbereide Mest leggen, als mede wat Bagger, of Modder, die twe, of drie Jaren gelegen heeft, en door den Regen en Vorst, ryp gemaakt en gezuiverd is.
In Maart, als de Winter dit alles wel vermurwt heeft, moet gy de Aarde, die tusschen de Mest opgezet was, wakker met een Houweel, laten omzetten en met den Mest wel vermengen, en door een arbeiden, en dan de kuile, daar mede wel vullen. Ook zorgdragen, dat’er geen Gras, of Onkruid opgroeit, tot dat gy de Meloenen daar in, op de bovengezegde wyze, wilt verplanten.
Indien gy, by zeer grote hette, verneemt, dat uwe Meloenen, door al te groten dorst, lastlyden, is het dienstig haar by ider Wortel een scheut Water te geven; doch niet dan by de uiterste nood, en zelden.
Om te weten wanneer uwe Meloenen goed zyn om te plukken, zo kunt gy de rypheid kennen, als de steel schynt van de Vrucht te willen afscheiden; als ze beginnen van onderen geel te worden: als de kleine tak, die ter zyden van de Vrucht en aan het zelfde lid is, verdroogt; en als gy daar aan ruikende een geur gewaar wordt. Doch die veel met Meloenen omgaan, kunnen ’t op het oog zien, als ze letten op de verandering van kleur aan de Vrucht, die hare rypheit te kennen geeft met ene gryze geelheit van ter zyden.
De Meloenen die ene geborduurde schors maken, zyn gemeenlyk twaalf, of veertien dagen bezig om haar fatzoen te zetten, eer zy ryp zyn; aangaande het inzamelen staat aan te merken, dat het moet geschieden, naar maten, dat ze voor en na de ryp worden; maar is het om ze ver heen te verzenden, zo dienen ze afgesneden, zo dra als zy beginnen te veranderen; want ze zullen onderweeg vorder ryp worden; maar, is het om ten eersten te eten, dan moogt gy ze ter deeg laten ryp worden, en ze in eenen Emmer met koud Put-, of Pomp-water zetten, om ze te laten verkoelen, gelyk men den Wyn doet; want als ze van ’t Bedde komen, zyn ze warm van de Zon en veel onaangenamer om te eten. De andere die gy inzamelt, naar mate dat ze ryp worden, moet gy op ene Plank, in ene koele plaats, of Kelder zetten, en by vervolg, die de rypste zyn, ’t eerst opdissen.
Aan ider Meloen moet gy de steel laten, met twe, of drie bladeren tot sieraad, en gy moogt u wel wachten van den steel af te plukken, want dan wordt de Meloen faats. Men moet zich gewennen, om de Meloen-kwekery ten minsten viermaal daags te bezichtigen, als het in den tyd is, dat de Meloenen ryp worden, anders gaat de rypheid voorby, zy verliezen de beste geur, worden week en vol water.
Om ene goede Meloen te kiezen, moet men toezien, dat zy noch te geil, noch te groen zy, maar wel gevoed, hebbende een dikken en korten steel, en komende van ene sterke, welige Plant, niet te schielyk door ene al te grote hette uitgebroeid, zwaar in de hand, vast en niet week, als men daar op drukt, droog en roodachtig van binnen zy.
Men zy indachtig, om het zaad van die te bewaren, welke men ’t best bevonden heeft, en die ’t eerst ryp zyn geworden; bewaar het wel; want het zaad is beter van twe, of drie jaren, dan van een.
| |
Deugden der Meloenen.
Ten opzichte van haar gebruik zyn zy lekkerder dan de Komkommers, mits zy een vast vlees hebben, en haar hol droog zy; anders zyn ze dienstiger om aan de Katten te geven, die’er grote lefhebbers van zyn; of aan Muil-Ezels en Ezels, die’er vet van worden, dan om van de mensen te worden gegeten. Altoos het is ene zaak, by ondervinding beproefd, dat een stuk van ene Meloen, | |
| |
of Pompoen in een pot gedaan, of met vlees gekookt, het zelve eerder doet gaar worden. De Geneesheeren verzekeren ook, dat het zaad, zo van Meloenen, als Pompoenen met Suiker overdekt, een onfeilbaar middel is om te doen wateren, en de hitte der Nieren te matigen.
De Meloenen laten zich op gene andere wyze voort-telen, dan alleen door zaad, ’t welk (als in den beginne gezegd is) met dat van de Komkommers overeen komt, behalven in de koleur, die wat licht geel is in de Meloenen, en niet zo breed en plat, als het andere.
| |
Namen van enige soorten van Miloenen.
De gladde Meloen, welker schors van buite nniet geborduurd, noch geribt is.
De geborduurde, die als met een Net overkleed zyn, bestaande uit grysachtige aderen, of vezels, die als dikke draden buiten op leggen.
De Oranje Meloen. Klein, en rond van gedaante, van binnen veel rooder, dan de andere, zo dat de Oranje-koleur haar den naam heeft gegeven.
De geribde Meloen, welke van den steel tot de punt toe met tamelyke diepe groeven, of kloven gestreept, en niet van de slechtste is, als ze daar en boven nog wat geborduurd valt.
De gekarbonkelde, die als met grote pokken geborduurd is, of Kantaloepe. De witte Meloen, of de Spekmeloen, om dat zy wit van vlees is; en de groene Meloen, of met groen vlees; die men wel voor de flaauste houdt.
De Water-meloen. Om hare zappigheid en koude dus genaamd, mitsgaders hare bleeke verwe. Als ze wel uitvalt laat ze zich tot verkoeling wel eten, met Peper en Zout; is anders wat laf, en valt dikwils zo slecht uit, dat ze geheel niet kan genuttigd worden, en gans smakeloos is.
meloenbergen, worden zulke plaatsen in de Moeshoven genaamd, welke met voordagt tot het telen van Meloenen worden gebruikt; en Bergen worden geheten, om dat zy boven de rondom gelegen grond moeten uitsteken.
| |
Hoe men ze aanlegt.
De greppen waar in de mest gelegd moet worden, moet boven de drie voeten wyd, en ter wederzyds glojende wezen. De eerste overplant Bergen vervatten de meeste mest, zo dat de aarde daar van boven de gemene aarde uitsteekt. Zy zyn niet diep in den grond, en gevolglyk zeer hoog met hare boven-aarde boven den grond. De planten behoren daar in ten minste dertien duim van een te staan.
Doch de Bergen, die wat later na den Zomer aangelegd worden, moeten dieper worden gegraven, ven, en behoeven zo hoog niet boven den grond uit te steken; alzo de Gewassen dan minder hoogte nodig hebben. De Planten behoren echter elf voeten van een te staan, op dat men’er tussen in zoude kunnen gaan; en wil men in de Winter voor de Vorst gedekt zyn; moet ze van alle kanten rondom met twe, of drie voeten stro dekken.
Maar voor al moet men zorg dragen, dat alle dag de zelve gelucht worden, aan de kant van de wind gelegen; en is ’t daar te koud voor, moet’er een haaire kleed voor gehaald worden. Zie Aanm: op Lusth. enz.
mens is een Schepzel uit Geest en Lighaam met den anderen vereend bestaande; zo dat het Lighaam in velen dééle van de Geest, en de Geest Schepper beter kent. De reden onderscheidt ze van al ’t Gedierte; ’t Verstand verheft ze boven alle Schepselen.
Hy is de Edelste en Voornaamste onder het Gedierte. Schoon hy met andere Gedierten, het Wezen, ’t Leven, de Beweging, ’t Gevoel, en de konstigheid van zyn gestel gemeen heeft; de Mens heeft echter een meerder vermogen van de Ziel, waar door hy zich, ’t Geschapen en zynen van ’t Lighaam, in verscheiden gelegenheden lyde.
Hier mede schynen ze enigermate Gode te naderen.
Alzo de Mens in zich alle de trekken der Godheid gewaar wordt; is hy daar om verplicht hem te kennen, die hem met zo vele hoedanigheden mildelyk voorzien heeft; en door een goed gebruik daar van, naar deszelfs welbehagen, te tonen, dat hy ze van hem ontfangen heeft, en daar van erkentenis te doen, tonende dat hy van hem afhangt, door hem aan te bidden.
Hy is onderwyl aan verscheiden zwakheden, en aan den dood onderhevig: maar alle deze Rampzaligheden, is hy aan de zonde schuldig.
Aan de Zonde en de straf der Zonde, is hy daar en boven alle de moeilykheden en arbeid schuldig, mitsgaders vele Ziekten, Pynen en Verdrieten, die hy op deze Wereld lydt.
Hoe bekwaam hy zyn mag tot een oneindig getal van Wetenschappen en Konsten; ’t is echter door arbeid en oeffening eerst, dat hy’er meester van wordt.
Hoe zeer hy aan de zwakheden der sterflykheid onderhevig zy; hy kan echter door zyne Levenswys vele ongemaklykheden daar van voorkomen, en verhoeden, of dezelve verzwaren, en zyn leven verkorten.
menstruum. Een Latynsch woord, by de Chimisten zeer gebruiklyk, is een Ontbind-, of Smelt-vocht, ’t welke in de binnenste deelen van een droog Lighaam indringt, en dient, om daar al af te scheiden, wat het fynste en wezentlykste is. In dezer voegen is het water, waar mede men Suiker, of Gommen doet smelten, mede een Menstruum. Doch de gemeenste Menstruums zyn: Azyn, Brandewyn, en Sterk-water; waar mede men ook de Metalen doet smelten. Andere maken een gedestilleert Menstruum uit Brood, zynde niet anders dan de geest van Brood. Andere roemen met Helmont en Paracelsus, dat zy een algemeen Menstruum hebben, waar mede ze alles kunnen ontbinden; maar het wordt niet geloofd; | |
| |
Want indien het alle lighamen doet smelten, waar bewaren zy het dan in ?
menstrua betekent ook de maandelyke vloed, of reiniging der Vrouwen.
mentha. Zie de soorten in Hubners Kunstwoordb. en kruize munt boven.
mercurialis. Zie bingelkruid.
mercurius betekent by de Apothekers Kwikzilver. Zie kwik.
Mercurius. Is mede een Planeet, of Dwaal-Ster, staande tussen de Zon en Venus. Hy volbrengt zynen loop rondom de Zon in drie maanden, en verandert van gedaante even als de Maan. De Kloot van Mercutius is kleinder dan die van onze Aarde. Hy wordt gerekent 22000. halve Diameters van de Aarde, van ons af te zyn; wordende ieder Diameter gerekent op 1432. gemene Franse mylen. Dit is de middelste rekening; want sommige stellen hem verder, anderen nader.
Volgens het zeggen der Sterrekundig is de Mercurius van natuur veranderlyk, en volgt den aart van andere Planeten; zo dat hy anders niet doet, dan de krachten der goede vermeerderen, wanneer hy met de goede in een Aspect verschynt; maar hy vergroot wederom die der kwaden, als hy by de kwade verschynt.
merg is ene zachte vette zelfstandigheid, waar mede de holle-pypige béénen der dieren vervuld zyn. Het bestaat uit een zeer groote menigte van zeer kleine blaasjes, of vaatjes, diemet malkander gemeenschap hebbende, vettigheid bewaren. Deze blaasjes zyn met een gemeen vlies overtogen, ’t geen aan de binnenste vlakte van ’t been vast is. Dit vet, bekwaam, om de scherpte van ’t bloed te matigen, en gaande deur ’t been, verzacht het zelve, bewaart het voor brosheid, en stelt het in staat, om ’t Sap te ontfangen, ’t welk het van doen heeft.
De Ouden hebben geloofd gehad, dat ’t het been voedde; maar de ondervindingen der hedendaagse, laten hun niet toe te twyffelen, of zy met bloed zo wel gevoed worden, als andere déélen der dieren. Men heeft tot de laatste Eeu toe geloofd gehad, dat de beenen vol Merg waren, als de Maan vol was, en ledig in ’t afgaan; midlerwyl verzekeren ons naaukeurige luiden, dat de beenen en Kreeften leeg en vol in alle tyden van de Maan gevonden worden.
De Dieren, welker Mérg in de Medicynen in gebruik is, zyn Runderen, Honden, Harten, Paarden, Bokken, Schapen, Geiten, Kalven, Varkens.
De Mergen genomen, en welbereid als de beenen vol zyn; dat is, gesmolten op klein vuur, wel doorgevrongen, en in een aarden Pot gedaan, kunnen twe jaren bewaard worden. Het beste is Harten-merg, waar na Kalfs-merg volgt; waarom men, by gebrek van ’t een, ’t ander neemt.
| |
Kracht van Harten-merg.
Men gebruikt het uitwendig voor Jicht, Beenbreuken, voor de Heup-jicht, om de Zenuwen te versterken en te ontbinden.
| |
Kracht van Kalfs-merg.
’t Merg van een Kalf, zo wel, als deszelfs vet, zyn verzachtende en ontbindende.
| |
Kracht der Mergen in ’t algemeen.
Zy verwarmen, verzachten, verdunnen, en vervullen de holligheden der Zweren. Hier van daan komt het, dat men ze in harde Gezwellen gebruikt, die knoestig zyn, en andere dergelyke. Mérk wel, dat het Runder-merg en Bokken-merg, scharper en droger, dan dat van Harten en Kalveren is, en dierhalven zo bekwaam niet, om te verzachten.
Men maakt Ragout, en Pasteien van allerlei Merg.
Men geeft ook den naam van Merg, aan een zachte zelfstandigheid in enige Bóómen, of Vruchten te vinden, als in de Cassia, de Flier, enz.
mergel. Is een soort van een zachten Kalksteen, grysachtig en vet; zy word gevonden in zeker soort van aarde, en daar uit gehaald; en over het Land verspreid, verstrekt ze voor een uitnemende mest om den grond vet te maken. Men zegt het Land Mergelen, dat is, de Mergel daar op strojen, welke die eigenschap heeft, dat het Land op die wyze bereid, in ’t twede en derde jaar nog beter draagt, dan in ’t eerste.
Zy is dienstig voor allen, die Landen hebben, dat ze deze Mergel kennen, en weten te vinden, welke men over de schrale Landen strooit. Ik zal’er drie dingen van zeggen, welke ik uit een Boek getrokken hebbe, tot Tytel voerende. Middel om ryk te worden, en waarachtige manier, waar door alle mensen in Vrankryk kunnen leeren hunne goederen en schatten vermeerderen. Benevens vele andere uitnemende geheimen van natuurlyke zaken, waar van men tot hier toe niet heeft hooren spreken. Door Meester BERNARD PATT1SSY de Xaintes, bearbeider Aarde, en Uitvinder van de Koninglyke Aard- en Steenbakkery. Te Parys by Robert Fouet, in de S. Jacobs-straat, in ’t Jaar 1630.
| |
1. Nuttigheid van de Mergel.
2. De middelen, om ze te kennen en te vinden.
3. De wyze, om ze te gebruiken.
I. De Mergel is een soort van kleiachtige aarde, die het beginsel van Kryt is; en zy is van verscheide kleuren, witte, zwarte, gele, gryze. Zy is zeer dienstig om alderhande slag van aarde daarmede te mesten en vet te maken, zelfs die onvruchtbaar is, en om ze in overvloed allerhande Vruchten en Granen te doen dragen. En wanneer een Land met deze Mergel gemest is, kan men het 10. 20. ja 30. Jaren lang bezajen; naar dat de grond is, zonder mest van noden te hebben.
II. Daar Wordt veel van deze Stoffe gevonden in ’t Land van Brie, in Champagne, in verscheiden plaatsen in Duitsland en elders. Men vindt het in ’t | |
| |
gemeen beneden de andere aarde; men maakt groeven, als putten, om ze daar uit te halen. In zommige streken vindt men ze in ’t begin van ’t graven, en ze houdt enige Roeden diep achter malkander aan; in andere moet men wel vier, vyf en meer Roeden diep graven, eer men ze vindt. Men vindt ze dikmaal by geval, als men Slooten, of Putten graaft; en ze gevallig op het Land gesmeten hebbende, heeft men ondervonden, dat het op die plaats veel meer droeg, dan op de anderen, gelyk zeker Normandier deed, welke op een Dorp wonende, daar ’t Land zeer onvruchtbaar was, en veel vlyt aanwendende, om zyn Land te bouwen, op zekeren dag, als hy ene Graft wilde graven, een deel vaste en witte aarde vond: hy nam’er zynen hoed van vol, smeet het op een gezaaid Land, en tekende de plaats zorgvuldig. Daar na bevindende dat het graan aldaar veel frajer was, dan op ’t overige Land, meste hy zyn gantse Land daar mede, won ene grote menigte Kóórn, en werd ryk. d’Anderen volgden zyn voorbeeld, en verbanden dus de onvruchtbaarheid van hun Dorp. Om de Mergel in andere Provincien te vinden, daer zy nog niet bekend is, behoorde men verscheide proeven te doen. Men moest Pottebakkers aarde nemen, daar men de Pannen en Tegels van maakt; daar mede een hoek Land bemesten, en acht geven, wat uitwerking het doet; want als men ze in Champagne heeft genomen, en laten bakken, heeft men bevonden, dat zy hard wordt, als Pot-aarde, waar mede zy veel overeenkomst heeft. Daar zyn plaatzen daar de Pot-aarde wit is, die zou voor Mergel kunnen dienen; en voornamelyk die, welke men gebruikt om de Lakens te Vullen, en ’t vet daar uit te trekken. De Kalksteenen zouden het zelve uitwerksel kunnen doen op andere plaatzen. Wederom zyn’er andere plaatzen, daar men hele lagen van Rotsen moet doorbreken, eer men ze vindt. Men houdt ’t daar voor, dat het Kryt uit de Mergel geboren wordt, als men het zelve dan stampen en week maken kon, het zou op dezelve wyze ’t Land vet kunnen maken. Ook moest men, om ’t Mergel te vinden, een’ heel lange Boor maken, aan welker uiterste eind ene holle Buis is, in welke men enen Stok dient te steken, aan welks bovenste einde een arm dwars over liep, gelyk aan een Avegaar (ofte in ’t geheel als een Wel-boor, die men gebruikt om de Putten te boren) en met dit Werktuig zou men in de Graften en andere plaatzen van zyn Land, of Erf, ’er na hunnen gaan zoeken, met het Boor, zo diep men kan, in te boren; en in ’t uithalen onderzoeken, wat soort van Aarde daar in zit. Nog zyn daar plaatzen, daar ’t Mergel zo vast is als Kryt; andere, daar het vloejende en slykerig is.
III. Men brengt het over den Akker by kleine hoopjes, even als den mest, daar na spreidt men ’t op de zelve wyze uit; het geeft winst, zo wel in ’t eerste, als in de volgende jaren, mits het voor den Winter daar op kome; nademaal de Vorst en Regen het zelve breken en doen smelten.
Zie ook wat’er van Mergel gezegt wordt onder het woordt mest.
meringues, een soort van marsepein, hoe te maken.
Men neme het Wit van vier verse Eijeren, sla ze wel met ene roede tot water, dat zy gans effen geworden zyn; daar na neem vier lepels vol heel fyn gestote beste Brood-suiker, welke gy wel moet mengen met het Wit van Eijeren, en enige weinige druppels van Oranje-water, een weinig Muskus en bereiden Amber, indien gy die daar onder wilt hebben; uwe Marsepein-deeg, als te voren gezegd is, bereid zynde, zult gy den zelven nemen, en op een Tafel, of Plank leggen, met een Rolstok rollen tot de dikte van een paar Ryksdaalders. Sny ze dan op de grootte die gy begeert; laat ze half gaar bakken, of een weinig meer, haal ze dan uit den Oven, of Taart-pan; maak dan de verglazing die heel sterk zal zyn, van’t Wit van een Ei, Oranje-water, wit fyn gestote Suiker; en, naar mate wat sap van Citroen, om de verglazing wit te maken; maak ze dan dik met Suiker, tot zy de dikte van wel gekookt Vleesnat heeft; verglaas dan uwe Marsepein daar mede aan ene, of twe zyden; maar gy kunt ze niet beide te gelyk verglazen; maar de ene voor de andere na, als de ene droog is. Gy moet ze drogen met het deksel van uwe Pan, daar een weinig vuur boven op doende. En wilt gy Marsepein van Kaneel, of van Chokolade maken; gy hebt maar wat fyn gestote Kaneel te nemen, die door een Zift geslagen is, en een stuk deeg, dat wel opgedroogt is, dit dan gestampt in enen Mortier met het Wit van een Ei, fyne Suiker, Kaneel, naar mate van de veelheid van den Deeg, die vast en buigzaam moet zyn. Rol ze dan uit met den Rol-stok, en sny ze in de gedaante, die gy begeert, laat ze bakken, en verlgaasze na dat zy gebakken is. En zo gy ze niet al te droog wilt hebben, laat ze dan maar op ene zyde bakken, en verglaas ze op de andere zyde met een Vernis van maar enkel Oranjebloemen-water, en wat witte stof van Suiker, vervolgens zet ze te drogen onder het deksel op ene tafel. Wacht u wel, dat het vuur niet te groot zy: want het zou de Verglazing doen opblazen. Als ze naar behoren gedroogt is, zo is ze helder en doorzichtig, als een Spiegel-glas. Op dezelve wyze kunt gy ’t ook doen met Chokolade. En voor die genen, die in de Vasten vys zyn, om Eijeren te nuttigen, kan men de Marsepein ook zonder Eijeren maken. Dan neemt men gemene Tragant, zoekt die heel zuiver en schoon uit, laat ze in water weeken, in een Glas, of Beker; als ze gesmolten is, laat ze door enen Doek, of Zift lopen; en als ze doorgeloopen is, neem daar van met een stuk gedroogde Amandel-deeg, naar mate, dat gy veel wilt maken, met fyne Suiker. Dit zamen wederom gestampt, vast en buigzaam gemaakt tot een Marsepein, en ene gedaante naar believen gegeven, verglaast met Oranjebloesem-water, en zo gy hem enigen smaak wilt geven, gy kunt’er wat geraste droge Citroen-schillen onder doen.
mestberg noemt men een hoop mest, welke men op malkander in de langte, ter wydte van | |
| |
een voet, of vier gelegt heeft, om’er, of Kampernoeljen, of andere Vruchten op te telen.
mesten is het brengen van mest op magere onvruchtbare aarde, die in lang niet, of nooit gemest is geweest, dit geschiedt ook met mest van Dieren. Zie lupinen.
Mesten is ook een woord dat van de Boeren gebruikt wordt om te kennen te geven, dat men de Koejen, in de Stal, uit de gruppen, de mest ontnomen heeft.
Mesten wordt ook van Dieren gezegd, die men vet maakt.
| |
Om Gevogelt te mesten.
Men neemt zonder onderscheid Kapoenen, of Kiekens, zet ze in een vertrek, waar in ze geen gebrek hebben; en ’t beste, dat men ze daar in meent te kunnen geven, om vet te maken, is Gerst, Kóórn, met wat gekookte Zemelen van tyd tot tyd gegeven.
| |
Andere manier om gevogelte te mesten.
Zie daar ene andere manier van Gevogelte te mesten. Zy vereist meer oppassens, ’t is waar; maar geeft meer voordeels.
Men houdt ze eerst in ’t wild op een plaats, ’t zy Kapoenen, of Kieken; en eer men ze in Kooijen opzet, waar in ze naau, en ider byzonder zitten, plukt men ze op den kop en tussen de bouten kaal, om dat men zich wys maakt, dat deze veren te veel voedsel na zich halen, waar van ’t lyf geen voordeel heeft. De Kooijen moeten in ene warme donkere plaats staan. Men steekt ze ook wel de ogen uit, want hoe ze meer zien, hoe zy zich meer bewegen, eu meer hun vet verteren.
Eindlyk om alle deze redenen, waar over ik tegenwoordig onderrichtingen geef, moet men die hokjes zo plaatzen, als men’er Kiekens, om te mesten in wil zetten.
| |
’t Eten, om Gevogelte te mesten.
Als men dit gedaan heeft, moet men meel van Geers, of Gerst, of Haver nemen, en ze daar een Pap van maken, die men ze aan brokken laat deur zwelgen. Dit doet men ze een reis, twe, of driemaal op enen dag doen. In ’t begin geeft men ze maar een weinig gelyk, om dat dit Gevogelte daar niet aan gewoon, en ’t zyne spys niet is; en allengskens vermeerdert men ’t, tot dat, zy ’t gans gewend zynde, men ze zo veel doet deurzwelgen, als men’er in kan krygen.
Als men ze met deze Pap wil opvullen; moet men ze eerst na de krop tasten, op dat men weten, dat men niet te vrezen hebbe, dat men ze eten geeft; want als men vond, dat zy de krop nog vol hadden, zoude men ze dood voeren; of ziek maken.
Men moet letten, dat zo menigmaal men van deze Pap aan die Dieren geeft, men die brokken eerst in water moet dóópen; op dat het voor eten en drinken diene; want men geeft ze in dien tyd genen drank.
Men kon ze ook uit vrees voor de Luis, tot onder de Vleugels toe plukken, op dat de Mest aan de veders niet blyve hangen; of om de hokjes te reinigen, neemt men ze’er eens uit, en laat ze ene korte póós loopen, en in dien tyd plukken zy zelve zich ’t vuil af, ’t geen haar ongemaklyk is. Deze kleine oplettenheid is haar zeer aangenaam.
mesten van Eendvogels en allerlei Dieren, zie elk Dier op zich zelven en ’t woord Vogel.
Mesten van Hoornvee en Paarden, zie ONOBRYCHES Hubners Kunst-woordb. Schapen, Vlaamze; zie overvloed van Kooren en Vee.
mesthoop van Paarden; en van ander Vee in andere Landen; daar men ’t Hoorn-vee mede strooit, bestaat ten voornaamste uit Stroo, ’t geen door de Pis en Drek verrot. Zulke Mest is zeer goed in den Moestuin om te broejen, en in zware grond, om toe te maken. In ’t eerste geval wordt de verse Paarde-mest gebruikt, die nog niet verrot is: maar in ’t laatste geval is de oude, en meer verrotte dienstig.
| |
Mesthoopen van allerlei soort.
Men gebruikt om te Mesten Paarden-, Ezels-, Muil-ezels-, Koejen-, Schapen-, Hoenders-, Duiven-, Varkens-mest, Mergel, Kalk, Asse, Bagger, en Lupinen.
I. Paarden-, Ezels-, en Muil-ezels-mest. Die drie Mesten zyn van enen aart, dat is, heet, voor al, als zy eerst gemaakt zyn, en nog vochtig; in dien staat zyn ze niet goed, dan om te broejen; zy zyn niet eer dienstig om te Mesten, dan wanneer zy verrot zyn. Zy zyn goed in zwaar koud en vochtig land.
Paarden-mest half vergaan, en wel op malkander gelegd, geeft meer, of minder hitte, naar gelang van hare hoedanigheid, meerder, of minder Stróó, of naar dat zy dieper, of min diep legt: want de hitte kan’er zo groot in worden, dat men’er de hand niet in kan houden. Echter kan’er geen geregelder en gelyker warmte, dan die van broejende Mest, en die beter naar natuurlyke gelykt, om te wééken, gegeven worden. Zy is zeer bekwaam, om’er in te trekken, en om te doen gisten. Men kan’er verscheiden stoffen in laten Circuleren, Tincturen in laten trekken, Eijeren in laten uitbroejen, en’er in Destilleren.
II. Koeje-mest; Droge zandige gronden, hebben den besten dienst van deze, om dat zy vettiger van aart is: maar men moet zorg dragen, dat men ze daar in een drogen tyd niet in doe; anders verdroogze, verliest zy hare vettigheid, en zy verspreidt ze niet, gelyk in enen vochtigen tyd.
III. Schapen-mest; Men kan tot lof van deze zeggen, dat zy de meeste Vruchtbaarheid geeft, om dat zy, vetter zynde, meer zouts, dan enige andere geeft. Zy is daarom goed voor magere gronden, welke zy niet nalaat vet te maken, door den overvloed van haar vet.
IV. Duive-mest. Deze is zo heet van aart, dat zy, nog vers, gebruikt zynde, ’t Zaad zoude doen verbranden, ’t geen ze raakte. Maar men gebruikt | |
| |
ze onder andere Mest, of men laat ze zo lang leggen dat zy hare scherpte kwyt is; en men kan ze echter niet dan in den Herfst en in den Winter gebruiken; wanneer hare hitte door de vogt van den Winter gematigd wordt; wanneer zy alles uitvoert, wat men’er van zoude kunnen verwachten. Zy is zeer goed op Hennip-werven: maar nog eens, men moet ze met oplettenheid gebruiken, of men verliest moeite en Zaad.
V. Vogel-mest. Deze komt met de Duive-mest in aart overeen. Ik rade ze daar om niet alleen te nemen, of’er veel te gelyk van in den grond te doen: want zy brengt een hope Muggen voort, die zich aan ’t Kóórn zetten, als ’t begint te schieten, en welke ’t zelfde veel kwaad doen.
VI. Varkens-mest. Die deze alleen wilde gebruiken, zoude’er niet veel voordeels mede doen, want zy is koud van aart, licht, en heeft matig zout. Men gebruikt ze ook niet, dan met andere mest gemengd; en zy moet in minder menigte zyn.
VII. Mest van Waterdieren. Deze is nergens goed voor; men ondervindt, dat zy onvruchtbaar maakr.
VIII. Mensen-mest. Deze is gematigder en volder van zouten, maar derzelver stank maakt, dat men ze niet gebruikt, dan na dat zy is vergaan. Ik heb ook gezien, dat het Kóórn in ’t eerste jaar deze stank overnam; maar naderhand wordt men hem niet meer gewaar, en zonder dit zoude zy niet te verachten zyn.
IX. ’t Mergel; ’t was te wensen, dat men ’t overal had: want het is een mest, die zo veel kracht heeft, dat een Akker, die daar van wel gemest is, in geen twintig jaren verversing nodig heeft. Men heeft, witte, gryze, rode, alle even goed en van de zelfde kracht.
| |
Hoe men de Mergel gebruikt.
Dit soort van vettigheid haalt men uit een kuil, zy is byna zo hard, als steen; en men moet’er somwyl diep om graven. Men kan ze in dien stant niet gebruiken: want zy moet eerst ontbonden zyn, en om ze dat te maken, zie eens wat men doen moet.
Men haalt ze eerst uit den grond en men legt ze aan brokken, daar op, even gelyk men de Mest doet. Enige dagen daar aan valr ze door den Regen en de Zonneschyn van een; dan strooit men ze om ze daar na met de Ploeg onder te arbeiden: maar ons verstand moet’er tussenbeide komen, en men moet weten, wat de aart van den grond vereist, en ze gene vettigheid geven, dan zulke, en zo veel zy nodig heeft. De Mergel is heet van aart; en hoe voorzichtig men is, zy doet dikmaal het Kóórn verbranden, zo dat het weinig opkomt.
Als men in ’t eerste jaar ondervindt, dat het een deel Kóórn niet doet opkomen, hoeft men’er zich niet over te verwonderen: want deze is de aart van die Mest. En zo men daar over niet wel in zynen schik is, kan men zich daar mede tróósten, dat men’er den tyd van negentien jaren lang, overvloed van Koorn, zonder mesten, van zal oogsten.
X. Assen, van wat soort van goed zy zyn mogen, zyn tot mest niet te verachten. ’t Was te wensen, dat men’er veel van had, om ’t onder andere mest te doen, ’t zoude zyne vrucht wel geven.
XI. Wynmoer. Om een grond ligt te maken, is’er niets dienstiger dan Moer van Wyn. Om zyne uitnemende hoedanigheden, en fynte van deelen, is zy dienstigers voor den Wynstok, als voor ande- vruchten.
XII. Vuilnis van de straten en wegen. Dit heeft zyne zonderlinge hoedanigheden. Men maakt’er Mest-hoopen van eer men ze ’t gebruikt, om te mesten; en in de gronden, waar mede zy overeen komt, doet zy vry wel haren dienst.
Raad. Men is nergens gewoon den Akker te mesten, voor dat zy om gearbeid is. De tyd van mest mennen, is in de laatste ploeging.
Als men de mest op den Akker brengt, hoef ik niet te Raden, dat men ze aan kleine hóópen meer, of min dicht, moet ryden, naar dat men zwaar, of min zwaar zoekt te mesten: maar deze konden voor zeer nutteloze lessen gehouden worden. Wy zullen alleen Raden, dat, als men ze gespreid heeft, men niet lang moet wagten met ze onder te arbeiden, op dat zy niet verdroge, noch weg regene, zo’er veel regen viel. Het is niet genoeg ze op hoopen te laten leggen; men moet ze zeer gelyk spreiden, en zich niet vergenoegen met dit met den Vork te doen; men moet, is ’t nóód, de handen niet ontzien, om ze te fyner te spreiden.
XIII. Van de Kalk. Gelukkige zyn ze, die Hout en Kalkstenen genoeg hebben; want die deze gebruiken, ontbreekt het aan enen overvloedigen Oogst niet. Ik ken een gemeen geloofwaardig man, die my gezegd heeft, dat het wonderen doet. Men gebruikt ze in Spanje en enige plaatsen van Pikardien. Voor ’t overige moet de Kalk na by de hand gemaakt worden, om dat ze anders te veel van vervoeren kost. Men moet’er even-eens, als met de Mergel, mede leven: zo in ’t strojen, als anders te mesten.
XIV. Lupinen. Ik ben van de goede uitwerkingen verzekerd, die deze, zelf in stenige gronden, doen. Ik heb’er van, onder lupynen gesproken.
metalen maken een getal van zeven uit. Het Goud, Zilver, Tin, Koper, Lood, Kwikzilver, waar aan de Chimisten byzondere namen gegeven hebben.
Het Goud hiet de Zon, om dat men wil, dat het van dat hemels en volmaakste lighaame zynen invloed ontfangt; of liever, om dat het het volmaakste is.
Het Zilver draagt den naam van de Maan, om zyne kleur, waar in het naar de Maan gelykheid heeft, waar van het mede invloed zoude ontfangen.
Het Tin, draagt den naam van Jupiter, als hebbende daar van zynen invloed.
Het Lood is een Metaal van Zwavel, of leemachtige stof vervuld, welke het zacht en buigzaam maakt; zyne openingen gelyken naar die van Tin; | |
| |
Men noemt ze Saturnus om de zelfde reden. Maar dat het onwaar zy, dat hare deelen uit Mercurius, door Zwavel vast gemaakt, en weder te scheiden bestaat. Zie Herm: Boerhaven, in Phil: Trans: en Hist: de l’Aacademie de Scienc.
’t Koper wordt Venùs geheten, om dat dit Metaal van daar zynen invloed zoude ontfangen.
’t Kwikzilver, is een Metaal, of Half-metaal, dat vloejend is, en overal deurgaat, zeer zwaar, vlug en Zilverachtig van kleur is. Men noemt het ook om zyne Vloeibaar heid, Hadrargyron, en Mercurius, om dat het zich in velerleije gedaanten vormt, gelyk die Planeet, waar van het zynen invloed ontfangt. ’t Is onwaar, dat het in Goud en Zilver, of andere Metalen verandert. Zie Herm: Boerhaven, Philos: Trans: en Hist. de l’Acad. de Scienc. 1734.
| |
Om alle soorten van Metalen zacht te maken.
Neem Borax, Mercurius Sublimatus, Sal Ammoniac, en Euphorbium, onder een gestoten, werp het op het Metaal, ’t geen gy wilt zacht maken, als het gesmolten is.
| |
Om een Borax te maken, die bekwaam is, om Metalen zacht te maken.
Doe Salpeter en Campher smelten, van elks evenveel, in een Loog van twe déélen As van Eiken hout, en een déél levende Kalk; ’t geen’er afgesmolten is, laat het loopen door een graau papier, en daar na over een zacht vuur uitdampen; ’t geen’er over blyft, werp het op uwe Metalen, terwyl het smelt.
’t Is dienstig te weten, dat Yzer harder is, dan Koper, en het geel Koper harder, dan het rode.
Stoffen, die een Yzer, dat in ’t vuur gegloeid is, deurvreten. Men hoeft’er niets op te leggen, dan een stukje Zwavel, om’er gat in te hebben; om een Zilvere gloejende plaat deur te vreten, moet men’er een stukje Sublimaat Corrosief op leggen. Dit vreet met geraas deur, en maakt’er een gat in, twee, of drie linien diep.
| |
Evenredigheid van de gewichten der Metalen, tot een
Uit deze Evenredigheid van Gewigt, kan men die van de grootte afnemen.
metselaars. Indien ze willen voorspoedig zyn en hun goed vermeerderen, dienen zy de volgende dingen waar te nemen.
(1.) Moeten ze werken, als eerlyke lieden, overeenkomende met het bedongene en de markt; zynde anders gehouden, om de schade te vergoeden, als zy zich van bedrog bediend hebben. (2.) Als zy hunne Gebouwen op zo een wyze en met voordacht gemaakt hebben, dat ze van geen langen duur zyn, en om’er haast weder werk aan te hebben; doen zy zonde, en zy zyn verplicht om de schade te vergoeden. (3.) Als zy in ’t afbreken meer omverhalen, dan nodig was, om het werk langer te doen duren; zy zyn gehouden, om den eigenaar de schade te vergoeden. (4.) Wanneer zy na het voltojen van ’t Gebou het zelve trouwelyk onder Dak gebracht hebben, voor hun en die hen in ’t werk gesteld hebben, moet men wederom geven, al wat men genomen heeft, boven ’t geen imand toekomt. (5.) Indien ze zich met anderen verstaan hebben om hun werk, of dat van anderen, boven de waarde te schatten; zyn zy gehouden, om alles wederom te geven. (6.) Als zy bedrog gepleegd, of geheim verstand met anderen hebben gehouden, om te gebruiken, of zich van kwade Boustoffe te ontdoen, of om die tot ene onredelyken prys te verkopen, men zal vergoeding doen, van ’t ongelyk en schade daar uit ontstaan. (7.) Zo de Kalkverkopers zich meer Kalk hebben laten betalen, dan zy geleverd hebben, en zo zy de Kalkhaalders, of die het opzicht over den ontfangst der Kalk hebben, bedot, of omgekocht hebben, zo zyn ze verplicht om vergoeding te doen. (8.) Als de Karlieden, die de Aarde, of Zand aanbrengen, of de Steenkopers zich van dergelyke bedrog bediend hebben in het leveren van de Steenen, zy zyn onder het zelve verband, van volkome herstelling te doen. (9.) Moeten zy toezien, of de Opzienders van ’t werk, Opperlieden, of anderen, aangesteld tot het ontfangen der Boustoffen, en het tellen van de dagen des Werkvolks, en het nameten van ’t werk der Werklieden, volgens het Bestek, of volgens het geen yder daags moest afdoen, zich daar in, als eerlyke lieden, gekweten hebben, of enige misrekening gemaakt, of met kwade verstandhouding hebben helpen maken; of zy zyn verplicht tot vergoeding van alle nadeel aan hunne Meesters. (10.) De Opzienders en andere Commisen van ’t Werkvolk, zyn gedurende elken dag verplicht, de behoorlyke toezicht te nemen, om elk het zyne te doen doen; zynde zy verantwoordelyk wegens derzelver nalatigheid, als zy de Meesters, die hen aangesteld hebben, daar van niet verwittigen.
meum. Zie Hubners Kunst-woordenboek.
middel. Zie remedie.
middelrift. Zie Hubners Kunst-woordenboek op DIAPHRAGMA.
mier is een klein bloedloos Diertje, ’t geen men aan de Stammen der Boomen in grote en kleine menigte vindt, en welke men gelooft een zekere huishoudinge met malkander te houden.
Men onderscheidt de Mier in velerleije soorten: want de ene zyn graau, de andere zwart, de an- | |
| |
dere rood, en de andere donker bruin. Men wil, dat men’er in China vindt, die Vleugels hebben. De Mieren hebben zwarte ogen, twe tanden in den bek, twe horens in ’t hoofd, zes póóten, die uit de borst komen. ’t Buitenste huitje van de Mier is recht glad, maar zo evenwel, dat men’er kerfjes in ziet; eindlyk verdeelt zy zich, in verscheiden deelen; zy verandert op zekere tyden van huit. ’t Laatste huitje is hard, als een been, en men kan ’t met een scherp Lancet al zo min deursnyden, als de huid van een Schalbyter, met horens en enige andere bloedeloze Dieren. Hare bek bestaat uit twe tanden, die buiten uitsteken; op elke van deze ziet men zeven uitsnydingen, welke’er, als zo vele tanden uitzien. De ogen zyn gans zwarr. De horens die boven de ogen staan, zyn bruin Kastanje-bruin, elke bestaat uit twaalf kleine deeltjes, met haair begroeid. De geledingen verdeelen zich van de borst af in zes scherpe deelen, die buiten uitstaan. De lenden bestaan uit drie knopen, welker gedaante wat na Wervelbeenen gelykt; en welke overal met haairen vry ruig zyn bewassen. De Póóten zyn sterk, en ruig, bestaande uit zes deelen, waar van het laatste lid twe nagels heeft. De Buik is wat roder, dan het overige lighaam. Zy glinstert als een spiegel, en is met veel haair ruig. Zy verandert van tyd tot tyd van vel, men ontdekt niets, waar aan men een Mannetje van een wyfje weet te onderscheiden; hier in zyn zy ’t met de Byen eens. Maar men heeft een Mannetje meer met vier vleugels en groter ogen; hebbende op zyn hoofd, drie kleine Schubben, welke na Paarlen gelyken, waar door zy van de andere Mieren onderscheiden zyn. Ook verschilt haar maaksel en geledingen. Hare twe Voorvleugels zyn twemaal zo sterk en groot, als de achterste; ’t ganse lyf is groter en zwarter. De Mannetjes zyn nergens goed voor, dan om voort te telen; en die Meesterschap, welke men ze geeft, zo wel, als aan den Byenkoning, komt niet dan van de kragtige drift voort, waar mede zy tot de voorttelinge worden gedreven. De Wyfjes Mier is groter, dan de Mannetjes Mier, en heeft ook op ’t hoofd, die drie kleine schubben, welke op den kop van het Mannetje zyn, en daarin verschillen zy van de gemene Mieren.
Men ziet op het plaatje hier achter den Koning der Mieren, en ene Mier met het vergrootglas naar den natuur gegraveerd. Geen dier is schadelyker aan de Persik. Het knaagt de jonge loten, doet ze verdorren, en sterven. De Mieren doen ook schade aan de Pereboomen, en bederven de Vruchten, als zy ryp worden.
Zy tasten niet alleen Boomen en Bloemen aan; maar ook de Honigraten der Byen, welke genoodzaakt zyn, hare huizen te verlaten, en haar hare woningen over te geven.
Men wil, dat’er witte Mieren zyn, welke boven op de kleine Rots Pekna, digt by Athenen, worden gevonden, waar van het bovenste vlak een zand is van ene uitnemende witheid. Men wil, dat zy in ’t Voorjaar, den Zomer en den Herfst vergaderen, ’t geen zy vinden konden, als Koorn, zaad van Slaapbollen, stukjes van Vruchten welke zy onder de aarde in hunne holletjes brengen, om hun in den Winter voor Voedsel te dienen.
De Mier heeft zo uitnemend ene liefde voor hare Jongen, dat zy ze op plaatsen brengt, daar zy hun Voedsel vinden kunnen; en als men ze doormidden snydt, haalt zy de twe stukken tussen de póóten weg. Men verzekerd, dat de Mier ’t Schot van ’t Koorn, zo schikt, dat het in de aarde, daar zy ’t bewaart, niet uitspruit.
De Heer Leeuwenhoek heeft, door de Vergrootglazen, over de Mier, in zynen acht en vyftigsten Brief vele ontdekkingen gedaan. Hy legt de voortteling der bloedloze diertjes uit, en verbetert verscheiden verkeerde gedachten, welke men daar van had. Hy legt voor al toe, om de voornaamste te weerleggen, waar van de anderen niet dan gevolgen zyn; te weten, dat een Mier in zyn Ei gans voltooid is. Hy toont in tegendeel, dat het geen men voor een Mieren-ei neemt, en ’t geen die Diertjes van de ene na de andere plaats torsen, als men hun Mieren-nest stoort, hunne jongen zyn, die nog niet in staat zyn om te loopen; en die min, of meer volkomen zyn, naar dat zy zwarter, of witter worden. Onder deze witte Wurmtjes zyn korte en dikke, en die een zwart vlekje hebben, en welke men voor jonge Mieren genomen heeft, en het wurmte voor ’t Ei; daar dir zwarte den drek aantoont, die in de maag van ’t diertje is; en die zich meer, of minder vertoont naar de kost waar van ze Vader en Moeder voorzien. ’t Is nochtans waar, dat het beginsel van de Mier wordt in een Ei, gelyk dat van de meeste Dieren. Zie ’t geen men in de Natuurlyke Historie van de Insecten van Europa vindt, van Madame Merian, pag. 52. “Ik heb op deze Ruiker, zegt zy, de verandering der Miere verbeeld, die zich al spinnende in een Eitje als verbergt, ’t welke tot voedsel aan de Kanarie-vogels dient. Als deze Eitjes op het deurkomen staan, komen’er kleine en grote Vliegen uit, welke ik daar uit in grote menigte heb zien geboren worden; gelyk op ’t Ruikertje te zien is. Den 25 Juli 1694. kreeg ik een volkomen Nest van die kleine beestjes, waar in enige duizenden zo grote als kleine waren, van allerlei soort, zonder en met vleugels, en anderen die uit hunne Eitjes kwamen, en eerst het vermogen om te vliegen kregen. Waar uit ik afnam, dat zy zich als de Zy-wurmen veranderden. Hier om heb ik ik ze hier mede plaats gegeven. Ik heb hier, op een klein Malue-blad, den Koning der Mieren verbeeld, gelyk men hem in Indien noemt. Zyn achierste gelykt naar een grote Wurm, die zacht en wit is.”
’t Ei is in ’t eerst zo klein, dat 90 middelynen, des zelfs niet meer, dan enen duim in de lengte, uitmaken. Deze Wurmen zyn ruig op den rug, maar niet onder den buik. Zy bewegen naaulyk het lyf; maar menigmalen ’t hoofd, en openen menigmaal hunne kleine keel. Men ziet de Mieren langen tyd de keel op het hoofd van die Wurmtjes | |
| |
houden; als om hun ’t voedsel te laten zuigen, ’t geen zy nodig hebben, of om haar den bek te geven, gelyk de Vogels hunnen jongen doen, ’t Is ook waarschynlyk, dat de Mieren in den winter niet, of weinig eten, en dat zy dien tyd, als in een soort van slaap, gelyk andere Dieren, deurbrengen. Men ziet, dat zy in den Herfst, naar de mate, dat de koude komt, zich langsamet bewegen, en dat zy in den tyd van den Wyn-oogst zich naaulyks meer kunnen roeren; waar uit men met reden besluit, dat zy gans dood, en zonder beweging in den Winter zyn, en gevolglyk, niet etende, geen voedsel, dan voor hunne jongen, vergaderen. ’t Is nog minder waarheid, dat men zich verbeeldt, dat zy byten, alzo hunne Keel en Tanden gene kracht genoeg hebben, om zo diep deur te dringen, dat zy ons vlees kunnen zeer doen. Maar zy hebben in haar achterste enen Angel, welke zy uitsteken, en in ’t geen haar in de weg is, door ene uitwerping waar in zy uit hunne ingewanden ene scherpe vocht kwyt worden, uitdrukken. Dit sap komt lang den Angel uit, die hol is, bynagelyk een Gieter, waar mede de varende lieden de Zeilen nat maken; en ’t is voornamentlyk, deszelfs scharpte, die het deel doet opzwellen, ’t geen gestoken is. Deze vocht schynt uit getakte deeltjes te bestaan, gelyk de Olie, en uit enige Zouten. De Heer Leeuwenhoek heeft alle die ondervindingen over de rode Mier. Men heeft zwarte, die kleider zyn, en tederder en genen Angel hebben, daar hy proeven van heeft genomen, welke de gissingen bevestigen, welke hy gemaakt heeft.
Men heeft in Indiën ene vreeslyke menigte van Mieren. De Schepen zelf gaan van dit Ongedierte niet vry. Men moet, inzonderheid in Surinamen, de vier póóten van Bedsteden en Tafels, in Bakken met warer zetten. Dit middel kan ze daar alleen voor bewaren, om dat de Mieren gemakkelyk verdrinken. Men heeft ze, die een vinger lang zyn. Zie de Reizen van Schouten.
Men ziet in Indiën velerleije soorten van Mieren, gelyk de gevleugelde Mier, die Gomme-lak maakt; zy is zo groot, als onze gemene vliegen. Vader Louis le Compte een Jesuit in deszelfs Aantekeningen over den tegenwoordigen Staat van China, sprekende van de kleine Diertjes van Indiën, zegt, dat de witte Mier daar over al gevonden wordt, wat werk men ook maakt, van ze te vernielen. Zy zyn berucht wegens de ongemakken, welke zy veroorzaken, en door hunne natuurlyke hoedanigheden. Zy zyn zeer klein, zacht, wit, en zien’er somtyds een weinig uit den roden uit. Zy vermenigvuldigen in ’t oneindige; en als zy zich meester van een Huis, of Vertrek gemaakt hebben, kunnen zy niet, dan door de zwarte Mier van daar verdreven worden. Zy hebben tanden, zo scherp en snydende, dat zy in enen nacht de grootste Baal van Laken, Lywaat, Wolle en Zyde, en allerhande Stoffen kunnen deur eten; ja door Kabinetten en Kisten heen, welke in weinige dagen gans vermolfemd kunnen worden. Zy bederven zelf Yzer, Koper, Zilver, waar op men de loop van hare kleine tanden vindt. Niet te min is ’t waarschynlyk, dat dit veel eer van de byzondere hoedanigheid van hun Speekzel komt, dat een soort van ontbind-middel is. ’t geen byna te werk gaat, als Sterk water op onze Metalen doet.
Enige Reizigers verhalen, dat te Parimaribo, de Hoofdplaats van de Hollandse Volkplanting in Suriname, Mieren zyn, welke de Portugezen, Mieren van Bezoek noemen, en die in troepen op zekere tyden aankomende trekken; wanneer men alle Koffers en Kisten opent, die men in huis heeft, want zy, daar in gekomen, vernielen alle Rotten, Muizen, Kakkerlakken, en alle schaadlyke Diertjes. Men wilde zealle maanden wel zien: maar zy blyven somwylen drie Jaren weg, zonder voor den dag te komen.
In Guinea maken de Mieren op de Akkers en Bergen, met de aarde welke ze ophoopen, de huisjes twe mans lengte hoog, en grote nesten op hoge Boomen. Zy komen van daar dikmaal in zo groot een menigte, dat zy de Mensen doen lóópen, geen dier kan haar wederstand bieden. ’s Nacht werpen zy zich op een levend Schaap, en knagen dit zo wel, dat men des anderen daags daar niets dan de benen van vindt. Hoe rad de Rotten in ’t loopen zyn, zy kunnen hen niet ontkomen; ’t is een vermaak te zien, als’er maar een een Rat aantast. Zy is zonder twyffel verloren. Want als zy zich op een lopen zet, wordt zy onderweeg van meer anderen aangetast, tot dat’er genoeg zyn, die’er zich kunnen meester van maken, en zy laten niet los, voor dat zy in genoegsaam getal zyn, en hem hebben in een zekere plaats gebragt. Zie Bosman in zyne Beschryving van Guinea, in enige plaatzen van Braziel, is ’t Land zo vol Mieren, dat men genoodzaakt is haar onder weg te eten te brengen, om de Akkers met Mais en Manioc te bewaren.
Als men de Mieren tussen de vingers aan stuk nypt, vindt men, dat zy een reuk na Violen hebben. Men vindt’er veel vlug Zout en Olie in.
Zy herstelt de Geesten, wekt het Zaad op, geneest de Melaatsheid, droogt op, en is goed voor de Doofheid.
In ’t Latyn hiet zy Formica, om dat zy Micas Fert, kruimels draagt. Want dit diertje vergadert de kruimpjes van vele dingen, en brengt ze weg tot haar voedzel.
Wy zullen middelen aan de hand geven om de Mieren te vernielen; men kan nemen die meest behagen.
| |
Verscheiden middelen om de Mieren te vernielen
I. Men moet de plaatzen rein en zindelyk houden, welke rondom de Planten zyn, daar men de Mieren van af wil houden.
II. Men strooit As, of fijn Zaagmolm rondom de Planten; dit maakt, dat zy’er niet bykomen, om dat zy’er niet over loopen kunnen.
III. Men legt op de plaats van het Mieren-nest een half afgekloven been, dit vindt men terstond met Mieren, en steekt het in ’t water, om de Miere verdrinken, met legt het dan weder op die plaats, en vervolgt daar mede zo lang, als men wil. | |
| |
IV. Men moet de plaats, daar men de Mieren niet wil hebben, met Ossengal smeren, of met afziedzel van Lupynen.
V. Omring enen Boom, of Struik met een band van vier vingeren breed, van de Wol gemaakt, die eerst van onderen van de buik van een Schaap is gehaald.
VI. Laat in een Tuin wilde Komkommers verbranden.
VII. Leg aan ’t inkomen van ’t Mieren-nest Origanum en Zwavel onder een.
VIII. Het beste van allen, om Mieren te vernielen is, op enige plaatzen van een Boom, flesjes met gehonigd water te hangen. Dan komen de Mieren daar in loopen en verdrinken zich. Daar na maakt men de Flessen in warm water schoon, en vult ze, gelyk te voren.
IX. Men kan ook Lym, of Teer gebruiken, om te beletten, dat de Mieren niet na boven klimmen.
X. Men kan ook bolletjes Look op de plaatzen van de Nesten leggen, om ze te verdryven.
mignon is een woord der Druk-kunst, by de Franse, waar mede men een zeker soort van Letter wil te kennen geven, welke men hier te Lande Kolonel noemt; en is tussen de Brevier en de Nonpareille.
milde zeker Kruidt, in ’t Latyn Atriplex,in ’t Frans Arroche. Men zaait en kweekt het in de Tuinen. De bladeren zyn aan den voet van den Stam breed, en boven aan puntig, byna als Pylen, vet en vol sap, dat eer geel dan groen is. De stam, die doorgaans zwakachtig is, groeit drie, of vier ellen hoog, overladen met kleine takjes, aan welke het zaad wast, gelyk aan Waterkers, dog veel dikker. Na veertien dagen zajens is het in staat om gegeten te worden, en bloeit in Juni en Juli: ’t Is kwaad voor de Maag. Maar ’t zaad, goed voor ’t overlopen van de Gal, de verstopping der Lever, doet imant braken; dog ’t moet niet dan aan starke mensen gegeven worden. ’t Kruid zelve, zo raau, als gekookt, geneest de Bloedzweren, als het’er wordt opgelegt; ook alle hardigheden, en doet de bedurve Nagels afvallen. Het verzacht den Buik. Zyn zaad met gehonigd water genomen, geneest de Geelzucht, die uit de verstopping van de Lever voortkomt.
| |
Van deszelfs Verplanting.
Daar zyn twe soorten van, gele en rode, dog de eerste is de beste. Men kweekt ze aan als de Peer, behalven dat ze niet herplanr wordt; alzo het genoeg is , dat men ze wiedt en begiet, als ’t nodig is.
milt. Zie Hubners Kunst-woordenboek.
| |
Tekenen van een kwalyk gestelde Milt.
Die een kwalykgestelde Milt hebben, kunnen dit aan ene zwaarte, en pyn in de linkerzyde met ene hardigheid gewaar worden, die weerstand biedt, en dat zy op die zyde niet kunnen leggen. Zo ’t een gezwel in de plaats van een hardigheid is, die wederstand biedt, is dat deel slap en wykt, als men’er op raakt.
Zy hebben moeite, om adem te halen; zy hebben een loodkleur, zy veranderen by dag veelmalen en zweten sterk by nacht.
Hunne Tanden begroejen met ene korst; hunne Mond stinkt lelyk; en zy krygen menigmaal zweren op de Béénen, zy zyn grof gespannen van Aders, en die van de linkerhand schynen zwartachtig. Daar by zyn hunne Waters getaand, bloeden menigmalen uit de Neus, hunne zakjes worden groot, en des Avond zwellen hun de Voeten.
De Droefgeestigen zyn gemeenlyk Milt ziek, als ook zy, die veel waters drinken, en grof vlees en vel, raauwe Vruchten, Kruiden en Peul-vruchten eten, op vochtige, of lage en donkere plaatzen wonen.
Men kan ook na ene lange ziekte Miltziek worden, of door opstopping der Spenen, of der Stonden, of der Lever, of na een derdendaagse Koors, of om dat men te hardlyvig is.
Zo het melankolyke Bloed in de Aders overkomt, die na den aars loopen, is ’t den zieken gezond, maar gaat het na de Lever toe, veroorzaakt het Waterzucht, Longeziekte, of Tering, of in de zyde Zydwee; in de Harsenen, slechte gesteldheden, gelyk ook in de grote Ader ene Hartklopping.
De Milt is groter en doet den Galachtigen meer pyn, als den Slymerigen. Vrolykheid en verheuging maakt de Milt zo wel kleinder, als, hartzeer ze vermeerdert. Die aan Zinkingen ondehevig zyn, worden niet licht Mildziek.
Zo de Persing enen Mildzuchtigen overkomt, is ’t een goed teken, dewyl de Mild zich langs dien weg ontlast. Maar men hoeft niet te wensen, dat het lang duurt, uit vrees voor rampsalige gevolgen, als Waterzucht, of ene ongeneeslyke Miltzucht; welke beide doodlyk zyn.
Zo de Pissen langen tyd helder blyven, is ’t voor de Miltzuchtigen en kwaad teken. Hoe zy roder en dikker zyn, hoe ’t beter is, en zy eerder zyn genezen. Dit is deurgaans een goed teken, in wat ziekte van de Milt het zy.
De Milt is aan Verstoppingen, Ontstekingen, en Verhardingen onderhevig. De La Haie.
| |
Ontsteking der Milt.
De Milt is zo wel, als andere natuurlyke deelen, aan ontstekingen onderhevig, welke uit een overvloed van heet bloed ontstaan, dat zich in een déél begevende, daar een Gezwel veroorzaakt, ’t geen aangroeit, en Koorts met hitte te weeg brengt; mitsgaders ene zwaarte, en pyn die gevoelig is, als men’er aan raakt.
Als de Milt daar van is aangetast, zal men’er de zelfde Geneesmiddelen aan gebruiken, die men aan ene Ontsteking der Lever gebruikt. Men moet voor al geen Ader-laten sparen, zelf van die Ader niet, welke tussen de Ping en de Vinger van de linkerhand is, en een Gerstendrank te drinken geven, gemaakt met wat Kaneel en Wyn, en de zyde met Rozen-olie en Camillen en Lely-olie smeren, waar van men van elk evenveel mag nemen. | |
| |
Alle de ongesteldheden der Milt, die in verzwering veranderen, zyn doodlyk. De ontsteking, welke het oppergedéélte der Milt aantast, is meer te duchten, dan die het ondergedeelte raakt.
’t Is zo gevaarlyk niet, als zich de Lever in de Milt ontlast, als dat de Milt zich in de Lever ontlast.
Ene lange Buik-loop van enen Miltzuchtigen, dreigt Waterzucht en dood.
Zo het bloed, in ene ontsteking der Milt, uit het rechter neusgat komt, en de Buik, ten dage der scheidinge, los wordt, beduidt het wat goeds. Maakt een Miltzuchtige dik water, is’er niets te duchten; maar men heeft te vrezen, als het helder is.
| |
De verstopping der Milt.
De verstopping der Milt is ene ziekte, die zich van de buizen en gaatjes meester maakt, daar ’t bloed en vochten te voren door gingen, die plachten gezuiverd te worden, om tot voedsel van ’t lighaam te dienen.
Die de oorzaak van de verstopping der Lever weet, kan niet onkundig wezen, van die der Milt, welke niet dan van een zwartgallige zwarte aardachtige vocht kan komen, welke de Milt na zich haalt, en niet weder kwyt kan worden, ’t geen maakt, dat zy haar werk niet verrichten kan.
Zy is eerst te kennen aan een droevig, denkend en verslagen wezen, aan ene kleur, die niet natuurlyk is, en aan ene pyn in de linker zyde, aan een moeilyk ademhalen, woelige dromen, somtyds groten honger, doch die weder gans licht overgaat, aan gezwollen voeten, en borst, na dat men gegeten heeft, en een hoest, die somwyl opsteekt.
Maar verschiet zy na de Maag toe, maakt zy daar ene hardigheid, niet uit haren eigen aart; want zy is los en zacht, maar door ene vreemde, harde, en aardachtige stof.
Uit de verstopping der Milt, komen vele ongemakken. Het bloed verandert voor eerst, om dat het van zyne vuiligheid niet gezuiverd wordt, en gevolglyk wordt de Lever verzwakt. Dit maakt ene derdendaagse, of daaglykse koors, of waterzucht. Hoe den Miltzuchtigen ’t water helderder is, hoe ’t erger is.
Zie daar alle de gewaarwordelyke tekenen van ene verstopte Milt, waar aan men hulp door aderlaten, zo wel op den arm, als voet kan toebrengen, een zeker middel om binnen korten te genezen, zo het de krachten toelaten. Zo deze ontbreken, moet men tot Afziedzels, Buikzuiveringen, geregelde Levenswys en uiterlyke middelen zynen toevlucht nemen.
De Afziedzels moeten gemaakt worden met een Ons Capperschors, een halfonce Tamarinde, ene handvol Scolopendria en Kalfstonge, een halve handvol Chamedris, zo veel Kappers-bloemen, en wortel, een half once Venkel-wortel, twe dragmen Zoethout en Anys. Dit moet alles met zes pinten water op twe derde verkookt worden, en daar na afloopen en koud worden. Men moet’er ’s avonds een glas vol van geven, en ’s morgens nuchteren, en over dag onder het eten, en men moet’er ene week, of twe mede aanhouden. Zo het niet in den tyd mogt wezen, dat men die kruiden konde hebben, zal men in Vleesnat van een Schaap, of oude Haan, koken een dragme Cremor van Wynsteen, met vyf grein Zout van Aluin, of Tamarinden, welke men ’s avonds en ’s morgens zal drinken, den tyd van zeven, of acht dagen.
Daar na moet men een reis, of twemaal in een week met een middel, dus genaamd, zich den buik zuiveren.
| |
Buikzuivering voor de verstopte Milt.
Neem een half pint afziedzel van Veelvoet; laat daar in, een gantse nacht, over heete As trekken, drie dragmen Sennebladen, een dragma Anys; als ’t wel door is gezygd, doe’er dan een half once Catholicum duplex by, met zo veel Confectio Hamech; en dit in twe giften hebbende gedeeld, doe een van deze deelen in eens innemen, en de andere helft van de helft een uur daar aan, en de laatste twe uren daar aan. Men moet een afziedsel geven, waar in men een dragme Cremor Tartari doet smelten; en is dit niet goed, doe’er een half glas Kervel-sap by.
Die zich met een Slik-brokje liever den Buik zuiveren, moeten twintig grein Hiera Simplex, met vyftien grein Lorken zwam, en zo vele gestoten Sennebladen nemen, met een weinig Stroop, of Confyt, om het te maken.
Ter zelver tyd zal men op de Milt leggen, of een Pleister van Meliloten, of Mucilago, of Diachilon Ceratum, of men zal dit mengsel gegebruiken.
| |
Smeersel voor ene verstopte Milt.
Neem een en een halve once Olie van Leliën, van Kappers, drie dragmen, Geitendrek, een half dragma, Saffraan, een once Was; doe het alles onder malkander smelten, en vryf’er de linkerzyde ’s morgens en ’s avonds mede, en smeer het op een blad Papier.
En om de natuurlyke warmte te vermeerderen, kan men Theriak en Orvietaan, of Confectio Alkermes doen gebruiken, of Conserf van Bloemen van Kalfstong, of de geconfyte Alantwortel.
Men moet grof en bezwaard-verteerbaar Vlees verbieden, als Ossenvlees, Ham, Hazen, Eenden en dergelyke, Peulvruchten, Bonen, Erweten, Rapen, Ramenassen, Peen, Wortelen.
Wat den Drank belangt; men mag matig Wyn drinken, het Water stalen, of’er een stuk Goud in gojen, dat gloeijend is; somtyds moet men Hipokras drinken; mits dat men’er maar een weinig Azyns by doe. Alle andere Wyn, of sterke drank, is schaadlyk. | |
| |
Zo de Milt door het drinken van te veel water is bedorven geworden, of door onmatig leven, zal men ’s avonds gaande slapen, of voor ’t avondmaal, deze Pillen gebruiken.
| |
Pillen voor een verstopte Milt.
Neem drie dragmen Aloë Socotorina, zo veel Rhabarber, en Agaricus; twintig grein zwarte Peper, zaad van Wynruit, of Agnus Castus; alles wel gestoten zynde, maak’er, met wat Honig en Azyn, Pillen van. Neem’er, een week lang, ene reis, of twe, een dragma van in. Komt de verstopping van ene Verzwering, of Knoest-gezwel, zy is ongeneeslyk.
| |
Knoest-gezwel der Milt.
Menigmaal volgt een Knoest-gezwel op ene Ontsteking, waar voor men aanstonds middelen moet aanwenden. Daarom moet men ten eerste het Schroei-yzer zetten op de plaats, daar ’t Knoest-gezwel geboren wordt; zo men dit niet wil, zal men deze Pleister gebruiken.
| |
Pleister voor een Knoest-gezwel der Milt.
Neem twe oncen Gom Ammoniac, zo veel Sagapenum, doe ze smelten in een half pintje sap van Scheerling, en een pintje Wyn-azyn. Als ’t een en ’t ander gesmolten is, en’er niets, van de Gom meer overblyft, smeer ze op een Zeme lap, zo groot, als ’t kwaad is, en laat ze’er op leggen, tot dat zy’er gans is afgevallen.
In plaats van ’t sap van Scheerling kan men dat van Kóól nemen. Men kan de groene plant van Scheerling alleen gebruiken, gehakt en gekneust, en gelegd op de Milt; en als zy haar kragt kwyt is, moet het weder vernieuwd worden. Of men moet Mostaard-zaad nemen met Vygen, en leggen ze daar op, als een Pap, dekkende dezelve weder met Lywaat, en ’t sap van Brandnetel nat gemaakt.
Men zal dit Middel met een Afziedsel verzellen, dat men enige dagen zal gebruiken, en bestaat in ’t volgende.
| |
Afziedzel voor een Knoest-gezwel van de Milt.
Neem twe handen Hysoop, zo veel Agrimonie, zo veel bladen van witten Brandnetel; kook het met den andere in vier pinten Water op de helft; laat daar na ’t Afziedzel afloopen, en terwyl het nog kokend heet is, doe’er in een once Rabarber, half gekneust, met zo veel Kaneel, en laat het enen nacht op heete Asse trekken, laat’er daar na twe Glazen vol van alle Morgens aflóópen, en ’t eerste ten vyf uren, het ander ten zes uren innemen, en ten acht uren een Vleesnat gebruiken.
| |
Buikzuiverend middel, voor een Knoest-gezwel der Lever.
Daar na zal men van tyd tot tyd den Buik zuiveren, met een half once Catholicum Duplex, een half once Confectio Hamech, gesmolten in een Glas Cichorei-water, of een Afziedzel van Veelvoet.
Men zal van tyd tot tyd nemen, of Theriac, of Orvietaan, of Confectio Alkermes. Men moet de Stonden doen komen, zo zy opgehouden zyn; Wat de Genees-kunst aangaat, men zal het zelfde, als in de verstopping der Milt aanmerken.
| |
Algemene Geneesmiddelen voor de Mild-ziekten.
I. Neem een goede menigte Yzerkruis, stamp en kneus het in een Mortier. Neem twe witten van een Ei, en ontrent een hand vol Meel van Gerst; en by gebrek daar van Meel van Rog, met de Semelen. Meng het alles wel door een, maak’er ene Pap van, leg ze met een Lywaat op de Milt, en laat ze’er drie, of vier uren op, herhalende het menigmalen op een dag, tot dat zy verdwynt.
II. Neem een stuk Staal, vyl het aan poejer, wast deze twaalf malen in water af, veranderende zo menigmalen van water; doe daar na ’t zelfde poejer, op een halfpintje witte Wyn, in de Zon trekken op een dag, en des nachts op heete as, neem daar na de Wyn van de Staal af, en zet’er een half once Sennebladen op, en een weinig Scolopendria; gy zult’er ’s morgens vier Vingerhoeden vol in een glas van nemen, terwyl gy in een Kamer wandelt, en gy zult in twe uren daar na niets nemen, dan een Afziedzel van Kruiden, daar men de Ceterach in kan doen.
III. Neen Vierkruid een dragma, drie witten van een Ei, een hand vol Gersten-meel, een geraste Neutmuskaat, een weinig Grofwerk, klein gesneden; maak’er ene Pap van, welke gy op Grofwerk zult doen, die niet aan stuk is gesneden. Dit zult gy op een Zeem, of een Servet doen, en leggen het tussen twe doeken, op de plaatze der Milt.
IV. Neen een once Gom Ammoniac; een weinig Bóónen-meels, doet zo veel Wyn-azyn op gieten, dat het de dikte van een Pap heeft, welke gy op wit Zeem zult smeren, en leg het daar na op de Milt.
| |
Stoving om de Milt te verzachten.
V. Neem zes handen vol Wynruit, waar mede gy twe Lywaatte zakjes zult volmaken, welke gy in Wyn-azyn zult laten koken; en ze uitgedrukt hebbende leg ze heet op de Milt.
| |
Vleesnat voor Milt-zieken.
VI. Neem ontrent een pond Kalfs-schyfjes, zonder vet, laat ze in een Aarden pot met wilde Cichorei-wortel, zonder zout koken; neem zo een Vlees-natje den tyd van een maand, of zes weken lang, alle morgens en op den dag, op ’t middagmaal, met een glas Wyn, of anders van ’t Vleesnat met Beteunie.
milt-middelen. Zie planten en remedien.
| |
| |
miniatuur. Middel om in Miniatuur te Schilderen, zonder dat men ’t Schilderen geleerd heeft. ’t Geen Miniatuur van ander Geschilder onderscheidt is; 1. Dat het veel zagter is; 2. Dat men het van naby moet zien, en men ’t niet gemaklyk dan in ’t klein doen kan; 3. Men arbeidt niet dan op Perkament, of op Yvore blaadjes. 4. En de kleuren worden niet dan met Gomme-water gemaakt.
I. Om daar in wel te slagen, moet men fraai kunnen Tekenen: maar gelyk die luiden, welke zich daar aan begeven, dit niet zeer fraai, of gans niet kennen, en zy willen Schilderen, zonder zich de moeite te hebben gegeven van te leeren Schilderen, ’t geen een uitvoering ener konst is, waar in men niet, dan met der tyd, door een gedurige oefning, een groot Man wordt, heeft men middelen uitgedagt om hun daar in te gemoete te komen; door deze Tekent men, zonder het Tekenen te kennen.
II. Het eerste is een omtrek geven, dat is, dat zo men ene Plaat, of Tekening in Miniatuur wil hebben, moet men het onderste, of een ander Papier met zwart Kryt zwart maken, vryvende het styf met de vingers, bekleed met een doekje. Daar na zal men ’t met een doekje afvryven, op dat’er gene poejer op blyve, die in staat is, om ’t Perkament vuil te maken, daar men op schilderen wil. Hier op zal men het Plaatje, of de Tekening met vier Spelden vast maken, op dat het niet zou kunnen verschuiven; en zo ’t een Papier is, ’t geen men vast heeft gemaakt, moet men het’er met de Tekening, of Plaat boven op vast maken, mits dat het zwartgemaakte op het Perkament kome. Daar na zal men met een stompgemaakte Naald, of Speld over de voornaamste trekken van de Tekening heen halen, de zwieren en plooijen der Klederen en in ’t algemeen over alles ’t geen men van malkander moest onderscheiden; drukkende daar zo sterk op, dat de trekken op het Perkament blyven staan.
III. In ’t klein brengen is ene andere manier die niet doenlyk is, dan voor zulken, die wat Tekenen kunnen, en die een Schildery willen maken, of wat anders, waar van men den omtrek niet deur tekent. Men leeft daar op deze wyze mede. Men verdéélt het stuk in verscheiden gelyke deelen, met kleine vierkanten, welke men met Fusin, Papemuts tekent, zo ’t helder is, en’er ’t zwart op te zien is, of met wit Kryt, zo ’t te bruin is; waar na men ze even eens, van gelyke grootte, op wit Papier maakt, waar op men het tekenen moet; want, zo men het ten eerste op ’t Perkament wilde doen, gelyk het terstond niet gelukt, zo zoude men het Perkament vuil, met verkeerde trekken, maken; maar als het op ’t Papier in ’t net staat, dan trekt men het op Perkament deur, gelyk boven gezegd is. Als het oorspronklyke en ’t papier in dien staat zyn, kykt men na, wat men in elke ruit van ’t stuk bejegent, dat men tekenen wil, gelyk een Hoofd, een Arm, een Hand, enz. en waar het geplaatst is, en men zet het in die Ruit op ’t Papier even eens. Op deze wys vindt men waar men elk deel zetten moet, en ’t komt’er niet op aan, dan op ’t wel maken, en samenvoegen. Men kan ook op deze wys een stuk zo in ’t klein, of groot brengen, als men wil; makende de Ruiten van zyn Papier groter, of kleinder, dan die van ’t Oorspronklyke. Maar men moet gedurig maken, dat het getal daar van even groot zy.
IV. Om een Schildery, of iet anders van de zelfde grootte na te tekenen, kan men ook een Papier, met Olie gedroogd gebruiken, of van een Vluis van Varkensblaas, dat zeer deurzichtig is. Men vindt deze by de Goudslagers. De Talk voert het zelfde uit. Een van deze dingen legt men op uw Stuk; en men ziet’er alle de trekken op, die men’er op moet maken met een Kryt, of Penceel. Daar na neemt men ’t af, maakt het op Papier, of Perkament vast, legt het tegen een Glas aan, en tekent op ’t geen men’er opgelegd heeft, met een Kryt, of Zilveren Naald alle de trekken, welke gehaald zyn op ’t geen men gebruikt, en welke door ’t Glas heen te zien zyn.
Men kan zich op deze wys van Glas bedienen, of van een Glas tegen den dag gezet, om alle Platen en Tekeningen na te tekenen, en andere stukken op Papier, of Perkament; makende dezelve vast onder het Papier, of onder het Perkament, waar op gy ’t wilt tekenen; deze uitvinding is zeer goed en zeer gemaklyk, om stukken van de zelfde grootte te maken.
Zo men de stukken aan de andere kant wil doen zien, moet men ze maar omkeeren, en leggen de gedrukte, of getekende kant op het Glas, of Perkament: maar op den rug van de Tekening, of Plaat vast.
’t Is nog een goed middel, om een Schildery van Olie-verw na te tekenen, op de voornaamste trekken een Penceelstreek te zetten, met Lak en Olie gevreven, en’er een Papier van de zelfde grootte over heen te leggen. Daar de hand overheen latende gaan, zullen de trekken van de Lak zich aan ’t Papier vast zetten, en de Tekening van een Stuk op ’t Papier afgeschetst laten, ’t geen men dan even, als de andere over kan tekenen. Men moet verdacht zyn, dat men de streken van de Lak, eer zy droog zyn, daar, met een stuk kruim van Wittebrood, moet afvryven.
Men kan ook Sponsen met gestampte Houtskool, maar in een linne zakje gedaan, waar mede men ’t stuk zal vryven ’t geen men zal na tekenen, na dat men de voornaamste trekken heeft geprikt, en daar wit Papier, of Perkament onder gelegd.
V. Maar een zekerder en gemaklyker middel, dan dit alles, voor imand die niet tekenen kan, is een Compas der Meetkundigen. Zy wordt gemeenlyk van tien stukken hout, als latjes van twe linien dik, en een halven duim breed, een voet, of meer lang gemaakt, na dat men groter, of kleinder stukken maken wil. Om ’t gebruik daar van gemaklyker te maken, zal ik’er hier ene af-beel- | |
| |
ding van geven, met ene uitlegging, hoe men ze gebruiken moet.
De kleine Plank, met A. getekend, moet van Dennenhout wezen, bekleed met Laken, of met de ene, of andere Stoffe, om dat men het’er op moet vast maken, ’t geen men wil natekenen, mitsgaders het Perkament, waar op men wil tekenen. Men steekt ook het Compas met een grote Speld, of Naalde aan ’t eind van den eersten voet, B. zeer vast, op dat zy vast sta; evenwel zo niet, dat het belette gemaklyk te drajen. Als men van groot in ’t klein wil brengen, brengt men zyn Oorspronklyke op den eersten voet, door C. getekend, en ’t Perkement, of Papier, waar op men tekenen wil, op ’t eind der laatste voet, getekend door B; en brengende het verder, of nader by, naar mate, dat men ’t groter, of kleiner wil maken.
Om van klein groot te maken, moet men het oorspronklyke en zyne Copye, maar van plaats veranderen, brengende die na C. en ’t ander na B. toe.
In ’t een en ’t ander moet men een Kryt, of ene Naalde van Zilver in de voet zetten, onder welke men zyn Perkament legt, en een stompe Naald en ’t oorspronlyke, waar mede men alle de trekken moet volgen, geleidende die met ene hand, en ondersteunende ze met de andere zachtelyk op het Kryt, of op de Naald, welke het Perkament tekent, als het genoeg draagt, is ’t niet nodig’er aan te raken.
Men kan ze ook van de zelfde grootte halen, maar men moet ten dien einde het Compas op ene andere wys op de Plank vast maken; want, dan moet het jn ’t midden vast gezet worden, ’t geen door D. getekend is, en ’t oorspronklyke en deszelfs Copy aan weerskanten leggen, en maken dat zy overhoeks even ver van ’t middelste staan, dat is, van C. tot E, als de stukken groot zyn; men kan zelf verscheiden Copyen te gelyk maken, van verscheiden en gelyke grootte.
VI. Zie daar alle gemak, dat men aan hun, die niet tekenen kunnen, kan doen; want die tekenen kunnen, hebben dit geen van allen nodig.
Als uw stuk op Perkament getekend is, moet men met een Penceel van Karmyn daar over zeer klaar alle de trekken maken, op dat zy onder het arbeiden niet uitgaan; daar na zult gy uw Perkament met kruim van Witte-brood schoonmaken, op dat’er geen zwart overblyve, en dat zachtjes, om ’t Perkament niet raau te maken.
VII. Uw Perkament moet op een stukje Houts, of plaatje Kopers vast gekleefd wezen, om ’t vaster en strakker te houden. Men moet een heel glad Tafreeltje hebben, met een Pers heel glad gemaakt; nemende om te lymen de Engelse lym, of andersins kleven ’t met Styfzel; men haalt ’t Perkament zo veel langer, dat men ’t aan den achter kant kan vastkleven; immers men moet nooit kleven onder ’t geen men schildert. Want, behalven, dat dit enig valze Tekening zoude maken, zo zoude men het ook na de Tekening niet kunnen wegnemen. Daar na Tekent men’er de kleine hoeken van, en maakt het vochtig met een Linnen doek aan de fraje kant, en de andere legt men tegen de Plaat aan met een wit Papier tussen beiden, en ’t geen overschiet maakt men op den rug van ’t Plankje vast, halende het gelyk en vry sterk om het strak te hebben; in de plaats van ’t nat te maken, was ’t best vogt te maken tussen een vogtigen doek.
VIII. De kleuren welke men tot Schilderen in Miniatuur gebruikt zyn, Karmyn, Ultramaryn, Veneeds- en Levants-Lak, Calombyne-Lak, Vermilioen, Lood-erts, Bruin-rood, Steen van Gal, Oker, Stil de Grain, Wynruit, Gomme Gutte, Geel van Napels, Bleek Mastikot, Geel Mastikot, Indigo, Ivoor-zwart, Rook-zwart, Bister, Omberse-aard, Groen van Iris, Blaar-groen, Berg-groen, of Aard-groen, Zee-groen, Groene-asse, Engels-blaau, en wit van Ceruis van Venetien.
IX. Gelyk alle de Aard-kleuren, en andere dove stoffen, altyd voor fyne werken al te grof zyn. Hoe meer zy gevreven worden, uit hoofden van zeker zand, dat overblyft, men kan daar echter het fynste door het met de vinger in veel Water in een Aarden kannetje af te Wassen, uithalen, en daar na ze een weinig te laten bezinken, en het helderste, dat boven op staat, ’er af te gieten in een ander glas. Dit zal dan het fynste wezen, ’t geen men moet laten drogen; en, om ’t te gebruiken, moet men het met Gom-water mengen; inzonderheid voor het Lood-wit, daar Kryt in is, of Spaans-wit, dat insgelyks, als ’t geen ’t grofste, en zwaarste, in de andere kleuren is, op den grond van ’t Kannetje blyft, daar men ze in gewassen heeft.
X. Zo gy een weinig Koejen-, Carper-, of Paling-Gal, inzonderheid de laaste onder alle Groene kleuren doet, als ook onder Zwart, Grys en Geel, zult gy’er ene luister aan byzetten, die zy van zich zelven niet hebben. Men moet de Gal uit de Paling halen, als men ze den hals afsnyd, en ze aan ene spyker ophangen, om ze te drogen, en als gy ze gebruiken wilt, moet gy ze met Brandewyn vochtig maken, en ze met de kleur mengen, welke gy reeds moet nat gemaakt hebben. Dit maakt ook, dat de kleur zich gemaklyker aan het Perkament vast zet, ’t geen niet wel geschiedt, als’er maar enig vet aan is. Daar by belet de Gal, dat zy niet schiften.
XI. Daar zyn kleuren, die door het vuur schoon worden, als de Oker, Bruin-rood, Ultramaryn, Omberse-aarde; alle andere worden’er zwart in: maar zo gy gezegde kleuren in een brandend vuur steekt, veranderen zy, want het Bruin-rood wordt geel, de gele Oker wordt rood, de Aarde van Ombre wordt ook rood, de Ceruis wordt’er Citroen-geel in, en dit noemt men Masticot.
Let wel, dat de gele Oker gebrand veel zagter wordt, dan zy doen zoude, en veel zachter dan het zuiver bruin rood; desgelyks het bruin rood gekookt, wordt zachter dan de zuivere gele Oker; ’t ene en ’t andere is goed. De schoonste Ultramaryn, en die allertroust zonder rood vlies | |
| |
gekookt is, wordt veel glinsterender, maar zy verminderd, en is grover en harder voor Miniatuur te bewerken, als ’t op deze wys wordt fyn gemaakt.
XII. Men maakt alle deze kleuren nat in kleine daar toe gemaakte kommetjes, van Ivoor, of in schelpen met water, waar in Arabise Gom, of Kandysuiker geweekt is. By voorbeeld, in een glas met water moet men een stuk Arabise Gom doen, zo groot, als een lid van een duim, de helft Suiker Candy. Dit laaste maakt, dat de kleuren niet schiften, als zy’er op gedaan worden, dat zy altyd doen, als zy’er niet by is, of zo het Perkament vet is.
Men moet dit Gom-water in een gesloten Bottel houden, die wel schoon is, en daar nooit met een Penceel iet uitnemen, als’er maar enige kleur aan is, maar men moet ’t met een pypje, of iet dergelyks doen.
Men doet van dat Water, met de Kleur, welke men vochtig wil maken, in de Schelp, en men vryft het met de vinger, tot dat het fyn is. Zo ’t te hard is, moet men het in de Schulp, met gedachte Water laten wééken, eer men het mengt, daar na laten drogen, en zo met allen doen, uitgenomen met het groen van Iris, Blaas-groen en Gom Gutte, welke men niet moet mengen, dan met zuiver water: maar ’t Ultramaryn, de Lak en de Bister, moeten meer gegrond zyn, dan andere kleuren.
Zo gy Zééschulpen gebruikt, moet men ze een dag twee, of drie in warm water laten weeken, om’er een zout aan te benemen, dat’er anders by blyft, en ’t geen de kleuren bederft, welke men’er in doet.
XIII. Om te weten, of de kleuren genoeg gegrond zyn, moet gy, na dat zy geweekt zyn, niet anders doen, dan ene streek op de hand; deze droogt terstond op. Scheurt zy, of schilfert zy, is’er te veel Goms in. Of kan men de Verw afvryven, ontbreekt’er Gom. Men kan het ook zien, als de kleuren op ’t Perkament staan, als men’er de vinger over heen vryft, en zy’er, als stof aan blyven hangen: dit is een teken, dat’er geen Goms genoeg aan is: en gy moet meer Gom in ’t water, daar gy ’t mede nat gemaakt hebt, doen. Draag ook zorg, dat gy’er niet te veel in doet, want dit maakt uitnement droog en hard. Men kan ’t ook weten, om dat zy glinsteren. Hoe zy meer gegomd zyn, hoe zy bruiner zyn, en als men meer kragt aan ene kleur wil geven, als zy van zich zelven heeft, moet men ze maar sterk gommen.
XIV. Men moet ene Ivore Palet hebben, die zeer glad en een hand groot is; Hier op schikt men aan ene kant de kleuren voor ’t Vlees, op deze wys. Men doet in ’t midden veel wit in een grote plek, om dat deze de kleur is, welke men meest gebruikt. En op de kant plaatst men van de linker- na de rechter-hand toe, de volgende kleuren, die wat ver van een staan. Wit, Masticot, Stil de Grain, Orpiment en Oker.
’t Groen ’t geen uit Ultramaryn, Stil de Grain en Wit, zo veel van ’t een, als ’t ander, gamaakt wordt. ’tBlaau gemaakt van Ultramaryn, Indigo, Wit, zo dat het zeer bleek is.
Vermillon, Karmyn, Bister, en Zwart.
Aan de andere kant van de Palet zet men op, Wit, eveneens als voor ’t Vlees maken, en als men wil, Klederen, of andere dingen maken, zet men by het Wit de kleur, waar van men ze maken wil, gelyk ik naderhand zeggen zal.
XV. Daar legt veel aan gelegen, dat men goede Pencelen gebruikt. Om ze wel te kiezen, moet men ze een weinig nat maken, en zo men ze drajende op de vinger, alle de haairs ziet by een houden, en niet dan een punt houden, zyn zy goed. Maar zo zy niet by een komen, en vele punten maken, en ’t ene haairs langer, dan ’t ander is, deugen zy niet, voor al niet om te stippen, en Vlees te maken; en als zy al te puntig zyn, zo dat’er maar vier, of vyf haartjes voor de andere uit steken, alhoewel zy zich anders, by een houden, laten zy niet na goed te zyn. Maar men moet ze met een scharp Mesje afsnyden; maar zorg dragen dat men ’ze niet te veer afsnydt; ’t is goed, dat men’er een soort, of drie heeft. De grofste dienen, om den grond te maken, de middelste om te schetzen, en de kleinste om te eindigen.
Om de haairen uwer Pencelen te doen sluiten; en een goede punt te doen worden, moet men ze onder den arbeid menigmaal op de lippen zetten, sluiten, en met de Tong vocht maken, zelf als men’er de kleur aan gedaan heeft. Want is’er te veel aan, neemt men het’er op die wys af, en daar blyft niet meer aan, dan nodig is, om gladde gelyke trekken te maken. Men hoeft niet te denken, dat dit enig kwaad zal doen, alle de kleuren van ’t Miniatuur (’t Orpiment, dat een vergift is, uitgezonderd) hebben, bereid zynde, noch kwade smaak, noch kwade hoedanigheden; men moet voor al deze uitvinding gebruiken, om te stippen, en om ’t in ’t net te doen, voor al het Vlees maken, op dat de trekken net zyn, en niet te vol verws. Want wat de Klederen en andere dingen, zo om te schetzen als af te schilderen, belangt; Men kan zich te vreden houden met de haartjes van zyn Penceel by een te halen, en ze te ontlasten, als zy te vol kleurs zyn; met ze over de kant van de Schelp, of ’t Papier te halen, ’t geen gy over uw Werk heen moet leggen, om’er met uwe hand op te rusten, gevende’er enige streken op, eer gy ze op ’t Stuk zet.
XVI. Om wel te werken moet men in een Kamer zyn, daar niet méér dan een Venster in is, en daar dicht aan gaan zitten, met een Tafel, of Lessenaar, die byna zo hoog, als’t Venster is, en zodanig, dat de Dag altyd van de linker kant, en niet van voren, noch van de rechterhand komt.
XVII. Als men enige kleur wil leggen, tot een grond, die over al even krachtig is, moet gy uw mengzel in uwe Schelp maken, en’er genoeg in doen voor ’t geen gy wilt schilderen, want is ’t te vroeg uit, is ’t moeilyk ze weder te maken, zonder dat zy te bruin, of te ligt is. | |
| |
XVIII. Na dat wy van ’t Perkament, Pencelen, Kleuren gesproken hebben, laat ons zeggen hoe men ze gebruikt. Voor eerst, als men een Stuk wil maken, ’t zy ’t Vlees, Klederen, of iet anders is, moet men met Schetzen een aanvang maken, dat is, de kleur aan grote vlakken zo gelyk leggen, als men kan, gelyk zy doen, die met Olie schilderen, en’er nog al de kracht niet aan geven, welke men’er aan zoude kunnen geven, eer men ’t af heeft. Ik wil zeggen, dat men de dagen wat donkerder moet maken, en de schaduwen wat minder bruin moet leggen, als zy zyn moeten; om dat men daar over heen stippende, gelyk men na het leggen van de doodverw doen moet, de kleur altyd ene kracht byzet, die op ’t laatst te bruin zoude worden.
XIX. Daar zyn verscheiden manieren van stippen, en elke Schilder heeft de zyne. De een maakt de stipjes rond, de ander langwerpig, en de anderen maken, kleine streekjes, die zy allerlei wegen heen kruissen, tot dat het’er even eens uitziet, als of het gestipt was. De laatste manier is de beste, de stoutste, en heeft de meeste moeite in. Hierom rade ik hun, die in Miniatuur willen schilderen, deze laatste manier te gebruiken, en zich eerst te gewennen aan ’t vet, vol, en zacht te doen, dat is, dat de stippen, waar in men werkt, zich verliezen, en dat zy niet voor den dag komen, dan zo veel als nodig is, om te zien, dat het gestipt werk is. Hard en droog te werken, ’t geen men Arceren noemt, is ’t tegendeel, en men moet’er zich wel voor wagten. Dit geschiedt al stippende, met een kleur, die bruinder is dan de grond, en als het Penceel niet vocht genoeg van kleur is, ’t geen ’t werk doet ruw voor den dag komen.
XX. Doe ook uw best, om de ene uwer kleuren in de andere te doen smelten, zonder dat men ziet, waar ze van een scheiden, en verzacht zo uwe trekken met kleuren, die aan weerskanten zyn; dat uwe trekken ze niet schynen van een te snyden, of scheiden. Door dit woord Gesneden, versta ik ene zaak, die net snydt, en zich met de naburige kleuren niet vermengt, en ’t welke men niet doet, dan aan de einden der kleding.
XXI. Als de stukken af zyn, een weinig te hoogen, dat is, op de einden der dagen enige kleine ligte deukjes te geven, welke men met de overige verdryft, voert veel uit.
XXII. Na dat de kleuren op uw Palet, of in uwe Schulpen, droog zyn geworden, moet gy ze wat met water mengen, om ze te gebruiken. En ziet men, dat’er de Gom uit is,’t geen te zien is, wanneer zy licht afgaan, of aan de handen, of iet anders, ’t geen men’er overheen vryft, blyven hangen, gelyk gezegd is; en dan doet men’er wat meer Gom-water, in de plaats van zuiver Water, in; tot dat zy wel gesteld zyn.
XXIII. Men heeft verscheiden Gronden voor Schilderyen, of Portretten. De een is donker, gemaakt van Bister, Omberse Aarde, of Keulse Aarde, met een weinig Wit; de ander is geel, waar in men Indigo doet, om te schilderen. Maak een gewassen grond van de Kleur, of ’t Mengsel, ’t geen gy maken wilt, of naar de Schilderyen, welke gy naschilderen wilt, dat is, een zeer lichte grond, waar in byna niets is, dan water, om in ’t Perkament in te dringen. Doe’er daar na den dikker grond over heen, en stryk het glad met grote streken zo schielyk uit, als gy kunt, rakende geen twemaal op de zelfde plaats, eer het droog is. Om dat de twede streek wegneemt, ’t geen men met de eerste gaf, inzonderheid, als men met het Penceel een weinig drukt.
XXIV. Men maakt nog andere bruine kleuren een weinig uit den groenen. Deze zyn allermeest in gebruik en bekwaamst, om ze onder allerlei Figuren en Portretten te doen, om dat zy het Vlees wonder fraai doen voor den dag komen, en zich gemaklyk maken, zonder dat het nodig zy, ze te stippen, gelyk men menigmalen anderen moet doen, die ten eerste niet gelyk schynen, daar men in deze deurgaans terstond slaagt. Om ze te maken, moet gy zwart mengen met Stil de grain en Wit deur een, en van alle de kleuren meer, of minder nemen, naar dat gy der grond wilt hebben lichter, of donkerder. Gy zult’er een zeer ligten grond van maken, daar na een dikker, gelyk ik van de eerste gronden gezegd heb. Men kan ze nog, zo men wil, wel van andere kleuren maken; maar zie daar de gemene.
XXV. Als gy een heilig op enen van die gronden schildert, en gy een kleine luister om ’t hoofd van uwe beeltenis wilt maken, moet gy op die plaats de dunste kleur leggen, of gene in ’t geheel; inzonderheid, als die luister wat helder moet wezen: maar leggen voor de eerste Wit met wat Oker gemengd, vrij dik; en naar de mate, dat gy verder van ’t hoofd afraakt, doe’er een weinig meerder Oker by, en om deze kleur met den grond te laten verdwynen, arceert men met het Penceel met grote streken, en volgende het rond van den luister, mengt men onder dat van den grond nu eens wat meerder Wit, zo het te bruin is, om daar mede te werken, tot dat het een zich ongevoelig in ’t ander verliest, en men gene scheiding vindt, welke ze snydt.
XXVI. Om een gansen grond van een Luister te leggen, Schetst men zeer licht met wat Oker en wit; doende daar iet meer van ’t eerste by, naar mate, dat men nader aan de kant van de Schildery komt. En als de Oker niet sterk genoeg is (want ’t moet al bruinder en bruinder worden) doet men’er van de Steen der Galle by, daar na een weinig Karmyn, en eind’lyk wat Bister. Men moet deze Dood-verw zo zacht leggen, als mooglyk is, dat is, dat de wolkjes zich zonder streek scheiden. Daar na stipt men over die kleuren heen, om ’t alles met malkander te verdryven. Dit is werk, dat vry lang duurt, en wat moeilyk is. In ’t byzonder, als men’er wolken van luister op den grond vindt. Men moet’er den dag van krachtiger maken, naar dat men verder van de Beeltenissen afkomt, en eindigen daar mede even | |
| |
als met het andere al stippende en de Wolken rondende, waar van men het heldere met hen donkere ongevoelig vermengen moet.
XXVII. Om een Hemel voor den dag te maken, neemt men Ultramaryn en veel wit, ’t geen men met den andere mengt. Hier van maakt men enen Grond, zo gelyk, als men kan, met een groot Penceel, en met grote streken gelyk de Gronden, leggende het’er van bleek, tot bleker op, naar dat men meer den Zicht-einder nadert, welke men met Vermiljoen, of Lood-Erts moet maken, en van wit in de zelfde kracht, als de Hemel eindigt, en zelf een weinig minder, doende dat blaau in ’t rood verliezen, ’t geen men tot op de dyken doet dalen; doed daar op ’t laast Steen van Gal en veel wit onder. Zo dat dit mengzel nog bleker, dan ’t eerste zy, zonder dat’er een afscheiding in alle de Kleuren in den Hemel is.
XXVIII. Als men Wolken in den Hemel heeft, kan men de plaatzen, daar zy zyn moeten, overslaan, dat is, daar geen Blaau op doen; maar het dood-verwen, zo ze ros zyn, met Vermiljoen. steen van Gal en Wit, met wat Indigo; en zyn zy zwarter, moet men’er van ’t laatste wat meerder in doen, makende de dagen van de ene, en de andere van Masticot, Vermillioen en wit, meer, of minder van de ene, of de andere van die kleuren, naar de kragt was, waar van men ze maken wilde, of volgens die van ’t oorspronklyke, ’t welke men Kopieert, rondende de drajen al stippende: want, ’t is moeilyk om ze zeer gelyk te leggen, als men dood-verwt, en is de Hemel niet gelyk genoeg moet men stippen.
Men kan ook de plaats der Wolken niet overslaan, maar ze op den grond van den Hemel leggen, voegende’er het heldere, maar niet’er veel wit op te leggen, en makende de schaduwen maar sterk. Dit is eerder gedaan.
XXIX. De Hemel van een Nacht, of Onweder, wordt van Indigo, zwart en wit onder een gemaakt. Dit legt men, gelyk den Hemel van den Dag. Men moet onder dat mengzel doen, Oker, Vermillioen, of Bruin-rood, om Wolken te maken, waar van de Dagen van Mastikot, of Lood-erts moeten zyn, en een weinig, nu eens wat roder, dan eens wat geelder, naar welgevallen. En als ’t een Hemel van Onweer is, en dat men op enige plaatzen helderheden ziet, zo die blaau, als rood zyn, zal men’er mede leven, gelyk in een Hemel van den Dag, verliezende het alles onder malkander, zo in ’t Schetzen, als in ’t fyn Schilderen.
XXX. Om een Blaauwe Kleding te maken; doe uwe Ultramaryn by het wit, dat op uwe Palet is; neem een deel van ’t een en ’t ander by een, zo dat het bleek zy, en lighaam heeft, uit dit mengzel zult gy het bleeke maken, daar na zult gy’er meer Ultramaryn by doen, om te Schilderen, dat bruinder is, ga daar mede op die wys tot de plojen toe voort, die de donkerste zyn, en de zwaarste Schaduwe hebben; alwaar men zuivere Ultramaryn kan nemen, en dat alles in dood-verw, dat is, met grote streken, makende het evenwel zo gelyk, als men kan, verdryvende het helderen onder het bruine, met ene kleur, die zo bleek niet is, als de Dag kleur, noch zo bruin, als de Schaduwe. Men zal daar na met de zelfde kleur stippen, waar mede men gedood-verwd heeft, maar een weinigje sterker, op dat de punten Getekend mogen zyn. Alles moet in een versmelten en de plojen moeten niet gesneden schynen. Als het Ultramaryn niet bruin genoeg is, om de sterkste Schaduwen te maken, hoe zy ook Gegómd mag zyn; doet men’er Indigo onder, om’er de laatste hand aan te leggen. En als het uiterste der Dagen niet licht genoeg is, hoogt men met wit, en zeer weinig Ultramaryn.
XXXI. Ene Kleding van Karmyn, wordt even eens gemaakt, als die van blaau, behalven dat men op de bruinste plaatzen een grond van Vermillioen legt, eer men met de Karmyn de dood-verw maakt, welke men gebruiken zal, zonder wit’er boven op; en in de sterkste Schaduwen, zal men sterk Gommen. Om meer te diepen, doe’er een weinig Bister by.
XXXII. Men maakt nog een andere Rode Kleding, welke men gans van Vermillioen dood-verwt, doende daar wit by om te drogen, maar het enkel voor de bruinste plaatzen nemende, doet men daar voor de grootste Schaduwen ook Karmyn by. Men Schildert het daar na, gelyk andere Kledingen met de zelfde kleuren af; en zo de Carmyn met het Vermillioen niet bruin genoeg zyn, arbeidt men met de eerste zuiver, doch alleen in de zwaarste Schaduwe.
XXXIII. Men maakt ene Kleding van Lak, even als die van Karmyn, doende daar veel wit op de lichte plaatzen by, en zeer weinig op de bruine, men eindigt mede met stippen, maar men doet daar geen Vermillioen in.
XXXIV. De Violette Klederen worden ook op deze wyze gemaakt, door ’t mengen van Karmyn met Ultramaryn, en doende’er voor ’t hoogsel, Wit onder. Wilt gy dat uwe Violet Kolombyn zy, moet’er méér Karmyn, als Ultramaryn wezen: maar wilt gy ’t blaauwer hebben en donkerder, doe’er meer Ultramaryn, als Karmyn by.
XXXV. Men maakt ene Kleding van Vlees-kleur met het leggen van enen Grond van Wit, Vermillioen, en wit Lak, en men Schaduwt het met de zelfde kleuren, doende daar alleen wat minder wit in. Men moet die Kleding zeer bleek en teder maken, om dat zy van lichte stoffe moet zyn, en de Schaduwen daar van moeten niet donker zyn.
XXXVI. Om ene gele kleding te maken, moet men enen Grond van Masticot leggen, daar na’er Gomme Gutte overheen schilderen, behalven, op de lichte plaatsen, waar op men de Masticot alleen moet laten; daar na doodverwt men met Oker gemend met een weinig Gomme Gutte, en Masticot, doende daar meer, of minder van ’t laatste by, naar de kracht der schaduwen; en als deze kleuren niet bruin genoeg zyn, doet men daar Steen van Gal | |
| |
by; waar mede men zuiver in de sterkste schaduwen werkt, doende daar Bister by. Zo het nodig is ze nog bruinder te maken, schildert men met de zelfde kleuren, daar men mede gedoodverwd heeft, al stippende, en doende het hoogsel onder het diepsel smelten.
XXXVII. Zo gy Napels geel, of Stil de grain in de plaats Masticot en Gomme Gutte neemt, zult gy een ander soort van Geel krygen.
XXXVIII. De Groene Kleding wordt gemaakt door ene gemene Grond van Berg-groen te leggen, waar mede men, zo men het te blaau vindt, Masticot voor de dagen moet mengen, en Gomme Gutte voor de Schaduwen. Men doet daar na by dat mengzel Verd de Iris, of Blaas-groen mengen, om te Schaduwen; en naar de mate, dat de Schaduwen sterker zyn, doet men’er van de laatste meer in, ja zelf neemt men zuivere, daar men heel bruine moet maken; men Schildert veel fraajer zelf af met een weinig bruiner kleuren.
Als men wat méér blaau, of geel in de kleuren doet, zal men groen, van zo velerlei kleur maken, als men wil.
XXXIX. Om ene Zwarte Kleding te maken, dood-verwt men met zwart en wit, en men Schildert af met de zelfde kleur, doende daar zwart by, naar de mate dat de schaduwe bruinder wordt; onder de donkerste doet men Indigo, inzonderheid, als men wil, dat de Kleding na Fluweel zweemt. Men kan somwyl enige streken met wat lichter kleur geven; om de hoogsels van Klederen te geven.
XL. Om ene Witte Kleding van Wol te maken, moet men een Grond van Wit leggen, daar een weinig Oker, of Orpement in is, of Steen van Gal, op dat het wat geelachtig schyne; daar na doodverwen, en de schaduwen met Blaau, een weinig Zwart, Wit en Bister, voltrekken, doende van ’t laatste onder ’t Bruine.
XLI. De doodverw van Wit Graau, wordt met Zwart en Wit gelegd, en men voltrekt met de zelfde kleur: maar wat sterker.
XLII. Voor een Minderbroeders Kleding, legt men enen grond van Bister, Wit, en een weinig bruin Rood, en men schaduwt met dat mengsel, maar wat bruinder.
XLIII. Men heeft nog andere Kleding, welke men veranderlyke noemt, om dat de schaduwen van ene andere kleur moeten wezen, als de hoogsels. Men gebruikt ze meest aan de Klederen der Engelen, en voor jonge en tedere Luiden, voor Sjerpen en andere ligte klederen, daar vele plojen in zyn, en die als van de wind moeten wajen. De gemeenste zyn de Violet, men maakt’er twe soorten van, de ene waar van de dagen Blaau, en de andere, waar van zy Geel zyn.
XLIV. Voor de eerste neemt men een grond van Ultramaryn, en van Wit, zeer bleek op de hoogsels, en men schaduwt met de Karmyn, de Ultramaryn en Wit, even als men in een Violette Kleding doet; zo dat niets, dan de grootste dagen Blaau schynen. Men moet ook met Violet stippen, daar veel Wit in is, en men moet dit ongevoelig in de schaduwe verliezen.
XLV. De andere wordt gemaakt met op de dagen, in de plaats van blaau, een grond van Masticot te leggen, gaande niet anders te werk, als met ene gans Violette Kleding, uitgenomen dat men moet stippen, en de hoogtels in het bruine moet doen verdwynen, dat is, het gele en het Violet, met een weinig Gomme Gutte; geel van Napels, en wit met Violet vermengd.
XLVI. Het rode Karmyn wordt, gelyk het laatste gemaakt, dat is, dat men de dagen van Masticot maakt, de Schaduwen van Karmyn; en, om ’t een in ’t ander te doen smelten, gebruikt men Gomme Gutte.
XLVII. ’t Rood van Lak, gelyk dat van Karmyn.
XLVIII. ’t Groen van Menie, als dat van Lak, mengende altyd Berg-groen met dat van Iris, of Blaas-groen, om de Schaduwen te maken die niet zeer bruin zyn.
XLIX. Men kan’er nog van verscheiden soorten naar welgevallen maken, dragende niet te min zorg voor ’t verenigen der kleuren, niet alleen in een stoffe, maar ook in een tros van velerleije kleuren, dragende zo veel mooglyk zorg voor blaau by rood te brengen; groen by zwart, en dus met anderen die snyden, en welker vereniging niet zagt genoeg is.
L. Men maakt nog verscheiden andere Klederen van bemorste kleuren, als Bruin-rood, Bister van Indigo, enz. en alle op de zelfde wys. En andere van gebroken en gemengde kleuren, onder welke men altyd ene overeenstemming moet waarnemen, op dat haar mengzel niets scherps in ’t gezicht voortbrenge; daar ontrent is’er gene regel; Men moet alleen door ondervinden en oeffenen leeren, wat kracht uwe kleuren hebben, en gaan op deze kennisse voort.
LI. Het Lywaat wordt op de zelfde wys Geschilderd. Na dat men de Plojen Geschilderd heeft, gelyk die van Klederen, legt men een grond van wit overal, daar na dood-verwt men, en maakt de Schaduwen af met een Mengzel met Ultramaryn, Zwart en Wit, weinig, of veel van ’t laatste, naar dat zy sterk, of zwak zyn; en in de binnenste diepzels doet men wat Bister, gemengd met Wit, zettende maar enige Deuken met dit mengsel, of met Bister wel alleen, in de uitersten van de grootste schaduwen, waar in men Vouwen moet tekenen, en ze doen met de overigen verliezen.
LII. Men kan ze ook op ene andere wys maken, leggende enen grond met dit Mengsel van Ultramaryn, Zwart en Wit heel bleek, en dood-verwende, gelyk boven is gezegd, met de zelfde kleur, maar die een weinig sterker is; en, als de Schaduwen gestipt en afgeschilderd zyn, zet men de hoogsels met zuiver wit, latende ze verdwynen met den grond van ’t Lywaat. Maar hoe men het maakt, men moet, als het af is, enige Deuken van Orpiment en Wit op enige plaatzen geven, leggende ze daar ligtjes, als een Water op; en ’t | |
| |
geen’er onder is, laat niet na voor den dag te komen, zo wel de Schaduwing, als de Stipping.
LIII. Men maakt het Lywaat geel, door een grond te leggen van Wit, gemengd met een weinig Oker, daar na doodverwt en volmaakt men, de schaduwen met Bister, gemengd met witten Oker, en in de sterkste Schaduwen met zuiveren Bister; en eer men afschildert maakt men hier en daar Deuken met Oker en Wit, en anders, met Wit en Ultramaryn, zo op de Schaduwen, als op de Hoogsels, maar zeer ligt; en men doet het alles, ’t geen van grote kragt is, in malkander al stippende verdwynen. Als men afschildert hoogt men de einden van de dagen met Masticot en Wit. Men kan op deze zo wel, als op ’t Witte zekere strepen hier en daar zetten, gelyk aan de Egyptise Windsels, dat is, kleine Blaauwe en Rode streken, tussen twe Blaauwe, die zeer helder op den Dag zyn, en zeer sterk in de Schaduwen. Men schikt gemeenlyk de Maagden met dat soort van Sluyer op; men maakt’er ook Sjerpen van, die om den hals open zyn, om dat zy zich zeer wel na de kleur van ’t vel schikken.
LIV. Wanneer men wil, dat het naakt en andere dingen doorschynen, en dat de stof , of andere dingen, die’er onder zyn, ’er deur heen schynen; moet men de eerste grond vry helder leggen, en mengen in de kleur, om te Schaduwen, iet van ’t geen’er onder is, inzonderheid op ’t einde van de Schaduwen, en niet maken dan ’t einde der Dagen, inzonderheid voor het Geel, van Masticot en Wit, en voor ’t Wit, zuiver Wit.
Men kan ’t nog op ene andere wyze doen, voor al, wanneer men wil, dat zy gans Wit zyn, gelyk het Gaas van Lion, of Zyde; ten dien einde moet men doorverwen, en opschilderen ’t geen’er onder is, als of men’er niets overheen wilde doen. Daar na zal men de plojen tekenen die Wit zyn, met Wit en met Masticot, en men zal Schaduwen met Bister, of zwart, Blaau, en Wit, naar de kleur, welke gy maken wilt, bemorsende het andere geensins. Dit is ook niet nodig, dan voor de minst heldere.
LV. ’t Floers wordt op de zelfde wys gemaakt, uitgenomen, dat men de kleuren der Schaduwen en der Dagen tekent, en de kanten met kleine draatjes van zuiver Zwart op ’t geen’er onder is, ’t geen men ook in ’t fyn moet afgeschilderd hebben.
LVI. Als men een Stof Wateren wil, moet men’er golfjes op maken, met een kleur, die wat lichter, of bruinder is, op de Hoogzels en Diepzels.
LVII. Daar is ene manier van Schilderen, waar door men Zyden van Wollen-klederen onderscheiden kan. Deze zyn Aardachtiger en beter te voelen, gene zyn lichter en vliegender. Maar men moet aanmerken, dat het ten dééle ene uitwerking van de stoffe, en ten dééle van de kleur is, en van ze te gebruiken op ene wys, die beter op de Onderwerpen en Diepsels passende is. Ik zal hier een woord van die velerleije hoedanigheden zeggen.
LVIII. Wy hebben gene kleur die meer van ’t Licht en nader aan de Lucht komt, dan ’t Wit. Dit doet ons zien; dat zy licht en vluchtig is; men kan ze niet te min houden op het voorste, en ze iet van ene ander kleur byzetten, die’er na by komt, zwaarder en gevoeliger is, of met ze samen te mengen.
LIX. ’t Blaau is de vluchtigste kleur; men ziet ook, dat de lucht met deze kleur ’t verste wordt verbeeld, maar zy wordt zo veel volder van Figuren, als zy meer met Wit is gemengd.
LX. Het Zwart is de zwaarste en Aardachtigste kleur van allen, en hoe gy’er meer van met andere kleuren mengt; hoe zy daar nader aan komen. Niet te min maken de velerleije schikkingen van Wit en Zwart de vertoningen daar van verschillende. Want somwyl doet het Wit het Zwart wyken, en ’t Zwart het Wit naderen, gelyk in de Schaduwen van Bollen, of andere Beelden die men wil ronden, daar men gedurig wykende deelen in heeft, die door de kunst het oog bedriegen. Onder ’t Wit zyn alle lichte kleuren begrepen, gelyk onder het Zwart alle zware kleuren.
Het Ultramaryn is dan een zachte en luchtige kleur.
De Oker is het zo zeer niet.
De Masticot, en het Berg-groen, is zeer luchtig.
’t Vermillioen en Karmyn, komen den andere zeer na.
’t Auripigment en de Gomme Gutte, komen een weinig méér met den andere over een.
’t Lak houdt een midden, dat méér zacht dan ruw is.
Het Stil de grain is ene onverschillige kleur, die licht de hoedanigheden der anderen aanneemt. Gy zult ze ook Aardachtig maken, mengende ze met kleuren, die helder zyn, en in tegendeel wykende, als gy ze mengt met Wit en Blaau.
Het Bruin Rood, de Omberse Aarde, de Bruine Groenen en de Bister, zyn de zwaarste, en de Aardachtigste na het Zwart.
LXI. De Schilders die de kunst van ’t Perspectief, en de overeenkomst der kleuren wel verstaan, nemen altyd in acht, dat zy de gevoeligste en bruinste kleuren op den voorgrond van hunne Stukken hebben; en de helderste en wykenste voor de verschieten. En wat de verenigingen der kleuren belangt, de menigvuldige vermengingen, welke men daar van kan maken, zullen de overeenkomst en de stryd, welke ze met den andere hebben, leeren. Daarom zult gy uwe maatregels beramen, om ze met ene overeenkomst te plaatsen, die aan ’t gezicht bebaagt.
LXII. Om Kanten, Passementen en dergelyke te maken, legt men enen grond van Blaau, Zwart en Wit; gelyk in Lywaten, daar na legt men de Bloemen met zuiver Wit. Daar na maakt men de Schaduwen met de eerste kleur daar over heen te leggen, en men schildert op de zelfde wys af, als zy op Vlees-kleur, of andere dingen komen, welke men’er deur wil laten schynen; men schildert in ’t net ’t geen’er onder is, als of men’er niet over-heen wilde doen, en boven over-heen maakt men punten, of tanden met zuiver Wit, Schaduwende en | |
| |
Schilderende in ’t net, met het ander mengsel.
LXIII. Wilt gy enige Peltery schilderen, moet gy een doodverw als voor een Kleed leggen, zo ’t bruin is, van Bister en Wit; makende de schaduwen met de zelfde kleur, met weinig wit. Zo zy wit is, met Blaau en Wit, en een weinig Bister, en als uwe doodverw af is, moet gy in de plaats van stippen kleine trekjes maken, drajende ze dan eens dezen, dan eens genen weg henen, zo als het haair loopt. Men hoogt de Dagen van het bruin met Oker en Wit, en ’t ander met Wit en een weinig Blaau.
LXIV. Om een Gebouw te maken, zo ’t Steen is, neemt men Indigo, Bister en Wit, waar mede men Doodverwt; en om ’t te Schaduwen legt men van ’t laatste, en meer Bister dan Indigo, naar de kleur der Steenen, die men maken wil; men kan’er ook Oker onder mengen, om te Doodverwen en in ’t net te schilderen. Maar om het frajer te maken, moet men hier en daar, inzonderheid, als het oude gemetzelde Muren zyn, gele en blaauwe streken maken, de ene met Oker, en de andere met Ultramaryn, doende daar gedurig Wit deur, ’t zy voor het Doodverwen, als zy maar door de Doodverw heen schynen, ’t zy’er over heen, latende ze smelten onder de andere, als men afschildert.
LXV. Als het Gebou van Hout is, gelyk’er van velerleije soorten is, zo maakt men het naar welgevallen; maar het gemeenste is de Dood-verw met Oker, Bister en Wit te leggen, en in ’t net te Schilderen, zonder, of met zeer weinig Wit; en zyn de Schaduwen zeer sterk, met zuivere Bister. Onder de andere doet men somwyl Vermillioen, en somwyl Groen, of Zwart; en met een wóórd volgens de kleur, welke men daar aan wil geven; en men eindigt, al stippende, gelyk de Klederen en andere dingen.
LXVI. In ’t Vlees maken zyn zo velerhande kleuren, dat men kwalyk over de voorwerpen, die zo byzonder zyn, algemene regels zoude kunnen geven; men houdt ze ook niet, als men door ’t gebruik de bekwaamheid heeft gekregen, om gemaklyk te werken; en die daar toe gekomen zyn, doen hun best, om het óórspronklyke na te Schilderen, of zy Schilderen op hunne eigen verbeeldingen, zonder te weten hoe; zo dat zy die de meeste bekwaamheid hebbende, het met minder oplettenheid en moeite doen, dan andere, ook meerder moeite zouden hebben, om reden van hunne leer in ’t stuk van Schilderen te geven, zo men hen eens vroeg, wat voor kleuren zy gebruikten, om zo, of zo een kleur te maken, en hier een Deuk en daar ene andere te geven?
Middelerwyl gelyk de beginnende, waar voor dit kleine werk geschikt is, in ’t begin, enige handleiding moeten hebben, zal ik hier in ’t algemeen lééren, hoe men Vlees moet maken.
LXVII. Voor eerst, na dat men het Beeld met Karmyn heeft geschetst, en ’t Stuk geordineerd, legt men’er voor Vrouwen, Kinderen, en in ’t algemeen voor alle teder Vlees, een witte grond op, met een weinig van dat blaau gemengd, ’t geen men voor Wezens maakt; waar van ik ’t mengzel gezegd hebt; maar zo, dat men het niet zien kan.
LXVIII. En voor de Mans, in de plaats van blaau, legt men in deze eerste grond een weinig Vermillioen; en zyn ze oud, doet men’er een weinig Okers onder.
LXIX. Daar na zoekt men alle de Trekken met Vermillioen, Karmyn en Wit onder een, en men Doodverwt alle de Schaduwen met dat mengzel;. doende daar Wit naar gelang onder, dat zy zwak zyn; en leggende’er geen op de bruinste, en als stippen op zekere plaatsen, daar men sterke Deuken moet geven; by voorbeeld, in de hoeken der Ogen, onder de Neus, Ogen, Kin, in de scheidingen der Vingeren, in alle de Ledematen, de hoeken der Nagelen, en in ’t algemeen over al, daar men enige scheiding vindt in de Schaduwen die donker zyn. Men moet ook niet vrezen aan deze alle de kracht te geven, welke zy door de eerste Dood-verw hebben moeten; om dat men daar op met Groen werkende dit altyd het Rood verzwakt, ’t geen men’er op gelegd heeft.
LXX. Na het leggen van ’t Rood, maakt men Blaauwe Deuken met Ultramaryn, en veel Wit op de plaatsen, die wyken, dat is op de slagen van Hóófd, onder en in de hoeken der Ogen, aan weerskanten van den Mond, boven en onder, en een weinig in ’t midden van ’t Voorhóófd, tussen de Oogen en de Neus, op de kant der Kakens, aan den Hals; en andere plaatzen hebben, ik weet niet wat voor een blaau Oog.
Men heeft ook geelachtige kleuren met Oker, of Auripigment, en een weinig Vermiljoen, met wit gemengd, boven de Wenkbraauwen, aan de kanten van de Neus, om laag, een weinig onder de Wangen, en op andere deelen, die daar aan komen. ’t Is inzonderheid om deze kleuren, waarom men het natuurlyke moet in acht nemen, om het te treffen; want, alzo het Schilderen een Nabóótzen van de natuur is, bestaat de volmaaktheid van die Kunst in de juistheid en levendigheid van die vertóóning voor al in het Portret.
LXXI. Als gy dan uwen eersten Grond en Doodverw en Kleuren gelegd hebt, moet’er op ’t Schaduwen alstippende toegelegd worden, met het Groen voor de Vleesmaking, mengende daar, naar den Regel, door ons gegeven, voor de kleuren, een weinig Blaau onder voor de wykende déélen, en in tegendeel doende’er een weinig meer Geel onder voor die, welke een weinig gevoeliger zyn, dat is, die een weinig méér voor komen, en eindelyk de Schaduwen aan de kant van den Dag. Men moet die kleur ongevoelig vermengen, in den grond der Vleesmaking, met Blaau, daar na met Rood, volgens de plaatsen daar men schildert; zo het mengsel van Groen niet bruin genoeg maakt, moet men over de Schaduwen heen, enige malen herhalen, somtyds Rood, somtyds groen, en gedurig al stippende, tot dat het is gelyk behóórt.
LXXII. En zo men met die kleuren aan de Schaduwen alle kracht niet geven kan, welke ze | |
| |
hebben moeten, schildert men in de donkerste plaatsen met Bister, gemengd met Auripigment, Oker, of Vermillioen, en somtyds gans zuiver naar de kleuren, die men maken wil, maar ligtjes, zettende uwe vlees-kleur zeer helder.
LXXIII. Men moet op de Hoogsels met een weinig Vermillioen stippen, of met Karmyn, met veel Wit en een weinig Okers gemengd, om ze in de Schaduwen te doen verdwynen, en om de kleuren ongevoelig, de ene in de andere te versmelten, drajende al Stippende, of Arcerende zorg, dat uwe Trekken den draai van uwe Hoogsels volgen: want in de plaats van na alle kanten heen te kruissen, moet deze een weinig meer voor den dag komen, om dat het de deelen rondt. En, gelyk dit Mengsel een te roden kleur kan geven, zo men ze gedurig gebruikte, werkt men ook over al om de kleuren met den anderen zeer te verwarren, en de Schaduwen met Blaau, een weinig Groen, en veel Wit; zo dat dit Menssel zeer bleek schynt; uitgenomen evenwel, dat men van deze kleur op de kakens niet moet leggen, noch op de uitersten der hoogselen, niet meer, dan van het andere Mengsel over de laatste, welke men met al haar Dag moet laten, gelyk zekere plaatzen der Kinne, der Neuze en van ’t Voorhoofd en boven de Kaken, welke niet te min met de Kin roder, dan ’t overige moeten zyn, zo wel als de Voeten, ’t binnenste der Handen, en de Vingeren, van de ene en de andere.
Let wel, dat de laatste Mengsels zo bleek moeten zyn, dat men’er naaulyk het werk van moet kunnen zien, zynde niet, dan om ’t werk te verzachten, en de vereniging van de ene onder de andere kleuren te maken, de Schaduwen in de Hoogsels en Trekken te doen verliezen. Men moet ook zorg dragen, dat men niet te veel werkt met het mengsel van rood op de blaauwe Vlees-kleur, noch met het blaau op de anderen: maar van tyd tot tyd van kleur veranderen, als men ziet, dat men ze al te blaau, of rood maakt, tot dat het werk is afgeschilderd.
LXXIV. Men moet het wit der Ogen, met dat zelfde Blaau, en een weinig Vleeskleur, Schaduwen; en maken de hoeken der Ogen, aan de kant der Neuze, met Vermillioen en Wit; zettende daar een klein Deukje van rood in. Men verzacht dit alles met dat mengsel van Vermillioen, Karmyn Wit en een weinig Okers.
Het zwart der Ogen wordt met dat mengsel van Ultramatyn en Wit een weinig sterker gemaakt, doende daar een weinig Bister onder, zo zy geelachtig zyn, of een weinig zwart; zo zy grys zyn, en ’t kleine ronde, de Christalyn genaamd, ’t geen in ’t miden is, maakt men zwart; en Schaduwt de Oog-appel met Indigo, Bister, of Zwart, naar dat zy gekleurd zyn, gevende aan de ene en de andere een kleine Deuk zuiver Vermillioen rondom het Cristallyn, ’t geen men in ’t afschilderen verdryft, dit geeft levendigheid aan ’t Oog.
’t Rond van de Ogen maakt men van Bister en Karmyn, dat is, de Scheuren en de Wenkbrauwen, als zy sterk zyn, inzonderheid die van boven, welke men daar na moet met het mengsel van Rood en Blaau verzachten, waar van ik te voren heb gesproken, op dat zy verdwynen, en dat niets gesneden schynt.
Als dit gedaan is geeft men een kleine Deuk van zuiver wit op de heldere vocht aan de Dagzyde; dit doet het Oog schitteren, en geeft het leven.
Men kan ’t wit van ’t Oog aan de Dagzyde ook verlichten.
LXXV. De Doodverw van den Mond legt men van Vermillioen, met Wit gemengd, en schildertze af mer Karmyn, welke men verzacht, gelyk ’t ander; en gelyk Karmyn niet bruin genoeg maakt, mengt men daar Bister onder; dit wordt van de hoeken verstaan, en de scheiding van de Lippen, en inzonderheid op sommige plaatzen der Mond binnenwaarts.
LXXVI. De Handen en alles wat Vlees te maken is, wordt even eens als het Aangezicht gemaakt, maar ’t einde der Vingeren moet wat roder zyn dan ’t andere. Na dat uw gantse werk in de Grond gelegd en stipt is, moet men alle de onderscheidingen der déélen tekenen deur kleine Deuken, van Karmyn en Auripigment onder malkander, zo wel in Schaduwen als Hoogsels, maar meer dan in de eerste, en verdwynen in het overige vleessige.
LXXVII. De Wenkbraauwen en de Baard maakt men, als de Schaduwe van ’t Vlees, en men maakt ze wit met Bister en Oker, of met Zwart, naar de kleur, welke ze hebben, halende ze met kleine trekken, gelyk zy moeten loopen: dat is, dat men ze de natuurlyke loop van haair moet geven, men verlicht’er de Dagen van met Oker en Bister, een weinig Vermillioen, en veel Wit.
LXXVIII. Wat de Haairen belangt, men legt een grond van Bister, Oker en Wit, en een weinig Vermillioen. Als zy heel bruin zyn, moet men Zwart in de plaats van Oker hebben, daar na Schaduwt men met de zelfde kleuren, doende daar minder Wit by; en men schildert af met zuiver Bister, of gemengd met Oker, of Zwart met kleine losse trekken, die malkander zeer na zyn, doende ze golfs, of kruls-wyze lóópen, naar dat het haair is gekruld. Men moet de Hoogsels ook met kleine trekken van Oker, of Auripigment, met Wit en een weinig Vermillioen leggen. Daar na doet men de Dagen al werkende in de Schaduwen verliezen; nu eens met het Bruine, dan eens met het Bleike. En wat de haairen belangt, die rondom het hoofd zyn, waar door men het vlees heen ziet; men moet ze ontwerpen met de kleur, en zelf met het vleesmaken, schaduwende en werkende’er onder, even als of men’er niet van wilde maken; daar na maakt men ’t en schildert het in ’t fyn met Bister, en men hoogt gelyk andere dingen.
De Gryze Haairen ontwerp men met Wit, Zwart, Bister, en men Schildert het met de zelfde kleur af, maar veel sterker, hogende de Dagen van ’t Haair zo wel, als die der Wenk-braauwen, en Baart, met Wit en zeer bleek Blaau, en na het ontwerpen gelyk de andere, met de Vlees-kleur, en Opgeschildert met Bister. | |
| |
LXXIX. Maar ’t voornaamste is, zyn werk zacht te maken, door de kleuren onder een te mengen, zo wel als de Baard en de Haairen, die op ’t Voorhoofd zyn, met de andere Haairen en ’t Vleesmaken, dragende zorg dat men niet styf en hard zy, en dat de trekken der ronden van Vleesmakingen niet zyn gesneden.
Men moet zich ook gewennen, om geen Wit onder zyne kleuren te doen, dan naar dat gy Helder, of Bruin maakt, want de kleur daar men naderhand mede werkt, moet altyd wat sterker zyn, dan de eerste reis, of ’t moest wezen om te verzachten.
LXXX. De velerleije Coloriten kunnen gemaklyk door ’t meer, of minder bydoen van Rood, of Blaau, of Geel, of Bister gemaakt worden, ’t zy voor de ruwe Schets, of voor ’t Afschilderen. Die der Vrouwen moet wat uit den Blaauwe zyn, van Kinderen uit den Rode, en de ene en de andere fris en blozende; en die der Mannen wat Geler, en inzonderheid als zy jaren hebben.
LXXXI. Om de kleur van enen Doden te treffen, moet men een grond van wit Auripigment, of Oker zeer bleek leggen; een Schets maken met Vermillioen en Lak, in de plaats van Karmyn, en veel Wit, en daar na’er over heen werken met een mengzel met Groen, waar in men meer Blaau, dan andere kleur heeft, op dat het Vlees, Blaau- en Purper-agtig schyne. De Deuken worden’er op gezet, gelyk op andere kleuren, maar daar moet meer Blaau dan Geel in deurschynen, voor al aan de wykende zyden, en aan den Kring der Ogen; en deze laatste moeten niet zyn, dan aan de Deelen, die meest malkander naderen. Men verdryft, volgens de gewoonte de ene onder de andere, nu eens met zeer bleek Blaau, nu eens met Oker en Wit, en een weinig Vermillioen, smeltende het alles onder een: men moet de Deelen en Zwajen met de zelfde kleuren ronden.
De Mond moet, als gans Violet zyn; men laat niet na ze met een weinig Vermillioen, Oker en Wit te ontwerpen: maar men schildert af met Lak, en Blaau; en, om daar de sterkste Deuken te geven, neemt men Bister, en Lak; hier mede maakt men ook die der Ogen, Neus en Oren.
Zo het een Kluis-, of Martel-beeld is, daar men Bloed in moet doen zien, na dat het Vleesmaken gedaan is, moet men den Grond met Vermillioen leggen, en Afschilderen met Karmyn, makende aan de Bloeddruppen een kleine weerschyn welke ze Rond.
Voor de Doorne Króón moet men een grond van Zéé groen, en van Masticot leggen, met Bister en Groen Schaduwen, en de Dagen hogen met Masticot.
LXXXII. Men legt den grond van Yzer met Indigo, een weinig Zwart en Wit, en Schildert met zuivere Indigo af, hogende met Wit.
LXXXIII. Om Vuur en Vlammen te maken, maakt men Dagen met Masticot en Auripigment; en voor de Schaduwen mengt men daar Vermillioen en Karmyn onder.
LXXXIV. Een Rook, wordt door Indigo, Zwart, en Wit, en somwyl Bister, gemaakt; men kan’er ook Vermillioen, of Oker by doen, naar de kleur, waar mede men ze wil maken.
LXXXV. Men schildert Paarlen, leggende enen grond van Wit en een weinig Blaau: men Schaduwt en Rondt de zelve met de zelfde kleur, doch wat sterker; men maakt een klein wit stipje, byna in ’t midde aan de Dagzyde, en aan de andere zyde, tussen de Schaduwe en den rand der Paarle, geeft men een Deukje met Masticot, om Weerschyn te maken, en onder de Parel maakt men een weinig Schaduw van de kleur der grond waar op zy leggen.
RXXXVI. De Diamanten maakt men van zuiver Zwart, en daar na hoogt men met kleine trekjes van Wit aan de Dagzyde. ’t Is ’t zelfde voor allerleije Steenen, welke men schilderen wil, en men heeft niet, dan van kleur te veranderen.
LXXXVII. Om een Beeltenis van Goud te maken, legt men een grond van Goud in een Schulp, en men schaduwt met den steen van Gal. Met Zilver is ’t even eens, uitgenomen dat men met Indigo schaduwen moet.
LXXXVIII. Ik heb dus van verscheiden kleinigheden ider in ’t byzonder ten dienste der beginnende gesproken, om dat de manier, waar op gedagte dingen gemaakt worden, en de kleuren, welke men daar toe gebruikt, veel zullen helpen aan die, waar van niet gesproken is; terwyl men kennisse en gemak verwagt, welke tyd en oeffening gewoon zyn te geven aan hun, die zich op die kunst toeleggen. Een groot middel, om tot de volmaaktheid te geraken, is na zeer goede oorspronklyke stukken te schilderen, men gebruikt een anders arbeid met vermaak en gerustheid. Men zoude veel werk hebben, om zulke fraje voor den dag te brengen; en men is beter een goed Nabootzer, dan een slecht Uitvinder.
’t Geen ik van ’t mengen en de verscheidenheid der kleuren, waar mede men Vlees en andere dingen moet schilderen, geleerd heb, kan inzonderheid dienen, als men na Platen schildert, en niets dan Wit en Zwart ziet; alhoewel het niet min nodig is, als men begint Schilderyen na te schilderen, zonder te weten hoe men met de kleuren moet leven, en zonder derzelver kragt en uitwerking te kennen; want dit ondercheid is’er tussen ’t Miniatuur en ’t schilderen met Oly-verf, dat in het schilderen de kleuren op ’t Palet genomen worden, gelyk ze op de Schildery’er uitzien, en men ze’er in eens op legt; zo dat men niet meer dan de moeite hoeft te nemen, om te vinden, wat zo een Dag, of Schaduwe uitvoert. Maar dus is ’t met Miniatuur niet gelegen, alwaar menigmaal de laatste grond, welke men’er oplegt, zyne kleur niet houdt; maar ene andere van de eerste aanneemt, die’er onder leggen; of liever, de eerste en laatste maken ene derde kleur, welke uitvoert, ’t geen wy begeren; en hoe ’t zy, zo gy Wit, Groen, Karmyn, Blaau, Orpiment, Bister, enz., waar van die kleur gemaakt is, wilt, die kleuren zouden ’t niet te min niet | |
| |
voortbrengen, zo men ze niet onder een mengde; want ’t is niet dan door ’t werken met ’t een, en dan weder met ’t ander, dat men’er toe geraakt. En als men ’t gemaakt ziet, zonder het te zien doen, zoude men een Tovenaar moeten wezen, zo men de orde en manier daar van konde gissen, onderstel, dat men noch Meester, noch Boek heeft. Hier om heb ik hier in ’t byzonder zo vele kleine onderrichtingen willen doen, en ik ben verzekerd, dat de ondervinding aan zulke, die in staat zyn, om ze te gebruiken, zal doen zien, dat zy, om fyn’er in te wezen, niet minder dienstig zyn.
LXXXIX. Van Landschappen. ’t Is in ’t byzonder voor de Landschappen, dat het LVIII. Artikel, en de volgende, wegens de Natuur en de verscheidenheid der kleuren, gelden; om dat de orde, en de verdeeling, welke men daar in maakt, zeer veel dient om ’t wyken en de verheid, welke het oog bedriegen, te doen voorkomen; en de grootste Landschaps Schilders hebben altyd waargenomen, dat ze op de eerste lynen van hun Landschap, de aardachtigste en tastbaarste kleuren gebruikten; houdende de lichtste voor ’t geen ver vertoont.
Maar om myn oogmerk niet uit het gezigt te verliezen, zal ik in de plaats van algemene Voorschriften, myn werk maken van die eerst beginnen enig byzonder onderwys voor de Practyk te geven.
XC. Voor eerst, na den aart van uw Landschap te hebben geschikt, gelyk van andere stukken, moet gy de stukken gronds, die eerst voorkomen, ontwerpen, zo zy bruin moeten schynen, met Blaas-, of Iris-groen, Bister, en een weinig Berg-groen, om aan uwe kleur lyf te geven. Daar na moet gy met dat Mengsel, maar een weinig bruiner stippen, doende daar wat Zwart by.
Voor die licht zyn, maakt men een Grond van Oker en Wit, daar na Schaduwt en Schildert men met Bister, en men mengt onder enige een weinig Groen, inzonderheid voor de Schaduwen, en men Schildert daar mede af.
Men Schildert somwyl op den voorgrond enige brokken Lands roodachtig; zy worden ontworpen met Bruin, Rood, Wit, en een weinig groen, en men Schildert, op de zelfde wys, af, doende daar een weinig meer groen by.
Om Kruiden en andere Bloemen op de voorgronden te maken, moet men, na dat zy af zyn, de zelve Zee-, of Berg-groen, en met wat Wit ontwerpen, en voor die geelachtig zyn, moet men’er een weinig Masticot onder doen; daar na Schaduwt men met Iris-groen, of met Bister, of Galsteen, zo men ze doodachtig wil doen schynen.
De Aarden, die wat volder moeten schynen, worden met Berg-groen ontworpen, men Schaduwt en voltooit met Blaas-goen, doende daar wat Bister by, om hier en daar een Deuk te geven.
Die zich nog verder vertóónen worden van Zee-groen en een weinig Blaau gemaakt, en met Berg-groen geschaduwt.
Eindlyk, hoe zy meer wyken, hoe men ze al blaauwer moet maken, en de verste gezichten moeten van Ultramaryn en Wit wezen, mengende daar op enige plaatzen een weinigje Vermillioen onder.
XCI. Water Schildert men met Indigo en Wit, men Schaduwt met de zelfde kleur, maar wat sterker, en om in ’t fyn te Schilderen zonder stippen, maakt men trekken zonder kruisen, gevende ze den zwier van Golven, zo’er zyn. Men moet somwyl een weinig groen op zekere plaatzen mengen, en de hoogsels met zuiver wit maken, inzonderheid, als het Water kookt.
Rotzen Ontwerpt men, gelyk Steenne Gebouwen, uitgenomen, dat men’er wat Groen voor ’t Ontwerp en de Schaduwen onder doet. Men doet’er by geelblaauwe Deuken, welke men afschilderende met de andere moet doen verdwynen; en als’er kleine takken zyn met Bladeren, Most, of Kruiden. Als alles in ’t net is, schildert men’er over heen om te hogen met Groen en Masticot. Men kan’er Gele, Groene, Rosachtige van maken, om droge te schynen, zo wel, als de dyken. Men stipt Rotzen, gelyk ’t overige, hoe zy verder schynen, hoe men ze gryzer maakt.
Kasteelen, oude Muren, en andere Steene, of Houtten Gebouwen, worden gemaakt, gelyk ik gezegd heb; sprekende van de Boukunde, als zy op de eerste linie zyn: maar. als men ze in ’t verschiet wil doen komen, moet men’er bruin Rood en Vermillioen, met veel Wit onder doen, en met dat mengsel teder Schaduwen; en hoe ze meer wyken, hoe de trekken minder hard voor de scheidingen moeten schynen, gelyk de Daken gemeenlyk van Lei zyn, maakt men ze een weinig blaauwer dan ’t ander.
XCII. Men maakt gene Bóómen, voor dat de Lucht afgedaan is. Men kan niet te min de plaats schoon houden, wanneer zy veel wegnemen, van wat soort zy ook mogen wezen. Men moetze in ’t ruw ontwerpen, die nader zyn, met Berg-groen, en daar wat Oker in doen, terwyl men Schaduwt met de zelfde kleuren, met een weinig Iris-groen gemengd. Daar op moet men al stippende Bladen maken: maar zonder kruissen: want ’t moeten kleine lange stippen zyn, die wat bruiner en gevoed genoeg zyn, welke men aan den kant, waar heen de Takken gaan, door kleine Deuken moet geleiden, die wat bruiner zyn; daar na hoogt men de Dagen met Berg-, of Zee-groen en Masticot. Men gaat op de zelfde wys met ’t maken van Bladen voort, en als’er Takken, of droge Bladen komen, ontwerpt men die met bruin Rood, of Gal-steen, met Wit; en men Schildert met Gal-steen af, zonder Wit of Bister.
XCIII. Bloemen. ’t Is vermaaklyk Bloemen te schilderen, niet alleen om den luister van hare verscheiden kleuren, maar ook om de weinige tyd, en moeite, welke men nodig heeft, om ze te maken; ’t is niet dan plaizier en weinig arbeid. Men bederft een Aangezicht, zo men een oog hoger, of lager, dan ’t ander plaatste, of een kleine Neus by ene grote Mond, en dus met de andere déélen. Maar dit vreest men in Bloemen niet. Zo de fouten daar niet grof in zyn, zo bederven zy niets. Luiden van ’t grootste aanzien, die zich met Schilderen vermaken, houden zich by Bloemen. Men moet echter zyn | |
| |
werk maken, van het na schilderen; en tot dat deel der Miniatuur zend ik u, gelyk voor ’t overige, na de natuur: want ’t is ’t beste model ’t geen gy u kunt voorstellen. Werk dierhalven na natuurlyke Bloemen, en zoek daar de kleuren en verscheidenheid daar van op uwe Palet te krygen; een weinig oefening zal ’t u ligt doen vinden; en om u daar in gemak toe te brengen, zal ik u ten eersten in ’t vervolgen van myn oogmerk zeggen, hoe men enige maakt. Men kan ook gedurig gene natuurlyke bloemen hebben, en men is dikmaal genoodzaakt na Platen te arbeiden, daar men niets dan Graveersel in ziet. In dit geval gebruikt die van Nicolas Guillaume La Fleurs, en de Heren Robert en Baptiste, die zyn goed.
XCIV. ’t Is ene algemene regel, dat de Bloemen, geschilderd en gegrondverwd worden, gelyk de andere Figuren; maar de manier van ze te ontwerpen, en ze in ’t fyn te Schilderen verschilt veel: want men ontwerp in ’t ruw alleen met grove streken, die men terstond doet drajen daar de kleine moeten loopen, met de welke men afschildert; alzo die zwajen daar veel toe helpen. Men trekt ook, om in ’t fyn af te schilderen, in plaats van arceren, of stippen, kleine fyne trekjes zeer na by een, zonder kruissen, latende daar verscheiden malen uwe Pencelen overgaan, tot dat uw Bruin en Wit alle kracht hebben, dat gy daar aan geven moet.
XCV. Rozen. Na het doortrekken van den omtrek, en ’t tekenen der rode Rozen met Karmyn, legt men een bleke grond van Karmyn en Wit, daar na ontwerpt men de Schaduwen met de zelfde kleur, maar doet’er minder Wit onder; en daar na legt men’er zuivere Karmyn op, maar die in ’t begin zeer helder is; makende ze naar mate dat men werkt al gedurig sterker en de Schaduwen bruinder. Dit geschiedt met grote streken. Daar na eindigt men werkende daar op met kleine trekken van de zelfde kleur, die men doet loopen, gelyk die van ’t graveersel, zo men na een plaat werkt, of gelyk de Rozenbladen zich krullen, zo men na een Schildery werkt; doende de Schaduwen in de hoogzels verdwynen, en hogende de grootste hoogzels, en de kanten der lichte Bladen met Wit en Karmyn. Men moet het hart der Rozen, en de kant der Schaduwen bruiner dan ’t andere maken; en doen onder ’t Schaduwen van de eerste Bladen een weinig Indigo, inzonderheid als de Rozen gans wyd openstaan, om ze te dorder te doen schynen. Men ontwerpt de Styltjes met Gomme Gutte, daar men een weinig Blaas-groen heeft onder gedaan om te Schaduwen.
De Gestreepte Rozen moeten bleker, dan de anderen zyn, om de strepen beter te zien, die men met Karmyn in de Schaduwen een weinig bruiner maakt, en zeer helder op de Dagen, arcerende gedurig met trekken.
Voor de Witten moet men een grond van Wit leggen, in ’t ruw Schetzen en Afschilderen, gelyk de Rode: maar met Zwart, Wit, en een weinig Bister, en maken de Styltjes een weinig geler.
Men maakt de Gelen met een grond van Masticot te leggen, en met Gom Gutte, Galsteen en Bister te schaduwen, hogende met Masticot en Wit.
De Stelen, Bladen en Knoppen, van allerlei soorten van Rozen, worden in ’t ruw met Berg-groen ontworpen, waar in een weinig Masticot en Gom Gutte is gedaan; en om te Schaduwen, doet men’er wat Iris Groen by, doende daar minder van andere kleuren onder, als de Schaduwen sterk zyn; ’t Groen der Bladeren van buiten moet Blaauwer zyn, dan ’t binnenste. Hierom moest men ruw ontwerpen met Zéé-groen, en doen daar Iris Groen onder, om te schaduwen; makende de Aders, of Ribben van dien kant helderder dan den grond, en die van binnen Bruiner.
De Doornen, die op de Steel en de Rozen-Knoppen staan, worden met kleine Deuken van Karmyn gemaakt, die men allerwegen heen maakt; en die, welke aan de Takken zyn, schetst men in ’t ruw met Berg-groen en Karmyn, en schaduwt men met Karmyn en Bister, makende ook het onderste der Telgen roder, dan ’t bovenste, dat is, dat men ze mengen moet met Groen, Karmyn, en Bister, om ze te Schaduwen.
XCVI. De Tulpen. Gelyk’er een oneindige menigte van verscheiden Tulpen is; zo kan men niet zeggen hoe zy alle zyn. Ik zal alleen de fraaiste uitkippen, welke men gestreepte noemt, waar van de strepen met vry helder Karmyn op enige plaatzen, en Bruiner op andere zyn gemaakt; schilderende af met kleine trekjes van de zelfde kleur, welke, als strepen, geleid moeten worden. In andere legt met een eerste Grond met Vermillioen. Daar na schetst men ze gemengd met Karmyn en men schildert in ’t net met zuivere Karmyn. Onder enige doet Levantse Lak over ’t Vermillioen, in de plaats van Karmyn.
Men maakt ze ook van Lak en Karmyn onder een gemengd, en van enkel Lak, of met Wit, om ze in ’t ruw te Schilderen, of met Colombyne, of Levants Lak.
Men heeft ook Violetten, die men ontwerpt met Ultramaryn, Karmyn, of Lak, somtyds wat blaauwer, somtyds wat roder; de manier om de ene en de andere te maken is even eens, de kleur alleen verschilt.
Men moet op sommige plaatzen, gelyk tussen de strepen van Vermillioen en Karmyn, of Lak, Blaau van Ultramaryn en Wit in doen; en somtyds een ligt Violet, ’t geen men met trekken, gelyk het overige, schildert, en in de strepen doet verdwynen. Daar zyn’er ook, die fletze strepen hebben, welke men van Lak, Bister en Oker maken moet, maar dit geschiedt niet, dan in fyne en zeldzame Tulpen, en niet in de gemene.
Om’er den Grond van te Schaduwen neemt men gemeenlyk Indigo en Wit, voor die, welke strepen Karmyn zyn.
Voor die van Lak, of Zwart, of Wit, in welker zommigen men Bister, en onder andere Groen mengt.
Men kan ook Schaduwen met Gomme Gutte, | |
| |
en Omberze Aarde altyd met streken, welke de Bladen hebben.
Men maakt nog andere, welke men Geboorde hiet, dat is, dat de Tulp niet gemengd is, uitgenomen aan de kanten der Bladen, daar als een zeker Borduurzel is, welke is Wit op Violet, Rood op Geel, Geel op Rood, en Rood op Wit.
’t Violet wordt met Ultramaryn, Karmyn en Wit gelegd, en men Schaduwt en Schildert in ’t net af, met dat mengzel; ’t Boordzel verschoont men, dat is, dat men daar niet legt dan een ligte grond, welke men Schaduwt met ligte Indigo.
’t Geel schets men met Gomme Gutte, schaduwt men met de zelfde kleur, mengt’er Oker en Omberse Aarde, of Bister onder. ’t Boordzel wordt van Vermiljoen gelegd, en men Schildert met een weinig Karmyn af.
’t Rood wordt van Vermiljoen gelegd, en men Schildert in ’t fyn met de zelfde kleur, doende daar Karmyn, of Lak onder. De Grond en ’t Boordsel wordt van Gom Gutte gemaakt, en om in ’t net af te Schilderen, doet men daar Gal-steen en Omberse aarde, of Bister by.
’t Wit wordt met Zwart, Blaau en Wit geschaduwd. De Chineesse Inkt is daar zeer goed toe, derzelver Schaduwen zyn teder; zy doet alleen de uitwerking van Blaau en Wit, gemengd met Zwart; de boorsels van die witte Tulp worden van Karmyn gemaakt.
In alle die soorten van Tulpen laat men een Ribbetje in ’t midden der Bladen, die klaarder dan de andere is, en men maakt de strepen in den grond Rood, met kleine dwersstreepjes al drajende. Want zy moeten niet gesneden zyn, gelyk de strepen.
Men maakt ze ook van vele kleuren; als men ze vindt, waar van de grond van binnen, als Zwart is, ontwerpt, en Schildert men in ’t net met Indigo, zo wel als de Kapjes, die rondom het Zaadhuisje zyn; en zo de grond Geel is, wordt een ontwerp gemaakt van Gomme Gutte, en men eindigt met daar Omberse Aarde, of Bister by te voegen.
’t Blad en de Steel van de Tulp, worden gemeenlyk van Zee-groen gedoodverwd; men Schaduwt en Zet af met Iris-groen, door grote trekken langs de bladen; men kan’er ook enige van Berg-groen maken, doende daar Masticot by, en de Schaduwe met Blaas-groen, op dat zy veel een geel dan groen zouden wezen.
XCVII. Van de Anemone. Daar zyn’er van velerleije soorten, zo wel Dubbele, als Enkele. De laatste zyn gemeenlyk zonder strepen; men maakt Violetten met Violet en Wit, Schaduwende met de zelfde kleur, de ene wat roder, de andere wat blaauwer, nu eens heel bleek, dan eens heel bruin.
De andere Ontwerpt men met Lak en Wit, en men Schildert ze op de zelve wys af, doende daar mindet Wit by, en enige zonder Wit.
Andere maakt men van Vermillioen, en Schaduwt men met de zelfde kleur, doende daar Karmyn by.
Men ziet ook Witte en Citroen-gekleurde. Van de laatste legt men den grond met Masticot, de ene en de andere Schaduwt en Schildert men somtyds af, met Vermillioen, en somtyds met Lak heel bruin, en voor al kort by het hart in den grond, die ook somwyl van een koleur als Zwart, is. Deze maakt men van Indigo, of van Zwart, en Blaau, mengende onder enige wat Bister, enz. en werkende gedurig met fyne streekjes, doende het Bruine in ’t Witte verdwynen.
Daar zyn nog andere, die in de grond nog helderder zyn, dan de andere, en somwyl gans wit, schoon het overige der Anemoon zeer bruin zy. De styltjes van alle de Anemonen worden van Indigo en Zwart, met zeer weinig Wit, gemaakt, Schaduwende op enige met zuivere Indigo, en hogende mer Masticot.
De dubbelde Anemonen zyn van velerleije kleuren. De fraaiste hebben hunne grote bladen gestreept. De strepen van de ene maakt men van Vermillioen, daar men Karmyn om uit te halen by doet; Schaduwende het overige van de Bladen met Indigo, gemengd met Karmyn, makende hier en daar sterke streken, voor al in het hart, kort by de grote bladen, aan de Schaduwkant. Men haalt ze met kleine streken uit, gelyk de strepen en de Bladen met Karmyn lopen.
Men maakt de Schets, en haalt de strepen van enige anderen met Karmyn zo wel uit, als de kleine blaadjes, latende niet te min in ’t midden van deze laatsten een klein rondje, ’t geen men maakt van Violet-bruin, doende het met het overige verdwynen; en na dat alles uitgehaald is, zet men Deuken van deze zelve kleur rondom de kleine bladen, voor al aan de Schaduwkant, doende ze verzinken in de grote, waar van ’t overige zich schaduwen laat met Indigo, of met Zwart.
Aan enige maakt men de kleine bladen van Lak en Violet, schoon de strepen van de grote van Karmyn zyn.
Men heeft nog anderen, waar van de strepen van Karmyn door ’t midden van de meeste grote bladen gemaakt worden, leggende op enige plaatzen Vermillioen onder, en doende die kleuren verdwynen met de schaduwen van den grond, die gemaakt wordt van Indigo en Wit. De kleine blaadjes worden gegrond van Masticot, en geschaduwd met zeer bruine Karmyn aan de Schaduwkant, en zeer lichte van de Dagzyde; latende daar, als de Masticot zuiver; en gevende niet dan enige kleine Deukjes van Auripigment en Karmyn, om de bladen te scheiden, die men somryds met een weinig Groen heel licht Schaduwen kan.
Men maakt dubbelde Anemonen gans Rood, en gans Violet. De eerste maakt men van Vermillioen en Karmyn, als zonder Wit, en worden Geschaduwd met zuivere Karmyn, wel gegomd, op dat zy zeer bruin mogen wezen.
De Violette Anemonen, worden van Violet en Wit, Gegrond, en uitgehaald zonder Wit.
Eindlyk daar zyn dubbele, als enkele van allerlei kleuren, en welke op de zelfde wys worden gemaakt. | |
| |
Het Groen van de ene en de anderen; is Berg-groen, daar men Masticot onder doet om te schetzen; men schaduwt en haalt uit met Blaas-groen. De Steel maakt men wat rosachtig; daarom schaduwt men ze met Karmyn met Bister gemengd, en somwyl met Groen, na dat men ze heeft met Masticot gegrond.
XCVIII. De Anjelieren; ’t Is met de Anjelieren, gelyk met de Anemonen en de Tulpen; dat men heeft gestreepte en andere van ene kleur.
De eerste worden somwyl van Vermillioen, en Carmyn gestreept, somwyl van zuiver Lak, of met wat Wit; de ene zyn bruin, de andere bleek, somtyds met kleine streepjes, en somwyl met grote.
Hunne gronden worden gemeenlyk met Indigo en Wit geschaduwd.
Daar zyn Anjelieren, die van bleeke Vlees-kleur zyn, en gestreept met ene andere, die wat sterker is, welke men van Vermillioen en Lak maakt; andere die van Lak en Wit zyn, welke men Schaduwt en streept zonder Wit; andere zyn gans Rood, en worden Geschilderd van de bruinste Vermillioen en Karmyn, welke men kan krygen. De andere zyn gans van Lak. En eindelyk zyn’er nog andere soorten, waar van de natuur, of verbeelding de regel zyn, ’t Groen van de enen en de anderen is Zéé-groen, Geschaduwd met Iris Groen.
XCIX. Martagons. Men legt de grond van Koper-Eers, zy worden geschetst van Vermillioen, en in ’t sterkste van de Schaduwen met Karmyn; schilderende ze met die zelfde kleur in ’t net, door trekken, die al drajende, gelyk de Bladen, loopen. Men hoogt met Lood-Erts en Wit, en de styltjes worden van Vermillioen en Karmyn gemaakt.
De groente wordt van Berg-groen gemaakt, met Iris Groen Geschaduwd.
C. Hemerocallen. Men heeft ze van drie soorten; van Appelbloessem, dat een weinig Rood, wat Bleek en Wit is.
Voor de eerste legt men een Grond van Lak en Wit, men schaduwt en schildert met de zelfde kleur; maar sterker af, doende daar een weinig Zwart onder, om ze te verdoven, voor al op de bruinste plaatzen.
De twede worden met Wit gegrond, dat met weinig Lak en Vermillioen is gemengd, zo dat deze twe laatste kleuren’er naaulyks in schynen. Daar na Schaduwt men met Zwart, en een weinig Lak, makende wat méér Róód in ’t hart van die Bladen, die naast aan den Steel zyn, welke zo wel, als ’t Zaadknopje van de zelfde kleur moeten zyn; inzonderheid na om hoog, en om laag een weinig Groener.
De Steel der Kapjes wordt van Masticot gemaakt, en Geschaduwd met Blaas-groen.
De andere Hemerocallen worden gedood-verwd door een Grond van zuiver Wit te leggen, welke met Zwart en Wit geschaduwd en gesneden wordt.
De Steel van de laatste, en ’t Groen van allen wordt van Zéé-groen en Iris-groen gemaakt.
CI. Hyacinthen. Daar zyn’er van vier kleuren, Blaauwe, Bruine, Bleke, Appelbloesseme en Witte.
De eerste maakt men van Ultramaryn en Wit, en men schaduwt en snydt met meerder Wit.
Andere worden gegrond en geschaduwd met bleeker Blaau.
De Vleeskleurige worden van Lak, Wit, en een weinig Ultramaryn, geschetst en met de zelfde kleur geschilderd, maar een weinig sterker.
Eindlyk op de laatste legt men enen grond van Wit, daar na Schaduwt men met Zwart, met een weinig Wit, en haalt alles met trekken naar den zwaai der Bladen uit.
Men maakt het Groen, en den Steel van de Blaauwen van Zéé- en Iris-groen zeer bruin, en in de Stam der eerste, kan men een weinig Karmyn doen, om ze rosachtig te maken.
De andere twe, zo wel, als ’t Groen, wordt van Berg-groen met Mastikot geschaduwd.
CII. Van de Peonie-roos. Men moet een grond leggen van Levantse Lak en Wit, zeer sterk, en daar na met minder Wit schaduwende, en in ’t geheel niet in de bruinste plaatsen. Daar na haalt men met trekken van die zelfde kleur uit; en al drajende, als in de Roos, gommende sterk in de sterkste Schaduwen, en dagende met een hoogsel de kanten der verlichtste Bladen met een weinig Wit en Lak. Men maakt ook kleine Aders, die als de trekken van Arcering gaan, maar die helderer voor den dag komen.
Het Groen van deze Bloem is Zéé-groen, ’t geen met Iris-groen wordt geschaduwd.
CIII. De Hof-bloemen. Deze zyn van vier, of vyf kleuren, men heeft ze van Bleek, Violet, Vlees-kleur, Wit en Geel.
De Violetten worden van Ultramaryn, Karmyn en Wit gemaakt, en daar minder Wit om te Schaduwen ondergedaan.
De Vlees-kleurige maakt men van Colombyne-Lak, een weinig Ultramaryn met veel Wit, en Schaduwt men met de zelfde, maar wat sterker kleur.
Voor de Witte legt men enen Grond van Wit, en men schildert, gelyk de anderen, met streken af.
Men maakt de Hartjes van die drie Hof-bloemtjes van Masticot, op de wys van een star, welke men Schaduwd met Gomme Gutte, zettende in ’t midden een klein rond van Blaas-groen.
De Steel der bladen, en de Knoppen, worden van Berg-groen Geschetst, ’t geen met een weinig Masticot wordt gemengd, en afgeschilderd met Iris-groen, makende de kanten, of aders, die op de bladen zyn te zien, van die zelfde kleur, hogende de Dagen van de grofste, met Mastikot.
CIV. Ranunkels. Daar zyn’er van velerleije soort. De schoonste zyn de Pivoine, en Oranje. Voor de eerste legt men een Grond van Vermillioen, met een weinig Gomme Gutte, men doet daar by Karmyn om te schaduwen, schilderende met deze laatste kleur af, en een weinig Gal-steen.
Aan de andere kan men Levantse Lak doen, in de plaats van Karmyn, voor al in ’t hartje.
De Oranje maakt men van Gomme Gutte, en haalt ze uit met Gal-steen, en Vermillioen, en een | |
| |
weinig Karmyn, latende enige gele streken. ’t Groen van de Stelen is Berg-groen en zeer bleke Masticot; doende daar Iris-groen by, om te schaduwen. Die der Bladen is een weinig bruiner.
CV. De Krocus. Men vindt ze van twederleije kleur, Gele en Violette. De Gele worden geschetst van Masticot en Galsteen, en geschaduwd met Gomme Gutte en Steen van gal, waar na men op elk blad van buiten drie Aders in ’t lang maakt, onderscheiden van den andere met Bister en zuiver Lak, latende de zelve zich in kleine trekjes op den grond verliezen. ’t Binnenste der bladen laat men gans geel.
De Violetten worden van Karmyn gemaakt, die met een weinig Ultramaryn, en Wit zeer bleek gemengt is. Men schetst en haalt uit met minder wit; makende ook streepjes van een zeer bruine vocht aan enige, gelyk aan de Gelen, en aan de anderen niets, als kleine aders.
Zy hebben alle de hoedjes geel, die gemaakt worden van Auripigment en Galsteen. Om den Steel te maken, legt men een grond van Wit, en schaduwt met Zwart, met een weinig Groen gemengd. ’t Groen van deze kleur wordt van Berg-groen zeer bleek geschetst en geschaduwd met Blaas-groen.
CVI. De Iris; De Persise Iris wordt gemaakt met op de binnenste bladen te leggen een grond van Wit, en ze te schaduwen met Indigo en Groen, met den andere gemengd; latende ene kleine witte onderscheiding in ’t midden van elk blad; en aan ’t buitenste legt men op de zelfde plaats een grond van Masticot, welke men schaduwt met Galsteen, en Auripigment, makende kleine bruine en langwerpige stippen wat ver van een, om ’t ganse blad heen. Op ’t eind van elk van enige, maakt men een groote vlak van Bister en Lak, en aan de andere van zuivere Indigo, maar zeer zwart; ’t overige en ’t buitenste van de bladen wordt van zwart geschaduwd.
Het groen wordt van Zeegroen en Masticot zeer bleek gemaakt, en geschaduwd met Blaasgroen.
De Iris van Susa, wordt gegrond van Violet en Wit, doende daar een weinig meer Karmyn, als Ultramaryn onder; en om ze te schaduwen, doet men voor al in ’t midden een weinig; en in tegendéél, als men de Aders van deze zelfde kleur maakt, laat men in ’t midden der bladen van binnen een kleine gele ader.
Men heeft’er nog anderen, die dat zelfde geaderd op de eerste bladen hebben, waar van ’t einde alleen blaauwer, als ’t ander is.
Andere worden geschaduwd en op opgeschilderd van een zelfde Violet, dat veel roder is. Zy hebben ook een geader van ’t midden na de bladen van buiten toe: maar blank en geschaduwd met Indigo.
Men heeft ook Gele, die gemaakt worden door een grond te leggen van Auripigment en Masticot, schaduwende de zelfde met Galsteen, en makende de andere van Bister, over de bladen heen. Het groen van de ene en de andere is Zeegroen, gemengd met een weinig Masticot, voor de steel; het geen Blaasgroen schynt.
CVII. Van de Jasmyn. Deze maakt men met een grond van Wit, met Zwart en Wit geschaduwd, en voor het buitenste der bladen mengt men daar een weinig Bister deur, makende van elks de helft, aan deze kant een weinig rosachtig met Karmyn.
CVIII. Van de Tuberose. Om deze te maken legt men een grond van Wit, en schaduwt met Zwart met wat Bister op enige plaatsen, en op het buitenste der bladen doet men een weinig Karmyn, om ze een rosachtiger schyn te geven, voor al aan de einden.
De hoedjes worden van Masticot gemaakt, en met Blaasgroen geschaduwd. ’t Groen grondt men van Berg-groen, en men schaduwt met Irisgroen.
CIX. Van de Elleborns. De Bloemen der Elleborns worden byna op de zelfde wys gemaakt; dat is, dat men den grond van Wit legt, én schaduwt met Zwart en Bister, makende het buitenste der bladeren hier en daar wat rosachtig.
De Kapjes worden van Bruingroen gemaakt, gehoogd met Masticot en Bister, en uitgehaald met Iris-groen en Bister.
CX. Van de Lely. De grond van deze wordt van Wit gelegd; men schaduwt met Zwat en Wit; De Kapjes zyn van Auripigment, Galsteen en Groen gemaakt, als aan de Tuberosen.
CXI. De Zomerzotjes. Zy worden geschetst en uitgehaald als de Lely. De Kapjes maakt men van Masticot, en schaduwt men met Galsteen; en ’t Groen maakt men van Zee-groen en Iris-groen.
CXII, Van de Jonkielje. Men legt den grond van Masticot, en Galsteen, en men haalt uit met gomme Gutte en Galsteen.
’t Groen wordt geschetst van Zeegroen en Galsteen.
CXIII. De Narcissen. Alle de Narcissen, Gele, dubbelde en enkelde, worden gemaakt met een grond van Masticot te leggen, men schetst met Gomme Gutte, en haalt uit door ’t bydoen van Omberse Aarde, of Bister, uitgenomen de Kelk, die in ’t midden is, welke van Auripigment en Galsteen gemaakt wordt, en welke men boordt met Vermillioen en Karmyn. De Witten worden van Wit gegrond, en met Zwart en Wit geschaduwd, uitgenomen de Kelk, of Klok, welke men van Masticot en Gommé Gutte maakt; ’t Groen is Zéé-groen met Iris-groen geschaduwd.
CXIV. Van de Goudsbloem. Men maaktze met een grond van Masticot te leggen, en daar na een van Gomme Gutte, schaduwende met deze zelfde kleur, waar in men Vermillioen gemengd heeft; en om uit te halen, doet men’er by Galsteen, en een weinig Karmyn.
’t Groen wordt van Berg-groen gemaakt, ’t geen met Irisgroen geschaduwd wordt.
CXV. De Indise Roos. Om ene Indise Roos te maken, legt men een grond van Masticot en ene andere van Gomme Gutte; daar na schetst men daar by doende Galsteen, en haalt met de laatste kleur uit, doende daar Bister en zeer weinig Karmyn, in de sterkste schaduwen, by.
CXVI. Van de Indise Angelier. Men maakt ze | |
| |
leggende een grond van Gomme Gutte; schaduwt met de zelfde kleur; waar in men veel Karmyn zal doen, en een weinig Steen van Gal, latende rondom de bladen een klein geel boordzel van Gomme Gutte zeer geel in de dagen, en bruinder in de schaduwen, de Kapjes worden van Bister geschaduwd; ’t groen, zo der Rozen, als Angelieren, wordt van Berg-groen geschaduwd, en met Iris uitgehaald.
CXVII. De Zonnebloem. Deze wordt geschaduwt van Mastikot, Gom Gutte, en gemaakt van Galsteen en Bister.
’t Groen wordt gegrond van Berg-groen en Masticot, en geschaduwd met Blaas-groen.
CXVIII. De Peonie-Roos, wordt als de Roos, gemaakt; en ’t groen der bladen desgelyks, maar men maakt’er aders op van bruinder groen.
CXIX. De Anjelieren der Poëten, en de Christus ogen, worden gemaakt door ’t leggen van ene grond van Lak en Wit, en te schaduwen met zuiver Lak, met een weinig Karmyn; en voor de laatste, welke men daar na over al met ronde stippen stipt, welke elk van den anderen onderscheiden zyn; en men hoogt de kleine draatjes, die in ’t midden zyn, met Wit.
CXX. De Scabiosen. Daar zyn twe soorten van Scabiosen, Rode en Violetten; de bladen van de eerste worden van Levants Lak gemaakt, daar men een weinlg Wit by doet, en schaduwt zonder Wit; en ’t midden, ’t geen een grote Zaadknop is, alwaar de hoedjes zyn, wordt gegrond en uitgehaald met zuiver, met een weinig Ultramaryn, of Indigo, om ze bruiner te maken. Men doet’er naderhand kleine witte stippen overheen, die een weinig langwerpig, en vry ver van een zyn, maar helderder aan de dagzyde, dan in de schaduwe; doende ze naar alle kanten toe gaan.
De andere worden gemaakt, door ’t leggen van een grond van bleek Violet, zo wel op de bladen, als op de knop van ’t midden, schaduwende het een, en ’t ander, met de zelfde kleur, een weinig sterker; en in de plaats van kleine witte Deuken, om de Kapjes te maken, maakt men ze Violet; en rondom alle maakt men een klein rond, en dat op de ganse knop.
’t Groen wordt van Berg-groen en Mastikot gemaakt en van Iris-groen geschaduwd.
CXXI. Van de Gladiolus. Men legt den grond met Colombine-lak en Wit, zeer bleek; en men schetst en schildert af met zuiver en zeer klaar Lak, op de plaatzen, die zeer bruin op de andere zvn, doende daar, zelf in de sterkste schaduwe, Bister onder; ’t Groen is Berg-groen met Iris geschaduwd.
CXXII. Van de Hepatica. Men heeft Rode en Blaauwe. De laatste wordt gemaakt door overal een grond van Ultramaryn, Wit, en een weinig Karmyn, of Lak te leggen, schaduwende het binnenste van de bladen met dat mengsel, maar vry sterker, uitgenomen die van den eersten rang, voor welke, en de buitenste van alle, men daar by doet, Indigo met Wit, zeer bleek, en men zet af met minder Wit; ’t Groen wordt van Berg-groen, Mastikot en een weinig Bister geschaduwd, voor al aan het buitenste der bladen.
CXXIII. Van den Granaatbloem. De Bloem van den Granaatboom wordt van Lood-erts gemaakt, met Vermillioen en Karmyn geschaduwd, en met de laatste kleur uitgehaald.
’t Groen wordt gedoodverwd van Berg-groen en Masticot, en met Iris-groen geschaduwd.
CXXIV. De Bloem van Indise Boonen. Zy worden geschaduwd met Levantse Lak en Wit, terwyl men ’t middelste der bladen schaduwd met zuiver Lak, doende daar een weinig Auripigment in, voor de anderen ’t Berg-groen, geschaduwd met Iris.
CXXV. De Aquilei. Men heeft Aquileijen van allerhande kleuren, de gemeenste zyn Violet, Appelbloessem en Root. Wat de Violetten belangt; men moet den grond met Ultramaryn, Karmyn en Wit leggen, en met dat mengsel veel sterker schaduwen.
De Appelbloesseme worden op de zelfde wys gemaakt, doende daar minder Ultramaryn, dan Karmyn, in.
De Roden worden gemaakt van Lak en Wit, en afgeschilderd met minder Wit.
Men maakt ook gestreepte van velerleije kleuren, welke men moet ontwerpen en uitmaken, gelyk de anderen, maar bleker, makende strepen van een koleur die bruiner is.
CXXVI. Riddersporen. Men heeft ze van velerlei kleuren en strepen, de meeste zyn Violet, Appelbloessem, Rood, en worden, als de Aquileijen, gemaakt.
CXXVII. Violen, en Driekleurige. ’t Is eveneens met de Violen, als met de Driekleurige, gelegen; uitgenomen, dat men aan deze laatste de twe middelbladen blaauwer heeft, dan aan de anderen; dat is, de kanten: want het binnenste van deze is geel. Men zet’er kleine zwarte aders in, die uit het hart komen, en in ’t midden eindigen.
CXXVIII. De Mussioula. Men heeft ze van twe soorten, Witten en Roden, de laatste worden van Lak en Wit gemaakt, met een weinig Vermillioen, en men haalt uit met zuiver Lak, wat de Knoppen belangt; dat is de pypen der bladen, men schetst ze met Wit en met een weinig Vermillioen, doende daar Bister, of Galsteen by, om uit te halen.
De bladen van de Witten worden gegrond van Wit, wordende daar by Bister en Masticot op de Knoppen gedaan, welke men met zuiver Bister schaduwdt en de bladen met Zwart en Wit. ’t Groen van alle deze Bloemen wordt van Berg-groen en Masticot gemaakt, en met Zee-groen geschaduwd.
CXXIX. De Keizers-kroonen. Men heeft ze van twe kleuren. Ene Gele en ene Rode, of Oranje. De eerste wordt gemaakt door een grond van Auripigment te leggen, en te schaduwen met Galsteen en Auripigment, met een weinig Vermillioen.
De andere wordt gegrond van Auripigment en Vermillioen, en geschaduwd van Galsteen en Vermillioen, makende het begin der Bladen aan de | |
| |
Steel, van Lak en Bister zeer Bruin, en zo wel aan de ene, als de andere, de Aders van dit mengzel langs de Bladen heen.
’t Groen wordt van Berg-groen en Masticot gemaakt, en geschaduwd van Iris-groen en Gomme-Gutte.
CXXX. Cyclamen, of Varkens-brood. Het rode wordt van Karmyn, een weinig Ultramaryn en veel Wit gegrond, en afgeschilderd met de zelfde kleur, maar een weinig sterker, doende niets dan Karmyn in ’t midden der Bladen; aan ’t hart, en in ’t overige doet men een weinig meer Ultramaryn.
Van de andere legt men den grond van Wit, en schaduwt met Zwart. De Stelen van de ene en de andere moeten een weinig Ros zyn, en ’t Groen Berg, of Iris-groen.
CXXXI. De Violetten. Men heeft ze van velerleije soort, Witte, Gele, Violetten, Roden, Gestreepte en van velerleije kleur.
Voor de Witte legt men een Witte grond, en schaduwt met Zwart, en een weinig Indigo in ’t hart der Bladen; voor de Gele met Masticot, Gomme Gutte en Galsteen.
De Violetten worden met Violet en Wit geschetst, en uitgemaakt met minder Wit, makende de kleur, in ’t hart wat helderder, en zelf een weinig Geel.
De Rode van Lak en Wit, en men maakt ze uit zonder Wit.
De gestreepte Dood-verwt men van Wit, en men maakt de strepen, somwyl van Violet, daar veel Ultramaryn in is; andere, waar in men nu eens meer Karmyn, dan eens Lak, dan eens Karmyn in doet. De ene met Wit, en de andere zonder Wit, schaduwende de andere met Bladen van Indigo.
De hoedjes van allen worden van Berg-groen en Masticot gemaakt en uitgehaalt met Iris-groen.
De Bladen en de Steel worden van ’t zelfde Groen gedood-verwd, en om uit te halen daar Iris-groen bygevoegd.
Ik zoude geen eind hebben, wilde ik hier alle de Bloemen bydoen, die men maken kan. Maar dit is genoeg, om van andere kennisse te geven, en zelf zoude’er een dozyn genoeg toe geweest zyn, zo men altyd naar levendige schilderde. Want men heeft dan maar te doen ’t geen men ziet. Maar ik heb gemeend, dat men meermalen Platen naschildert, en dat men niet kwalyk te vrede zoude zyn hier de kleuren te vinden, waar mede men verscheiden Bloemen maakt. In allen gevallen, om te besluiten, gelyk ik heb begonnen; elk kan nemen en laten varen ’t geen hem behaagt.
CXXXII. Ik zal hier geen byzonder onderwys voor ene oneindige menigte van andere onderwerpen bydoen; dit is niet nodig, en deze kleine verhandeling is reeds groter, dan ik my had voorgesteld. Ik zal in ’t algemeen slechts zeggen, en dat de Vruchten, Vissen, Slangen, en alle soorten van kruipende Dieren, moeten geschildert worden gelyk de Figuren medebrengen, dat is, Gearceerd, of Gestipt.
Maar Vogels en alle andere Beesten, moeten met streepjes uitgehaald worden, gelyk de Bladen.
CXXXIII. Gebruik aan geen van alle deze dingen Loodwit; dit is niet goed, dan in Olieverf, en ’t wordt zo zwart als Inkt, zo ’t niet is geweekt, dan in Gom-water.
Inzonderheid zo gy uw Werk in een vochtige plaats legt, of by reukwerk. ’t Veneedse Loodwit, is immer zo fyn en wit; deszelfs gebruik hebt gy u niet te ontzien; voor al in ’t schetsen, en doe’er van, onder alle uwe Mengsels, om’er een lyf aan te geven, dat uw werk dikt, en ’t geen het zacht doet schynen.
De smaak der Schilderen is in dit stuk, zeer verschillende, de ene gebruiken weinig, de andere’er in ’t geheel niet van: maar de manier van deze is mager en droog. De anderen doen’er veel van in, en dit is ongetwyffeld de beste manier, en die by ervaren luiden meest in gebruik is: want behalven dat zy vaardig is, zo kan men, als men deze gebruikt, allerlei soorten van stukken na schilderen, ’t geen anders gans onmooglyk zoude wezen, wat’er ook andere tegen mogen zeggen, die willen dat men in Miniatuur geen kracht kan geven, noch alle de verscheidenheid van kleur, welke men in Stukken van Olie-verf ziet. Dit is echter niet waar, ten minste voor de goede Schilders, en de uitwerking bewyst dit genoeg: want men ziet Figuren, Landschappen, Portretten, en alle andere dingen in Miniatuur, op zo een grootse en edele wyze uitgehaald, schoon in Miniature, dat het veel fynder en teerder is als in Olie.
Ik weet echter wel dat deze Schilderkunst hare voordeelen heeft, al was ’t gene andere, dan dat zy meer werk, in minder tyd, voor den dag brengt. Zy is bestendiger in tegenheden; en men moet ze ook ’t recht van Ouderdom, en de ere van Oudheid, geven.
Maar Miniatuur heeft ook zyne voordelen; en zonder die te herhalen, die ik reeds heb aangetoond, zy is ook veel zindelyker en gemaklyker; men draagt gemaklyk al zyn gereedschap in zyne zak; men werkt over al, als men’er maar lust in heeft, zonder dat gy hoeft zo veel voorbereidsel te maken; gy kunt’er uitscheiden en ’t weder hervatten, en dat zo menigmaal, als ’t u behaagt; ’t geen in de eerste niet kan geschieden, daar men naaulyks zonder voorbereiding aan kan gaan.
Maar let wel, dat het met het een en ’t ander zy, gelyk met de Comedie, waar in de grootste, of de minste volmaaktheid der Toneelspelen niet bestaat in de grootste, of kleinste Rollen te spelen; maar in die wel te spelen, welke hun zyn opgelegd: want zo, die de geringste Personasie speelt, zich daar in beter kwyt, dan hy, die voor den Held speelt, zal hy ongetwyffeld beter de goedkeuring en Lof verdienen.
Op de zelfde wys is ’t in de Schilderkunst gelegen, hare uitnemenheid bestaat niet in de echtheid van ’t onderwerp, maar in de handelwys. Zo gy ene bekwaamheid in ’t ene hebt, werpt u | |
| |
hier niet onbedacht in ’t andere. En hebt gy van den Hemel een goed vonkje tot die kunst gekregen, ziet dan waar toe ze u gegeven is, en maak u daar toe enen gemakkelyken weg. De ene zullen gans anders met Beelden te werk gaan, anderen zullen beter in Landschappen gelukken. Deze werken in ’t klein, die niet even goed in ’t groot zouden zyn. Deze geven goede kleuren, en bezitten de Tekening niet; andere hebben geen geest, als in Bloemen; en de Bassans hebben zich enen naam door Beesten verwurven, welke zy op ene zeer fraje wyze hebben geschilderd; en beter, dan iet anders.
Dit wil zeggen, dat elk zich met het geen, daar hy meest in gelukt, moet ophouden, zonder zich met de Talenten van een ander te bekleden; en een Werk te ondernemen, ’t geen boven zyn vermogen is. ’t Is ook niet dienstig dé natuur te dwingen, om ons te geven, ’t geen ze ons geweigerd heeft, en ’t is zo wel voorzichtig, als zedig; niet eens in de gedagten te nemen, om te schynen, dat men een gaaf bezit, die men niet heeft; want dit is de gebreken ontdekken, welke men heeft, en tot zyne schande te arbeiden. In tegendeel, daar is nimand die alle de hoedanigheden heeft bezeten, welke aan vele grote Schilders hebben achtinge gegeven; dus moet elk zich maar met het bescheiden deel zyns gaven te vrede houden.
Wel ver van daar, dat deze kleine raad daar zekerlyk veel toe doen zal, ik geef het u niet te min niet, dan als een toegift van beter middelen. Men zal gewis onder een uitnemend Meester met meer voortgans leren, waar van men de Wetten en de fraaiste Voorschriften der Kunst zal ontfangen, en waar door men ze zal zien in ’t werk stellen; en alhoewel de vindingen der Tekening, welke ik in ’t begin gegeven heb, onfeilbaar zyn, ’t is niet te min beter, ze door een oeffening te krygen; want zo gy, om daar aan te gemoet te komen, genen zonderlingen aart daar toe, met een uitnemend goed Oog en Hand, bezit, zult gy ’t goed hebben ene uwer Stukken netjes te schilderen, en ’t zal groot gevaar loopen, of op ’t eind uwe werken niet zullen, zonder evenredigheid en zonder fraaiheid, gebrod wezen; om dat gy in ’t opleggen der kleuren, daar de trekken van zult verliezen; en nog moeilyker de zelve zult weder kunnen vinden, zo gy ’t Tekenen niet wel verstaat. Ik vermaan dierhalven de Liefhebbers der Schilderkunst, zo veel als ik kan, te leren geleerdelyk met ene onvermoeide naarstigheid, en zo net, als mooglyk is, ’t Oorspronklyke na te schilderen; en met een woord, om door alle de gewone trappen tot volmaaktheid der kunst te komen, waar van de Wetten, zo wel als van vele andere, gemaklyk worden geleerd. Maar dit is niet genoeg; men moet ze ook weten ter uitvoer te stellen. De Wetenschap is niets zonder de Uitvoering; en de Oeffening zonder Wetenschap is een blinde Geleidster, die ons verleidt; in de plaats van ons te geleiden, daar wy gaan willen. Maar te weten, wat men doen wil; en wel te doen ’t geen men weet, is ’t ware middel, om daar mede veel uit te voeren, en met der tyd van te weten; en om van een goed Leerling, een uitnemend Meester te worden.
Voor ’t overige leg ik my niet toe, om zodanig te wezen; maar midlerwyl kan ik zeggen, dat de luiden, die de moeite zullen nemen, van in dit kleine school te gaan, met een weinigje geschiktheids en lusts om te leeren, daar geen berou van zullen hebben; want zo men’er zonder vermaak aan blyft, geloof ik ten minsten, dat men’er uit zal komen, zonder veel gevorderd te zyn.
| |
Manier om de Kleuren voor de Miniatuur-schildery te maken.
Niets is zekerder, noch gemaklyker, dan deze manier van kleuren te maken; zy hebben ene luister en levendigheid, die men niet kan uitdrukken; zy veranderen nooit, en men maakt ze met weinig onkosten. Maar de Proef daar van zal meer uitvoeren, als alles, wat men’er van kan zeggen; ’t zal genoeg zyn de manier daar van op te geven. Wy zullen ten dien einde met de Karmyn beginnen.
De Karmyn. Neem anderhalf pint Fonteinwater, ’t gene door gene lode Buizen heeft geloopen, giet het in een verglaasde pot; als het op de kook staat, giet’er een half, of een quart over; zaad van Cohan, of Couhan, ’t geen de Pluimmakers gebruiken, wel gepulviseerd, laat het daar na drie kwartier-uurs koken, dat is, tot dat het een vierde verminderd is; maar maak, dat het een vuur van kolen zy. Giet daar na dit water deur een doek in ene andere verglaasde pot, en laat het tot op de kook komen; doe’er dan een once Cochenille by, en een half once Rocourt, alles op zich zelve gestooten. Doe daar na die stoffe tot op de helft verkoken, of om beter te zeggen, tot dat’er een zwarte schuim op komt, en ’t wel rood is: want door sterk koken krygt het kleur; neem het dan van ’t vuur, en strooi’er een half once, of drie dragma Rots-aluin, of Roomse Aluin die beter en roder is, gestoten onder; en een half kwartieruurs daar na, laat het door Lywaat in een verglaasde aarden pot loopen; of giet het in vescheiden afgiet-glazen, of potten; waar in gy het zult laten, den tyd van twaalf, of vyftien dagen, rusten; dan zult gy’er een verschimmeld velletje boven op zien, ’t geen gy’er met een Spons moet afnemen, en ’t geen op den grond is, in de lucht laten staan; en als ’t water, ’t geen’er op staat uitgedampt is, zult gy de stof, die op den grond is, uitdrogen, en ’t zelve op een Marmer-, of Porfier-steen, die hard en glad is, vryven; en daar na zult gy ze door een fyne Temes laten loopen.
Let wel; hoe veel men van die Drogeryen nemen moet, is zo naau aan ’t geen wy zeggen niet bepaald, dat men ’t niet naar zyn goeddunken kan nemen, naar dat men de kleur verhevener, of Karmozynachtiger wil hebben.Wil men het Karmyn roder hebben; neemt men, wat meer Rocourt, | |
| |
wil men ze wat Karmozynachtiger, doet men’er wat meer Conchenille in. Maar alles moet men op zich zelven laten stoten, en de Couhan, moet eerst alleen koken, en de andere te gelyk als boven.
| |
Andere manier.
Doe in een Bokaal witte Wyn-azyn, den tyd van drie, of vier dagen, een pond Brasielhout van Fernambuk, van Goudkleur, weeken; na dat het in een Mortier wel gebroken is. Doe het een half uur koken, laat het deur een sterken doek uitloopen, en zet het weder op ’t vuur. Neem dan ene andere kleine pot, waar in acht oncen Aluin in witte Wyn-azyn is gesmolten, doe deze gesmolten Aluin onder de andere vocht; en roer het met een Spatel wel deur een; de schuim, die daar van komt. zal uwe Karmyn wezen; vergader ze by een, en laat ze drogen; men kan ook Koncenilje in de plaats van Brasielhout nemen.
| |
Ultramaryn.
Neem tien oncen Lyn-olie, doe ze in een aarde Schotel, met zeven, of acht druppen water; zet het op het vuur tot dat het begint te koken, doe daar een pond Maagden-Was by, in kleine stukjes gebroken; Als het Was gesmolten is, doe’er dan een pond Grieks Pek in, meng’er vier oncen gestoten Mastik onder, die te voren op zich zelve in een pot byzonder, met twe oncen Terebintyn gesmolten is geweest; en laat het alles een uur lang koken. Laat daar na dit in koud water vallen, en als de stoffe zo zacht, als Boter is, zal zy genoeg gekookt zyn; zo’er nog enige kleine hardigheden in gevonden worden is ’t een bewys, dat de Mastik niet genoeg gekookt en is, zet dan een Kroes met wat witte Lapis in ’t vuur, tot dat zy gans gloeijend, als vuur zelf is; werp ze daar na in witten Azyn, dan drinkt zy die Azyn tot berstens toe, en valt in kleine stukjes, welke aan stof moeten worden gevreven; meng dan die Poejer met een weinig van de bovengezegde stoffen, waar van men zo weinig, als mooglyk is nemen moet, en bewaar dit dus ontrent vyftien dagen; Leg daar na een Plank wat schuin op den kant van ene Tafel, waar in een kleine groef is, en onder die Plank moet een klein Glas staan; leg uwen blaauwen Deeg boven aan die groef, en boven dien Deeg een Vaatje met water, dat op dien Deeg drup voor drup druipt, en help dan met een glad hout ’t water, dien Deeg weeken, mengende de zelve, en zeer zacht. ’t Eerste Blaau ’t geen’er drup voor drup afkomt, is ’t schoonste. Als men ziet dat het begint te verminderen, moet men van Glas veranderen, om een twede Blaau te ontfangen; waar na nog een derde komt, ’t geen niet nalaat goed te zyn. Laat ze alle drie drogen, vergader ze en leg ze weg in ledere zakjes.
II. Neem een half pond Lazuursteen, leg ze op gloejende kolen, tot dat ze gloejend is, als de kolen; doof ze daar na in sterken Azyn, en breek ze op een Porfiersteen, of andere harde steen, met overgehaalde Bandewyn. Hoe gy ze meer breekt, hoe uwe Ultramaryn schoonder zal wezen. Laat ze op den Porfiersteen, of in een Vat, of Kopje, of iets anders, tot dat gy de Pastel gemaakt hebt, daar gy gezegde Lazuursteen onder zult mengen.
Om de zelve te maken, neem een vierendeel gele was, een vierendeel Terebintyn, zo veel Hars, en zo veel Lyn-olie. Doe het alles onder een smelten, over klein vuur; en als alles is gesmolten, en het begint te koken, zal het genoeg zyn. Daar na moet het in een aarden verglaasden pot gegoten zyn; en het zal een vierde van Ultramaryn wezen, waar van gy een gelyke menigte, als van de Lazuursteen, zult nemen, en alles tot een Deeg op een steen vryven, dat is, de Lazuursteen en de Pastel. Deze wel gemengd zynde, zult gy ze een nacht laten rusten, en om’er daar na ’t Ultramaryn te doen uitkomen, welke in dien Deeg is; giet’er zuiver water op, en kneed het met uwe handen als een Deeg; dan zal’er de Ultramaryn uit komen, en in een pot vallen, welke gy in uwe hand zult houden, om de zelve te ontfangen, en gy zult het laten rusten in gemelde water, tot dat gy ziet, dat de Ultramaryn op den grond van gezegde water is bezonken.
III. Neem Lyn-olie en nieuwe Was, van elks vier oncen, Hars, Mastik in greinen, van elks een once, vier oncen Bourgonjens Pek, twe dragma Wierook, een dragma Drakenbloed, stoot elke Drogery byzonder in ene Mortier; héét daar na de Lyn-olie in een aarden pot over ’t vuur, tot dat zy begint te razen; doe’er daar na uwe Drogen, de ene na de andere, in, zo dat’er het Drakenbloed ’t laatste wordt bygedaan, roerende gedurig met een stokje; daar na zult gy weten, of uwe Deeg gedaan zy, als zy kleverig is aan uwe vingers, als of het Lym was. Dan zult gy’er uwe Lazuursteen in doen, welke gy op kolen zult hebben laten gloeijen, en gelest in witte Azyn, en gevreven op ene Marmorsteen, na dat men ze heeft laten drogen, en door ene zeer fyne Temis laten gaan, gelyk boven gezegd is. Dit zynde wel onder een gemengd, en vier en twintig uren zonder aanraken hebben laten blyven staan, neem, om’er de Ultramaryn te doen uitkomen, Fonteinwater, en geen ander, en kneed met dit water uwen Deeg, gy zult’er ’t eerste aftrekzel van blaau zien uitkomen, ’t geen ’t fynste en fraaiste is. Gy zult dit driemaal doen, knedende gedurig met gezegd water. Eindlyk voor ’t laatste; doe gezegde water laau worden, en kneed daar mede ’t overige van de stof, daar gy de As uit zult halen, en zo gy ’t overige in een Destilleerketel wilt Destilleren, zult gy ’t Goud vinden, dat in de Lazuursteen was.
Daar zyn’er die hunnen Deeg terstond in een pot met warm water kneden, waar in ’t Ultramaryn gaat, ’t geen zy vier en twintig uren en meer laten rusten. Daar na gieten zy’er zachtjes ’t water in af, | |
| |
en men vindt de Ultramaryn op den grond, en laten ze in de Zon drogen. Men laat ook de Lapis in den Deeg een maand lang, eer men’er de Ultramaryn uithaalt; en doet in gezegde Deeg, in de plaats van Lyn-olie en Terebinthyn, alleen Terebinthyn en zwart pik, in de plaats van Bourgonjes. Wat de Lapis belangt, men doet ze branden, lessen en vryven, gelyk de voorgaande.
| |
Fyne Lak.
Neem een pond Brasielhout, ’t welk gy met drie halfpintjes Loog van de As van Wyngaarden, zult zo lang laten koken, tot dat het op de helft verkookt is; laat het daar na bezinken en doorzygen. Laat het geen doorgezygd is, weder met nieu Brasielhout, Cochenille en Terra Merita, opkoken, dat is, alleen een halfpond Brasielhout, een halfvierendeel Cochenilje, en een halfpint klaar water, ’t geen men al wederom op de helft moet laten verkoken, en rusten, en daar na deurzygen. Terra Merita heeft men maar een once van noden; Let wel, dat gy deze vocht van ’t vuur nemende, daar een once uitgebrande Aluin onder moet doen, die fyn gestoten is, en die gy daar in, onder ’t roeren met een stokje, moet laten smelten, voegende daar nog een half dragma Arsenicum by. Om’er lyf aan te geven, neem twe beenen van Zeeschuim, stamp ze, en gooi’er die in. Laat dat op zyn gemak drogen, en vryf ’t daar na met helder water, waar in gy ’t hebt laten weken, en vring het dan deur een doek, maak’er daar na kleine koekjes van, welke gy op een kaart zult laten drogen. Zo gy roder Lak wilt laten maken, doe’er Citroensap by; en om ’t bruiner te maken, Olie van Wynsteen.
| |
Andere Lak.
Neem Scheerwol van Schaarlaken, en laat ze in Loog van Weed-as, of van gekalcineerde Wynsteen, koken. Deze Loog heeft de kragt om een trekzel uit die Schaarlaken scheerwol te halen. Als zy’er lang genoeg in gekookt heeft, neem ze af, en doe’er by Cochenille, gestoten Mastik, en wat Rots-Aluin; doe het alles nog eens koken, en door een Lekzak een reis twe, driemaal heen lopen.
De eerste reis moet men de Lekzak met een houtje van boven naar om laag drukken; neem daar na den droessem, die in de Zak blyft, weg, en was ze wel uit; laat daar na de vloeibaargemaakte stof, welke gy met een houtje uitgedrukt hebt, weder deur de Lekzak loopen, en gy zult aan de kant van den Zak een Deeg vinden, welke gy op een kaart zult uitstryken, of aan kleine stukjes op papier verspreiden, en laten drogen.
| |
Kolombyne Lak.
Neem drie halfpintjes gedestilleerde Wyn-azyn, een pond van ’t fraaiste Brasiels Fernambukshout, sny daar kleine stukjes van, en laat ze in gezegden Azyn, ten minsten ene ganse maand lang, wéken; doe ze daar na in een Mariebad een walm, of drie opkoken. Dan zult gy het een dag, of twe laten stilstaan: en vervolgens een vierendeel gestoten Aluin nemen, en doen deze in ene schone aarden pot, laat deze stof door een Lywaat, op den Aluin loopen, en daar enen dag op staan. Laat het daar na alles heet worden, tot dat de stof begint te razen; laat het vervolgens 24 uren stil staan, en berei twe benen van gestampte Zeeschuim, waar op gy uwe stof, die wat heet moet wezen, zult gieten; en gy zult ze met een stokje roeren, tot dat zy koudt wordt. Daar na zult gy ze vier en twintig uren laten stil staan deurzygen. Let wel, dat men ze met den Aluin moet laten deurzygen, eer men ze op de Zeeschuim werpt.
| |
De Droessem van de Colombyne Lak.
Om een fraie Purpere kleur met Karmyn te maken; Neem voor den Olie, en voor de Waterverw, den droessem van de Kolombine-lak, die op den grond van de Fiool valt, daar men Zeeschuim in heeft. Laat ze drogen en vryfze, daar is geen fyne Lak, die zo helder is; zo gy ze met de Lak wit mengen, zult gy aan uwe Lak meerder kracht byzetten.
| |
Het Iris-groen.
I. Neem de bloemen van de blaauste Lisbloem, welke men anders Iris, of Vlammen noemt; neem’er het bovenste af, ’t geen Satyngtig is, en bewaar niets dan dat: want het ander is niet goed. Neem daar ook van voor de gele ader, en stampt ’t overige in ene Mortier; wel gestoten zynde, giet’er een weinig water, een lepel drie, of vier, ten minsten, op, naar de menigte der bloemen welke gy hebt. Gy moet in dit water een weinig Aluin en Arabise Gom hebben laten smelten, maar zeer weinig, vryf alles onder den andere, laat het daar na door een sterke doek vringen, en doe dat sap, in Schulpen, die gy zult laten drogen.
II. Na dat gy de bloemen van die vlammen zult hebben gezuiverd, en gestampt, en daar een weinig Aluinwater zult hebben onder gedaan, gelyk wy gezegd hebben; doe’er dan wat fyne levende Kalk onder, gelyk of men Zout over Salade strooide; dit heeft de magt om de kleur te veranderen, en daar na te zuiveren; en dan moet men het sap in Schelpen drukken.
III. Stamp de Lis-bloem in ene Mortier, druk’er ’t sap van in een schelp en strooi’er wat gestoten Aluin over, over de ene wat meer, over de andere wat minder, naar dat gy hoger, of lichter Groen wilt hebben.
IV. Stoot den Aluin, en stamp Schaarlaken Greinen, meng het onder een met water, en doe het alles over het Vuur, of heete As koken, tot dat het water geel is. Stamp dan de Bloemen der Lis in een Mortier, giet daar wat van dit gele water onder, naar dat gy uw Groen helder, of bruin wilt maken. Druk daar na dit Sap uit, door | |
| |
een Temes van Geiten-haar gemaakt, want het Lywaat zoude’er al de kleur van wegnemen, en giet het Sap in grote Schelpen, en zet deze in de hete Zon; anders wil het in donkere plaatsen schimmelen, en wordt taai.
V. Neem Iris-bloemen; sny ze in kleine stukjes; doe ze in een Afgiet-glas, of nog beter in een Koper bakje met Aluin, en levende Kalk, laat het met een den tyd van tien, of twaalf dagen rotten, verrot zynde, druk het in Schelpen, want op dat het Blaau Groen worde, moet de Bloem veel eer verrotten. ’t Groen is levendiger en bruiner, als men de Bladen enkel stampt; en als men het terstond uitdrukt zonder te laten rotten, na dat dat men’er de gestoten Aluin onder heeft gestrooid.
| |
Ander met Violen-bloemen.
Het Groen van de Viooltjes wordt op de zelfde wys gemaakt; maar men moet meer hebben, en dit Groen is donkerder, als dat van Lis. Merk wel dat in de plaats van Kalk, men kan het Zaad van Avignon, gestoten met Aluin, nemen, ’t is nog beter als Kalk, om het Blaau in Groen te veranderen.
Men kan ook Groen van driekleurige Violen op de zelfde wys maken.
| |
Blaas-groen.
I. Neem kleine rode Zaden Momai; vul daar van met een weinig Aluin een Varkens-blaas, welke gy zult in uw Kamer enigen tyd hebben hangen. De Zaden bederven meer op deze wys en veranderen in dat soort van Groen, ’t geen men, om deze reden, Blaas-groen noemt.
II. Neem de Vrucht der Plant, welke men noemt Rhammus, of Nerprun, stamp ze in een Mortier en doe’er gestampte Aluin op, druk’er daar na het Zap uit, en sluit het in een Blaas; bind de Blaas boven toe; en laat het groen drogen tot dat het hard wordt.
| |
Stil de Grain.
Men maakt het gemeenlyk van Wit van Troje, of Wit van Spanje, en het Zaad van Avignon: maar het verandert zo, dat het beter zy het met Lood-wit te maken ’t geen met vocht op een Porfier-steen gevreven is, waar van men het nemen moet met een houtten Spatel, en laten het in een donkere Kamer drogen. Neem daar na Zaden van Avignon; stamp ze in een Mortier met een Houten stamper, en laat ze met Water in een Pot van Lood koken; tot dat het een derde, of meer is verdroogd, of verminderd. Laat dit Afziedzel door een Lywaat lopen, en doe’er een neut, of drie grootte van Aluin in, om te beletten, dat het van kleur verandere. Als het gesmolten is, week dan het Wit van dit Afkookzel, en maak’er een vry dik Afziedzel van, dat gy wel zult vringen tussen de Handen. Maak’er koekjes van, die gy in ene luchtige Kamer zult laten drogen; en als die vry droog zyn, zult gy ze zelf laten drie, of vier reizen vogtig maken met gezegde Afziedzel; naar dat gy uw Stil de Grain lichter, of bruiner wilt hebben; en gy zult het telkenmalen, heel droog laten worden. Merk wel, dat dit Sap heet moet zyn, als gy den Deeg vogtig maakt, en dat men ander moet maken, als ’t eerste bedorven is. Draag ook wel zorg; dat’er geen Yzer, of Staal om of by komt, maar gebruik een Houten spatel.
| |
Om Aluin wel te gebruiken.
’t Beste middel om Aluin in het Lis-groen en andere gemaakte kleuren, die zonder dit veranderen zouden, te gebruiken, is, het zeer fyn te stooten, en het met een weinig water op het vuur te zetten, want anders zoude het nooit wel smelten, met dit water zult gy uwe Bloemen, of Sap van verwen besproeijen; maar hoe minder Aluin men’er by doet, hoe het beter is, om dat het te veel de kleur verbrandt.
| |
Om ’t Vermillioen te zuiveren.
Het Cinnaber, of Vermillioen van Kwik, of Sulfer zynde gemaakt, moet men’er alle de onzuivere Déélen aan dat Mineraal ontnemen, welke daar by gekomen zyn, en’er den luister aan benemen, en ze doen veranderen. Deze zuivering geschiedt op deze wys.
Vryf uwe Cinnaber op een Porfier-steen met zuiver Water, doet het daar na in een Afgiet-glas, en laat het drogen; doe’er daar na Pis by en meng het zo, dat het’er gans van deurweekt is, en ze’er boven op staat. Laat het stil staan bezinken, en giet’er de Pis af, en doe’er weder verse by; en laat het enen nacht staan; ga vier, of vyf dagen voort met ’t te veranderen, tot dat de Cinnaber is gezuiverd. Doe daar na op de Cinnaber wit van Ei, dat wel met zuiver Water geslagen is, dat het’er boven op staat; meng het alles met een Neutenbome stokje, en laat het bezinken. Verander vervolgens die vocht twe, of drie malen, als boven, en hou het Glas welgesloten om het stof’er uit te houden, dat het Cinnaber kan veranderen; en als gy het gebruiken wilt, maak het nat met koud water; op deze wys verandert het niet.
| |
Andere manier.
Vryf de Cinnaber op een Porfier-steen met Kinder-pis, of Kalk-water, en laat het in de schaduwe drogen.
Zo gy’er de donkerheid aan benemen wilt, en het een helderer rood maken, doe het trekken met Brandewyn en Pis, een weinig Saffraan, en vryf daar uwe Cinnaber mede.
Zo men Goud, of Zilver wil gebruiken, moet men de Artiklen goud en zilver nazien.
minnemoeder. De plicht van een Minnemoeder is, voor haar Kind goede zorge te | |
| |
dragen; het zindelyk in deszelfs Lywaat te houden, niet nat te laten leggen, by nagt, nog dag te laten schreeuwen, uit gebrek van de Borst, ’s morgens en ’s avonds zo dra het wakker wordt, het zyn Nat te geven, en zo dra het vaak krygt, ’t weder te Bed leggen. Ene Minne moet, om haar Zog te onderhouden, ’s morgen ontbyten, en ’s namiddags iets nemen; zy mag, zo zy’t vergelden kan, over ’t maal wel Wyn drinken. Zy mag ’t byslapen wel staken, zo lang als zy mint. Zy moet gedurig vrolyk en vermaaklyk wezen, en goedsmoeds, zingen en lagchen, om ’t Kind vermaak en tydverdryf te verschaffen. Als zy ’t Bakert moet zy maken, dat het, noch te los, noch te styf in de Luren zit, en dat het van gene Spelden wordt gestoken; en, als zy het nederlegt, moet zy ’t voorzichtig doen, zo dat zy geen gevaar loopt, van ’t stoten, of zéér te doen. Zie daar genoegzaam alles, wat zy doen moet, en waar zy zich mede moet ophouden, als zy wil, dat men zegge, dat zy ’t lief heeft, en een goede Minne is. Als men haar ’t Kind overgeeft, geeft men haar de Luyermant, en alles, wat het, naar den staat des Ouderdoms en Lighaams, van noden heeft; als ’t wat groter is, geeft men het Klederen en Lywaat naar gelang; en een Minne moet daar zorge voor dragen, om’er daar na rekenschap van te geven, als men het vergt.
Menigmaal geeft men ze nog een Meid om ’t Kind te bakeren, en om alles aan te halen, ’t geen zy nodig heeft.
De Kerk-vaders willen, dat de Moeders hunne eigen Kinderen zóógen; en zo’er ene het niet doen kan, ’t zy by gebrek van Zog, of om andere redenen; moeten zy Minnen huren, die aan ’t drinken niet onderhevig, noch snoepachtig, noch van een kwaad leven zyn.
Om het Zog in een Zoogende te vermeerderen Laat ze Gersten-water drinken, daar Venkel-zaad in gekookt is, of geeft ze nat van Cicery Erreten.
miroton. een Keuken-woord. Om een Miroton te maken; beleg uwe Kasserol die niet te groot is met reepjes Spek; leg daar boven op schyfjes Kalfsvlees, die niet te dik zyn, en op een Tafel met een Hakmes zyn geslagen geweest; doet over deze sneedjes Kalfsvlees heen, een vulsel van een gehakt van Kalfsvlees met Spek, Osse-merg, Champignons, Morilles, Mouslerons, enige Aardappelen, fyne Kruiden, en een goede Kruiding. Men doet’er dan twe Dojers van een Ei by; en dekt het met het overschot van Kalfslappen; daar na legt men’er de reepjes Spek over; en de Pot gedekt hebbende, doet men het met vuur onder en boven Stoven. Als de Meroton gaar is, giet men’er het vet af, en dist het ten onderste boven op.
| |
Miroton in de Vasten.
Schrap Was, en spou vyf, of zes Wytingen langs den buik op, neem’er ’t ingewand, en de kop af, vul ze daar na met gehakte goede Vis, rol ze toe; maak daar na een Koek van Meel, die de ganse Kasserol bedekt, en leg daar uwe gevulde Vis op, en doe wat Boter onder uwe Koek; by de gevulde Vis, moet men Aardappelen, Kampernoeljen, Morilles Mousserons, zo gy ze hebt, met ene smaaklyke bekruiding, by doen. Neem daar na een Koek, die de Vis gans en al bedekt, doe’er onder en boven klein vuur, en laat het stoven. Als de Miroton gaar is, laat’er de Boter afloopen, en doe ze daar na t’onderste boven op een Schotel, gelyk boven gezegd is. Gy kunt’er ook een Coulis van Kampernoeljen op doen, welke gy’er in zult doen, door een gaatje ’t geen gy in de korst maakt, en ’t geen gy met het stuk moet koppen, ’t geen gy’er uit hebt genomen.
misdragen, of misvallen, zegt men gemeenlyk van de Wyfjes der dieren. Maar, als de Vrouwen voor haren tyd Baren, wordt het een Mis-kraam genoemd. Dat veroorzaken zy haar zelve somtyds door enigen afdryvenden drank, of andere middelen; ’t geen een vervloekte zonde is. Die’er van natuur aan onderworpen zyn, moeten dikwils Salie eten.
| |
Om de Misdracht voor te komen.
Neem Kreeften, in een tyd van de Vollemaan, stoot ze en trek’er het water, of Flegma uit, door een Water-stoof, genaamt Balneum Maria, om ze tot een droge stof te brengen, die men kan pulverizeren. Dit kleingestoten stof is een goed afzettend, en waterlozend middel, en dienstig tegen de Misdracht, als ook tegen de Razery. Men neemt’er een scrupel tot een half drama van in.
miskraam en misval. Zie hier voren misdragen.
mispelboom, in ’t Latyn Azarolus, of Mespilus Aronia, by de Fransen Azerolier, by Munting Aronie-mispelboom, is een soort van wilde Mispelen, wiens bladen naar die van Pieterselie gelyken. De bloemen zyn trosgewyze, zy heeft vele bladen, geschikt als een Roos. De Vrucht is kleinder, dan de gemene Mispelen, en wordt rood, als ze ryp is, hebbende een aangenamen smaak.
Men kweekt dezen Boom meest in de warme landen, als in Langedok en Italië. Die niet gekweekt is, heeft vele dorens.
| |
Hoe men hem Kweekt en Plant.
Men Ent hem op witte Hagedoren, wilden Pereboom, wilde Kwe- en gemenen Mispel-boom. Op een Que geënt zynde, geeft hy vroeger en meerder vrucht, dan anders: waarom dit het raadzaamste is.
| |
Van zyne Eigenshappen.
Hoe men d’Aronie-mispel ook gebruikt, het zy raau, of in Suiker ingemaakt: zy is goed, om het Braken en den Buik-loop te stuiten. Ook versterkt ze de maag. | |
| |
mispel is de Vrucht van een Mispelboom; zy is rosachtig, rond, maar wat platachtig, heeft vier, of vyf harde steenen, ’t schilletje is zeer dun; als zy gerot zyn; ’t vel is hard en samentrekkende, maar wordt rood, in het rotten; en men eet ze ook maar eerst in den laatsten staat.
mist. Zie mest.
misval. Zie misdragen.
mithridaat. Is een Tegengift, als een Slikbrokje, bestaande uit een zekere hoeveelheid van zevenenveertig Drogeryen, zonder de Wyn, of Honig te rekenen. Zy draagt haren naam naar haren uitvinder Methridates, Koning van Pontus en Bithynien, door Pompejus overwonnen. De Mithridaat der tegenwoordige Eeuwe bestaat uit andere dingen, dan die, welke Plinius, Boek XXIII. Kap. 8. van zyne natuurlyke Historie beschryft; en verzekert, dat men dat Recept, eigenhandig door dien groten en ongelukkigen Vorst geschreven, onder zyne Papieren heeft gevonden, welke gevallen zyn onder de handen van deszelfs overwinnaar, dus is’er niets anders eigentlyk overgebleven, in de Mithridaat, dan de naam: want de Drogeryen, die’er in komen, verschillen zeer veel.
’t Geen in de Mithridaat komt, zyn de Myrrhe, Saffraan, de Lorkenzwam, Gember, Kaneel, Spica Nardi, de Olibanum, de zaden der Thlaspi en Massilise Seseli. Opobalsamum, de ruikende Lis, de Arabise Staecas, de witte Costi, de Galbanum, Terebintyn, lange Peper, Castoreum, sap van Hypocistis, de Styrax Kalamita, Opopanax. Folium Indicum, de ruikende Cassia, Bergpolei, witte Peper, Scordium, het zaat van Cretise Daucus, Carpobalsamum, Trochisci van de Cyphis, Bdellium, Celtise Nardus, Arabise Gom, Macedonise Pieterselie, Opium, kleine Cardamom, Venkelzaad, Gentiaanwortel, rode Rozen, Cretise Dictamnus, Anyszaad, de wortel van Acorus verus, Kalfsvoet, Phu, Sagapenum, Meum Athamanthicum, Acacia Vera, de buik van de Stincus, en ’t zaad van St. Jans kruid.
Om te mengen, zegt Bouderon, moet men elke Drogery op zich zelven eerst op heete As in Falernise Wyn Malvesei, of ene zeer goede oude Wyn laten trekken, de Opium in kleine stukjes gesneden, de Sagapenum, Opopanax, Bdellium, Hypocistis Acacia, Arabise Gom, de Myrrhe, en de Styrax; ondertussen wil hy, dat men de Poejers klaar maakt, door ze met Wyn tot koekjes te maken, en ze te laten drogen, en daar na te stampen. Dit gedaan zynde wil hy, dat men ze fynmakende beginne met de gesneden wortels van Gentiaan, Meum, Acorus, Valeriaan, Gember, Costus, Spica Nardi; en dat in den tweden rang men zette de Celtise Nardus, Castoreum, de Folium Indicum, Kaneel, de ruikende Cassia, Staechas; en alle de Zaden, en de Koekjes der Cyphis; en ten derden de Kruiden en Rozen.
Hy wil, dat men elke in ’t byzonder stote, de Wierook, Saffraan, Arabise Gom, zo zy droog is, waar van de fyne poejers gemengd bewaard zullen worden, om ze met de anderen te mengen; dit gedaan zynde, wil hy, dat men de vochten, de Gommen, en de Sappen afgiete; en dat men ze koke tot dat zy droog, of om en by droog zyn, van de Wyn, die men’er op heeft gedaan gehad; dat men daar na neme witte Provencie, of Languedokse Honig, tot het derde deel van ’t geheel, die men te voren geschuimd en gekookt heeft; en dat men daar de Gommen allengskens in smelte, zo wel, als de Sappen; dat men’er daar na de poejers by doe, en als de Ketel van ’t vuur is, de Terebintyn.
Hy wil dat men daar na alles blyft roeren met ene houtten Spatel, tot dat het koud is, en dat het in een verglaasde aarden pot, bewaard worde, zo dat de pot niet gans vol zy, op dat het opgistende niet overloope. Vernei is van de zelfde gedagten, uitgenomen dat hy zegt, wat de Gommen, Tranen en andere Sappen, die wel zuiver zyn, belangt, elke daar van moet op zynen tyd onder de poejer gedaan worden; en om wel zuiver te wezen, moet men ze door een Teems laten lóópen, de Terebinthyn uitgezonderd, en de Opobalsamum, die over klein vuur zullen gesmolten worden in een potje, dat bekwaam is, en het Mengsel van Poejer met Honig, zal men daar, nog heet zynde, over gieten en wel mengen.
| |
Kragt en eigenschap van de Mithridaat.
Zy is zeer goed voor de koude ziekten der Hersenen, voor alle Ingewanden, en zelf de Geledingen, gelyk ook voor de Pest, Vergiften, en beten van vergiftige Beesten, waar in ze ondertussen wykt voor de Theriac.
| |
Mithridaat voor de Pest van ’t Hoornvee.
Neem Wynruit, verse Koejendrek, Salie, Melisse, Schurftkruids-bloemen en bladen van Rosmaryn, van elks een handvol; stamp het, en doe het daar na in Wyn koken, en door een doek. By gezegde Afziedzel doe een pond Honig, of Koningssuiker; Kruiswortel, Gember, Mosterdzaad, van elks een once, Jeneverzaad en Semen contra, van elks een half pond: stamp de zaden tot stof, en mengze met Honig, met gezegde afziedzel gekookt, en als het koud is, doe’er dan vier oncen Regulus van Antimoni by, gestoten; men geeft ze tot een once in Wyn geweekt.
moca is een soort van zeer kwade Senne-bladen, welke men ook noemt Senne a la pique.
moeder, Huismoeder. Zie hare plichten onder het Woord vader, en minne-Moeder.
moeder. Ook een Jacht-woord, betekenende den ingang van het hol van enen Das, Vos, of ander Dier.
moeder. Zie lyfmoeder.
moederspel. Zie lyfmoeder.
moeder-kruid. In de Apotheken genaamt Matricaria, parthenium, en by sommigen | |
| |
ook Amaracus. Is ene Plant die heel kleine bladeren heeft, wat gelykende naar die van Koriander. Hare bloem is van buiten wit, van binnen geel. De reuk van ’t kruid is leelyk, de smaak bitter. Het wordt Moeder-kruid genaamt, om dat het meest in alle Ziekten der Moeder met veel vrucht gebruikt wordt. Daar zyn twederhande soorten van, het ene heeft enkele bloemen, het andere dubbele: het is ’t laatste, dat men in de Tuinen teelt. Men gebruikt’er in de Geneeskunde anders niet van, dan de Stam-bladeren en Bloemen.
| |
Krachten van ’t Moeder-kruid.
Het is openende en verdunnende, dryft de Maanstonden der Vrouwen af; als mede de Nageboorte, ja zelfs doet het de dode Vrucht uit Moeders lighaam verlossen. Nog wordt het onder de Steenbrekende middelen gebruikt, (zo daar enige zyn.)
| |
Kweking van ’t Moeder-kruid.
Deze Plant groeit in de Tuinen in een vetten grond. Zy wordt gescheurd, of afgezet, gelyk de andere kruiden in den maand September, het is evenveel of’er wortel aan is, of niet; altoos men moet voor al gene oude wortels verplanten; maar men moet ze afsnyden, na dat men de Bloemen afgeplukt en opgegaderd heeft. De takken moet men tot op vier vingers na by de aarde afsnyden. Zy wil graag op ene koele plaats staan.
moedervlekken noemt men zulke vlekken, die een kind tegen de natuur ter wereld brengt, ’t zy dit door een schrik, of sterke begeerte, of drift van de Moeder veroorzaakt zy, of door enige andere oorzaak.
| |
Middelen tegen de Moedervlekken.
Om deze weg te nemen, doe de wortel van Bernasi, van hare vezels gezuiveld, in Rozen-azyn, of ene nog sterker trekken, den tyd van twaalf uren lang; en bet’er zo menigmaal, als gy kunt, de vlekken mede, zy zullen verdwynen.
| |
Ander Middel.
Neem de wortels en bladen van de Chrysophyllata ontrent het einde der maand Mei, destilleer ze, en vryf’er de vlekken menigmalen mede.
| |
Ander voor die Vlekken.
Men wil, dat de rodigheid gemaklyk verdwynt, als men het aangezicht met de Vleugels en Veren van ene levende witte Vogel vryft; men moet ze tam maken, liefkozen, en dikmaal op een dag de Veren van die Vogel over de roodheid vryen. Zie aangezicht.
moerbei. Men heeft ze van twederhande soorten, de tamme en de wilde. De eerste zyn zwart, de andere wit. De zwarte wordt van den Apteker de Moerbei van Celsus geheten; deze is zoet en aangenaam van smaak; de witten in tegendeel, zyn faats en geenfins goed om te eten.
De witten zyn die, welke op een soort van Doornen komen, waar van daan men ze noemt Mora Batina, of Mora Bati, naar het Griekse woord Batos, de Frambozen zyn ook een soort van wilde Moerbeijen, welke men noemt Mora Idea, om dat zy groejen, zonder oeffening op den Berg Ida.
Als de tamme Moerbeijen nog niet ryp zyn, zyn zy zeer samentrekkende, en goed voor de ontstekingen der Mond, en Kele, maar ryp zynde bevochtigen en verfrissen zy een weinig. Zy verslaan den dorst, wekken de eetlust op en zyn niet tegen de Maag: maar zy voeden weinig, zy gaan zeer dra heen, en zyn een weinig scherp. Als ’t gebeurt, dat zy wat lang in de Maag blyven, en daar enig kwaad Sap bejegenen, of ze na andere Spys eet, bederven zy te gelyk. Hier om moet men ze nuchteren eten. Zy zyn ’s Zomers goed, om de Maag en Lever, te veel verhit, te verfrissen.
Wat de wilde Moerbeijen belangt; zy zyn wat vringende, ’t gelykt wat na de tammen, want gegeten zynde verzachtenze de ontstekingen der Mond, Amandelen en stoppen den afgang. De Frambozen zyn van den zelfden aart: maar zy zyn zo sterk niet. Zy zyn beter , om te eten, dan om in de Geneeskunst dienst te doen. Zy hebben niet te min een Hartsterkende kracht.
Bartolyn een Deens Geneesheer, zegt in ene zyner Redeneringen over de Medecina Danorum Domestica dat Noorwegen Moerbeijen voortbrengt, die zeer goed zyn, tegen de Scheurbuik; men geeft zich de moeite niet, om die Vruchten by de Zieken te brengen. Men zendt de Zieken zelf na de Bossen, waar in zy wassen, op dat zy daar van eten zo veel zy lusten, en men laat ze daar tot dat ze genezen zyn. Die aan Kolyk onderhevig zyn, hoeven ze niet te proeven; alzo de Vrucht winderig is.
| |
Een Azyn, uitnemend voor de Maag, van beide de soorten van Moerbeijen, witte en zwarte, gemaakt.
Men maakt een Azyn, die goed voor de Maag is, van beide de soorten van witte en zwarte Moerbeijen, op deze wys. Neem zo veel Moerbeijen, als u behaagt, pers ze en doe het Sap in een Bottel, welke gy open in de Zon moet zetten den tyd van vyftien dagen lang, of wel drie weken. Dit Sap zal zuur en tot een aangename Azyn worden, welker kracht groot is, inzonderheid voor hun, die met een kwade Maag gekweld zyn, die dit ongemak hebben, kunnen daar somwyl eens van gebruiken, en zullen zich daar door geholpen vinden, zy geeft daar en boven lichtnis aan den Aamborstigen. Zie ook ’t geen van den Moerbeijen-boom, in ’t Artykel van zywurmen gezeid wordt.
moerbeijenboom. Deze is ter plaatze daar de luchtstreek en warmte het velen willen, een middel om ryk te worden. I. Door de Eijertjes der Zyden-wurmen zo te vermeerderen, dat | |
| |
men gene Zyden van buiten hoefde te halen. II. En de Moerbeijen-boomen zo te vermenigvuldigen, dat men’er kost genoeg voor heeft, om ons door dat middel Zyde te verschaffen.
De ondervinding leert, dat een once Zywurmen, die redelyk grof zyn, gemeenlyk zeven, of acht pond Zyden voorbrengen. Dit once brengt voort vier en tachtig ponden tonnetjes van Zywurmen. Zo men het pond niet verkogt, dan voor zestien stuivers ’t pond, schoon men het verkoopt voor zeventien stuivers, ’t geen op vier en vyftig gulden tien stuivers komt te staan, waar af gy twaalf gulden aan Moerbeijen-bladen moet schikken, dan blyft’er nog twe en veertig gulden twaalf stuivers aan winst over, in minder dan zes weken, zonder daar de mest onder te rekenen, en van de Zywurmen, en de kleine waarde van de Zyden te dezer tyd, en de zeldzaamheid van ’t geld. Het voordeel van dertig witte Moerbeijen-boomen van vyf of zes Jaren, welke men rondom 200 Roeden van 11 Voet, of een Mergen van Parys zoude groot genoeg wezen, om overvloed van voedzel aan ene once Eijertjes te verschaffen, zonder dat de schaduwe der Moerbeijen schaadlyk is, noch de wortel den grond schaadt, waar in zy geplant zyn; te meer, dewyl de Moerbei zich niet langs de oppervlakte der grond uitschiet, gelyk andere Bomen, maar de wortels na de diepte schieten.
Om Zywurmen te fokken, zyn de Moerbeijen-bóómen noodzaaklyk. Men heeft ze van twederhande soort. De zwarte, welke men veel acht, om deszelfs vrucht, die gezond is, en aangenaam voor de smaak; en die Boom tiert beter op Plaatsen, dan in Tuinen, beminnende luwte; welke belet, dat de Vruchten niet ruijen; maar zy is niet bekwaam voor de Zyde-wurmen; waarom wy van de zwarre Moerbei niet zullen spreken; maar van de witte.
| |
Om binnen weinig tyd witte Moerbeijenboomen te hebben.
’t Is wisser de Moerbeljen te zaaijen, dan ze van Stek, of Inlegsels te telen.
Als men het zaad der Moerbeijen wil zaaijen; moet men den grond te voren wel bearbeiden, en ze vry diep omroeren, op dat zy losser en nieuwer zoude wezen. Daar na moet men ze aan Bedden verdeelen van vier, of vyf voeten wyd, en zo lang, als ’t ganse stuk gronds is. In deze Bedden moet men groeven maken van twee duimen , of daar ontrent, diep en ontrent acht duimen van den anderen. Daar na moet men den grond wel besproeijen, en laten ze zo een uur drie, of vier leggen. Zaai daar na uw zaad op den grond van die gruppen, vry dik; maar eer gy ’t zaait, moet het vier en twintig uren geweekt hebben, op dat het te eer opkome. Als gy ’t uit het water hebt genomen, moet gy ’t met zand mengen, of met losse aarde ontrent zo veel, als gy zaad hebt. Dit maakt het bekwamer om te zajen, en dat ’t zich gelyker in den groeven verdeelt. Dit gedaan zynde, moet gy de groeven met een Ryf weder toehalen, en de aarde gelyk maken; zo dat het zaad gans gedekt is.
Men zaait het zaad in den maand van April, Mei, Juni, Juli, Augustus, zonder de Maan in acht te nemen, veel eer in gruppen dan op bedden; om dat de Moerbeijen, opkomende, ook met een grote menigte van onkruid opwassen, welke men niet kan uitwieden, zonder ook gedagte Moerbeijen-bóómen te beschadigen; maar als zy op ryen zyn gezaaid, gelyk wy gezegd hebben, zullen wy ze licht van een onderscheiden. Ook zal ’t zaad zo zeer aan ’t verdrogen niet onderhevig zyn. Gy zult die grond drie, of vier dagen na ’t zajen weder begieten, zo het droog weder maakt; maar, eer gy dat doet, moet gy’er van ’t langste Stroo, aan bossen, overheen leggen, dit maakt dat de aarde niet slempt, en ’t zaad niet verloopt, en op een hoopje gaat zitten, ’t geen het opkomen beletten zoude.
Twe, of drie bossen Stroo zyn genoeg om zo veel zaad, als men gezaaid heeft, te begieten, mits men gedurig de bossen van plaats verandere.
Zo dra de Moerbeije-boomen opkomen, moet men wel toezien, dat men’er ’t onkruid uitwiedt, en ze wel bevochtigt, gelyk te voren gezegd is, of met Stroo, of met een Gieter, en die bossen Stroo zo gebruikt, tot dat de Moerbeijen-boomen wat sterk zyn; zie daar alles, wat men’er tot den Winter toe aan te doen heeft, terwyl men ze ondertussen niet aanraken moet.
| |
Om ze sterk te maken, en op te kweken.
Als de Moer-heijen-boomen verscheiden spruiten, ter hoogte van een, of twe vingeren breed, geschoten hebben, moet men aan elken Moerbeijen-boom niet méér dan een, of twe van de sterkste takjes laten, en alle de andere afsnyden. Dit gedaan zynde, moet men ze ’t eerste Jaar, waar in zy geplant zyn, niet zuiveren, tot het twede Jaar toe, op ’t eind van de maand February, of in ’t begin van Maart; en naar mate dat zy groejen zullen, en scheuten maken, moet men ze zuiveren, maar men moet altyd zorge dragen, dat het in ’t vallen van de Maan zy. Dit waargenomen hebbende, zullen uwe Moerbeijen-boomen een wonder goed gestel maken.
Als zy ene redelyke grootte en hoogte gekregen hebben, om ze te verplanten, moet men ze in goede Aarde planten, en twe en een halve Roede van den andere; om dat haar aart zodanig is, dat zy in goede Aarde geplant zynde, zeer groot en wyd worden.
De Moerbeijen-boomen in zandige Aarde geplant zynde, moet men ze maar anderhalve Roede van den andere zetten, en maken de gaten daar toe een maand te voren, vier of vyf voeten wyd, en twe diep. Niet, om dat men ze zo diep zetten moet, maar, als men ze plant, moet men de gaten met een halve voet zuivere Aarden vullen; zo dat’er nog anderhalve voet overblyft, om ze te planten. Dit moet men in February, Maart, April, September, October en November doen, en de Wortels | |
| |
wel uitsnoejen, die bedorven zouden mogen wezen, en ze van boven inkorten gelyk andere Boomen.
| |
Om ze te Verplanten.
Daar is gene andere manier, dan ze in ’t eerste Jaar te gieten, tot dat zy in de Winter wortel hebben. Doe dan een Mand vol, of twe vette Mest, of Aarde om den Stam des Booms gieten, op dat de Wortel daar van ’t voedzel kryge, welke hem, gedurende den Winter, veel meer voedzel zal doen krygen.
Om uwe Moerbeijen-bóómen schielyk te doen in ’t volgende Jaar groot worden, moet men een goed vierkant van goede zachte Aarde kiezen, zo groot, als gy meent voor uwe Bóómen te moeten hebben; men moet ze ten dien einde uit hunne Perken halen, om ze op gezegde vierkant te verplanten, ’t welke gy bereid zult hebben: maar eer gy plant, zult gy de einden der Wortels inkorten en het bovenste afsnyden, latende’er niet meer, dan twe, of drie vingeren breed boven de Aarde aan, plantende, en schikkende ze naar den Lyn op achtien duimen van den andere.
Men kan ze ook gedurende de Maanden February, Maart, April, Mei, September, October, November, en in andere Maanden verplanten, naar dat zy gematigd zullen wezen, en bevryd van de uiterste hitten, of kouden.
| |
Manier van de Bladen der Moerbeijen te te vergaderen.
’t Twede en derde Jaar, na dat uwe Moerboeijenboomen zullen zyn geplant, naar dat zy schoon zyn, zal men’er de Bladen afplukken tot voedzel der Zydewurmen; Maar men moet boven al zorge dragen, dat men ze plukkende noch Bast, noch Tak der Boomen breke, ’t geen gemaklyk geschieden kan, om dat de Moerbeijen-boom een bróós hout heeft; dat licht te breken is; en zo het bygeval gebeurt, dat’er een Tak breekt, moet men ze ten eerste afzetten, en de snede wel gelyk maken, om dat de Bóóm anders een ongemak zoude krygen, ’t geen men op die wys kan voorkomen.
Zo uwe Moerbeijen-boomen in den tyd van drie, of vier Jaren grote Takken schieten, die somwyl zo dik, als de voet van den Boom zyn, en die ze zo zeer tot last strekken, dat de Takken by de minste wind breken en den Boom bederven, moet men’er alle de Takken afzetten, dit zal de Stam dikker en sterker doen worden. Dan zullen’er ook weder nieuwe en gelyke Takken voor den dag komen, die den Bóóm zullen fraai maken. Zo zy een Jaar na het afhakken geen fraaije Bladen geven, moet men ze Enten op enige nieuwe Takken, van een Spaanse Moerbei, of ene andere, welke gy weet goede Bladen te hebben. Dit is ’t rechte middel om goede Boomen te hebben, als men ze maar een Jaar zes zeven een reis of driemaal in een Jaar onder handen neemt, Spittende ze rondom twe voeten in ’t rond; namelyk eens in February, of ’t begin van Maart, voor de twede reis in Juny en voor de laatste reis op ’t einde van September.
| |
Eigenschap van het Moerbeijen-hout.
Zo men’er Bedsteden, of Rustbanken van maakt, zullen ze gene Weegluizen, noch ongedierte onderhevig zyn.
| |
De kracht der jonge scheuten van de Moerbeijen-boom.
De kleine Takjes van den Moerbeijen-boom, welke ze in de Lente schieten, doen ook ene wonderbare goede uitwerlking in ’t Lighaam van hun, die van de Steen, of Graveel gekweld zyn.
| |
Voor de Steen, of Graveel.
Want zo men in dien, of enen anderen tyd daar van op doet, ze doet drogen, en ze ene Ryksdaalder gewichts, in een poejer met witte Wyn, des morgens nuchteren inneemt, en enige dagen blyft aanhouden, zal zy doen pissen, en overvloed van zand doen uitwateren. Dit is ondervinding.
moerspel. Zie opstyging.
De Geneesheren hebben de Hysterica Passio, of Moederspel, Opstyging van de Lyfmoeder genaamd, om dat men geloofde, dat dampen uit dat deel der Vrouwen, ja dat Vrouwelyk deel zelve na boven gestegen, daar oorzaak van Was. Maar ’t is ondertussen niets dan een ligte beweeglykheid in de Zenuwen, of hare Sappen. Dat de Vrouwen het uit de Buik voelen opkomen, en ’t na de Keel, als een brok gaan, doet haar gelooven, dat het daar van daan komt; ja zy schynen zich somwyl aan dien brok te zullen stikken; en kunnen niet zwelgen.
De toevallen, welke deze ziekte verzellen, zyn drajingen en dofheid des hoofds, ongerustheid, verstandloosheid, pyn in de lenden, benaaudheid voor ’t hart, rispen, braken, flaauheid, walgen, trekkingen.
| |
Algemene Geneesmiddelen tegen ’t Moerspel.
Sterke Reuken, Castoreum, Rokende Hoornen, Veren, Geest van Hartshoren, enz.
| |
Middel voor ’t Moerspel.
Neem twe Eijeren en klust ze sterk, dat zy schuimen, en doe ze daar na op grofwerk van Kennip; neem vervolgens gestoten Wierook een zilveren Lepel vol, en zo veel gestoten Peper. Men moet eerst de Wierook op de wiek grofwerk doen, en daar na de Peper daar over heen. Daar na moet men deze wiek nemen en leggenze op de Buik, en laten ze daar op droog worden.
II. Men moet een once Wortel van wilde Wyngaart in witte Wyn laten koken, en daar van drinken; als men ’s avonds na bed gaat, blyvende daar | |
| |
mede een Jaar lang aanhouden, in welken tyd men zal genezen zyn.
mol. Is een zwart dier, zo groot als een Rot, en zo zacht als Zyde, levende onder de aarde; en door ’t maken van holen en groeven onder de aarde, en opwerpen van hoopen, aan den Tuin en Landbou veel kwaad doende. ’t Heeft korte platte pootjes, met lange nagels. Het is scherp in ’t hóóren en ruiken, waarom men ze, ziende vroeten, niet dan van onder de wind kan naderen. Men wil, dat de trommel van ’t Gehoor zeer groot is, en dat zy het met een velletje kunnen sluiten. Men heeft Natuurkundigen die geschreven hebben, dat zy met hunne kleine zwarte Ogen fel kunnen zien.
| |
Om Landeryen en Tuinen voor Mollen te hoeden, en ze te vergeven.
I. Men moet een Prei nemen, en daar het groen af doen, en op ’t wit Rottekruid doen; dit in ’t Mollerit, zo vers als ’t mooglyk is, doen. De Mollen zyn op die kost zeer gezet.
II. Men vindt’er, die een Molle-val gebruiken; bestaande uit een hol Eike-hout met een klap, dat men in de Ritten zet, en dat, als zy’er midden in zyn, den ingang voor en achter, door ’t nedervallen, sluit.
III. Ik heb’er gezien, die levendige Mollen hadden, welke zy in een Rit zetten, daar de Mollen in groeven. Als die daar in waren, ene vreemde daar in hoorden, kwamen zy’er na toe, om’er mede te vechten, en als men ze hóórde vechten, haalden zy’er die uit, welke zy’er in gezet hadden; en welke niet los liet, die zy beet had.
IV. Sommige graven een Butter-pot in de aarde, voor ’t Rit, daar zy gewend waren deur te komen, gravende de Pot twe vingeren dieper, als den grond van ’t Rit. Als zy’er dan deur willen, vallen zy in de pot.
V. Andere gebruiken een hol stuk houts als een Kanon, dat twe voeten lang is; hier in heeft men een tongetje van blank yzer, van vier vingeren breed aan ’t einde, en aldaar aan een yzerdraad van boven vast gemaakt, op dat de Mol, daar in komende, dat zoude weg stooten, en dit toevallende, hy daar niet weder uit zoude kunnen, noch door ’t ene noch door ’t andere eind. Men moet ze in eerstgemaakte Ritten zo zetten, dat de einden niet uit de Ritten komen.
VI. Men vindt’er, die om die Dieren uit een plaats te verdryven, daar zy zich gedurig blyven onthouden, daar Flier rondom leggen, welke zy een halfvoet diep graven; of Flier in de Ritten steken.
VII. Maar ’t beste is’er ’s morgens en ’s avonds, als zy Ritten maken, op te passen, om ze’er handig, onder het vroeten met ene Spa, uit te steken; en zo gy’er ene hebt die levendig is, deze in een Butter-pot te doen en ze in den grond wat lager, als de Ritten, te zetten, want men wil, dat haar geschreeu de andere zal roepen, die, komende toeschieten door de Ritten, ’er zullen in vallen.
| |
Om de Mollen uit een Tuin te doen vertrekken.
VIII. Maak een bos groene Kennip; leg die in een grip een voet, of twe diep, en dek ze met slyk; als deze fyn wordt, zal zy een stank van zich geven, die haar zal doen vertrekken, of sterven.
IX. Men moet’er Varkens-mest strojen.
X. Leg in de Ritten Uijen Prei, of Olie, zy zullen aanstonds vertreken.
XI. Leg in de eerstgemaakte Rit van een Mol; een Lupyn, welke men Dauphine Pois loup noemt. De Mollen zullen onfeilbaar sterven, en’er in enige Jaren niet komen.
Men vermoodt ze ook met een Val met lange yzere pennen, welke op een Molle-rit gezet, neervalt, als zy’er onder komen, en hun door ’t lyf valt.
XII. Wilt gy Mollen vangen, leg een Prei, of Uijen voor hun gat; want zy zullen’er terstond als dronken uit komen.
XIII. Albert zegt, dat om de Mollen by een te vergaderen, men’er een in een Pot moet zetten, met de poejer van Zwavel, die ontstoken is, en dat zy deur haar erbermelyk geschreeu, de overige, als te hulp zal roepen.
XIV. Paxanus, beveelt een Neut, of een klein vast Vaatje te doorboren; daar Stroo en Hars van Ceder in te steken, of, gelyk Palladius zegt, van Was, en zo veel Zwavel als nodig is, en daar na alle gaatjes en holletjes toestoppen, waar door de Mollen lugt kunnen krygen, om te maken dat’er de róók niet uit gaat; echter zo, dat men een gat laat dat groot genoeg is, waar in gezegde Neut, of Vat gezet wordt, zo dat het van ene kant de wind ontfangt, die de lucht van de Hars en Zwavel door de Molle-ritten brengt. Zo dra de Ritten daar van vol beginnen te raken, zullen ze de vlucht nemen, of sterven.
XV. Enige nemen witte Nies-wortel, of de schors van Hondskool, of Apocynum gestampt, en door een Teems gedaan, en daar onder gemengd Gersten-meel en Eijeren; gekneed met Wyn en Melk. Dit nemen zy aan kleine stukken, of Tabletjes, en werpen het in de Molle-ritten.
De Mollen zullen in Tuinen nooit digt by de plaatsen vroeten, daar de Palma Christi gezaaid is. Ook niet ter plaatse, daar men de fyne stoppelen, of Scheven van Hennip heeft gestrooid. Dit belet ze elders te komen, en zal ze van daar verdryven.
| |
Om Mollen te vangen.
Eindelyk men kan de middelen om Mollen te vangen tot drie soorten brengen. Of tot het met Zons opgang op te passen ter plaatse, daar ze kort te voren gevroet hebben; want op dien tyd zullen zy ze, zo ze toegetreden zyn geweest, weder opwerpen; en ze dan, onder het vroeten, met een Graaf, daar uit te steken.
Het twede middel is, water in de gaten te laten lóópen, waar in zy eerst gevroet hebben: want, zo dra zy water voelen, zullen zy’er trachten uit te ko- | |
| |
men, om zich op een hoogte te bergen, en dan kan men ze licht dood slaan, of levendig vangen.
Het derde is in de maand van Maart’er ene te vangen, als zy beginnen te tieren; deze des avonds, als de Zon onder gaat, in ene diepe Pot te zetten, die tot den rand in de grond is gegraven, op dat de Mollen, horende het geschreeu, van haar makker, by den nacht daar in lopen; en om dat zy van binnen verglaasd is, daar niet weer uit kunnen.
Sommige steken rondom hunne Ritten Prei, Look, Uijen, welker reuk ze wegjaagt, of doet sterven, gelyk gezegd is.
Zie ook op ’t eind van ’t Artikel lupynen.
mola. Zie lyf-moeder.
moly. Zie de soorten in Hubners Kunstwoordenboek.
moly met Bollen.
Beschryving. De Moly heeft bladen, als Hondsgras, maar wat breder, en leggende over den grond gespreid. De bloemen zyn wit, als witte Violieren, zynde evenwel wat witter en kleinder, zy zyn zo groot, als een Violet. De steel is wit en hoog, en de wortel gelykt na Prei. De wortel is klein, maar als een bol.
Plaats. Zy wast in Arkadie ontrent Phenee, en op den Berg Cyllenee. Zy bloeit in April.
Eigenschappen. De wortel is samentrekkend; als zy met het Meel van Dolik wordt gemengd, sluit zy de Baarmoeder, Zy is goed voor betovering; zeggen de Ouden. Men gebruikte ze voorheen in Griekenland voor allerlei ziekten. Dit toont, dat deze Plant gans niet onbekend was.
mond is eigentlyk die opening, welke langwerpig, overdwers in ’s menschen aangezicht staande, van binnen van Tong en Tanden voorzien en geschikt is, om te spreken, eten en drinken. Zy is onderhevig aan kwalyk ruiken, of uit hoofde van zekere verzwering, of bedorven Tanden, of door de Maag, of Tong, of Neus.
| |
Verzweringen der Mond.
Kinderen zyn aan zulke Mond-zweren meer, als volwassen mensen onderhevig. Somwyl wordt het in Kinderen door kwaad Zog veroorzaakt. Deze Verzweringen moeten niet veracht worden uit hoofden van kwade gevolgen
De Kinderen geneest men door verandering van Min; en helpt dit niet, door ader laten. Men moet door Kassia, of Manna den Buik zuiveren, en ze verkoelen met goede Vlees-natten, en Gerste-natten en Appelen. Men moet Kinderen den Mond zuiveren, met een houtje daar een Popje aan gebonden, en dat gedoopt is in Rozenhonig, daar men een weinig Citroensap by gedaan heeft, of zeven, of acht druppen geest van Zwavel, Zout, of Vitriool.
Luiden van Jaren, moet men ader laten, en drie viermalen den Buik zuiveren; men moet vervolgens den mond met een afziedzel van Gerst, Weegbre, Agrimoni, Provincierosen, Gal-, of Cipresnoten laten spoelen; waar by Rozen-honig en uitgebrande Aluin is gedaan; of anders, zal men die Verzweringen met geest van Zwavel, Zout, of Vitriool raken.
| |
Voor de Verzweringen van den mond der kleine Kinderen.
I. Neem de bladen van Pruime-bóómen, stampze, in een Mortier, neem het sap, dat daar uit komt, meng het met wat Melk, of van een Vrou, of andere, en was’er den Mond van ’t Kind mede.
II. Neem de Violier, doe ze in water koken; neem dit kookzel, en doe’er Honig onder, en was daar den Mond van ’t Kind mede, of vryf de Zweer met het sap van Winterkers.
| |
Voor Verzweringen van den Mond.
I. Neem wortel van Vyfvingerkruid, doe het in Wyn, op een derde verkoken, neem dit afziedzel en was’er zeer wel den mond mede. De bladen van Kalfstong, of Weegbre op de Kankerachtige wonden gelegd, is zeer goed; en ’t Sap is’er nog beter voor; en Raauwe Uijen met Brood gegeten, zyn daar nog beter voor.
II. Neem Muur-Ruit, Salvia vita geheten. Dit is een klein kruid, dat tussen de stéénen der Muren in wast, en naar de Ruit gelykt, ’t geen in de Tuinen wast. Laat het enen nacht in water wééken; was u met dat Water twe, of driemaal den Mond, en gy zult wel haast genezen zyn.
| |
Voor de Verzweringen van de Mond, als’er een Vlees-gewas by is.
Neem de Poejer van Galnoot en leg ze op de Wonde.
| |
Voor kwalen, die by toeval aan den Mond komen.
Men moet de bladen van Aardveil nemen, ze in Wyn, of Water laten koken, en den Mond met dit afziedsel spoelen.
| |
Voor een velloze Mond.
Neem de bladen van Harts-tong, laat ze in een Kolf destilleren, en was den mond met dat gedestilleerde water van tyd tot tyd.
| |
Voor de Kanker in den Mond.
Neem de bladen en bloemen van Matris Silva; een handvol Pimpernel, een handvol ronde Weegbree, Rots-aluin, zo veel als een Ei groot is, Fonteinwater, zo veel nodig is, kook het alles in ene Nieuwe aarden Pot; stoof en spoel den mond met dit Afziedzel.
| |
Anders.
Neem bladen van Cichorei, van Weegbre, | |
| |
Wynruit, van elks evenveel, een lepel vol Honig, Wel-water zo veel nodig is. Doe de bladen een kwartieruurs koken, en doe’er dan de Honig by; neem het daar na van het vuur, spoel den Mond met het afziedsel, vryf’er de Kanker mede, en zelf met de bladen, welke gy gekookt hebt.
| |
Stinkende Mond, komende van de Maag.
I. Was menigmaal den Mond, inzonderheid des morgens, met koud Water en Azyn, waar in Anys en Nagelen gekookt is, of kaau menigmalen Mastik.
II. Doe Alsem met Citroen-schel in Wyn koken, en bewaar deze in een Bottel, drink daar van, en gorgel daar alle mogens mede.
III. Neem Wynruit, of Anys- , of Lavas-zaad, of Muskaat-noot, of Rosmaryn, of Engelen-wortel, of Myrte-beijen, of Aloes-hout in den mond, en spoel ze dan met Wyn uit.
| |
Voor ’t zelfde.
Waar ook deze stank mag van daan komen, men zal de reuk wegnemen, met wat uitgebranden Aluin, een Boon groot; in den Mond te houden, of wat Zouts. Liswortel is uitnemend, zo wel als een Kruidnagel.
morellen. ’t Is een soort van grote zure Kersen; men konfytze wel, zie dat Artikel. Men zet ze niet, zo de plaats voor betere vruchten dienstig kan wezen; maar zo men ze wil planten, zie hare behandling in de Kersen.
morgen is een maat gronds; welke naar verscheidenheid der Landschappen verschilt; en hier te Lande in Honden en Roeden wordt verdeelt, en elders anders.
morilje, in ’t Latyn Bolus esculentus.
Dit is een soort van grote Kampernoeljens, gelyk een Neut, met grote gaten, als Honigraten. Hier in verschit zy van de gemene Kampernoelje, die met blaadjes en pypjes zyn. De kleur is witachtig, of geelachtig, of wit wat na den rossen trekkende, en somtyds zwart.
Plaats. Zy groejen, in de Bossen, aan den voet der boomen, en in vochtige plaatsen, daar men kruiden genoeg heeft.
Eigenschappen. Zy herstellen, en wekken den eetlust op; men gebruikt ze in Saucen als een heerlyk gestoofd.
| |
Maniere om Moriljes te bereiden.
Men neemt Moriljes, welke men wast, ter oorzake van ’t zand. Daar na laat men ze in een Pan met Boter, of gesmolten Spek snerken; na dat men ze gesneden heeft. Dit gedaan zynde, doet men’er Pietersely en kleingesneden Kervel op. Alles wordt met Zout, Peper en Muskaatnoot smaaklyk gemaakt; met wat Vleesnat, waar in men ze in een Casserol, of Pot laat stoven; en gaar en zagt zynde, dist men ze met Oranjesap op.
mortel is een Mengsel van Pleister en gehouwen steen, die wel gestampt en gezift is. Hier van bedienen zich de Steenhouwers, om de kleine gaten te vullen, en de gebreken weg te nemen, welke zy in de steen vinden, waar van zy Beelden en andere Werken maken.
De Metzelaars geven dien naam ook aan een soort van Beslag uit de afgehouwen stukken van steen gemaakt, waar mede zy kunnen Pleister-koleur geven, of bestryken, om ’t na gehouwen steen te doen gelyken.
most, noemt men Nieuwe Wyn, die nog in ’t gisten zynde, zyne Moer, of droessem nog op den grond niet heeft gezet. Zie Hubners Kunstwoordenboek.
| |
Middelen om een gans jaar deur Most te hebben, en om te weten, of’er water onder de most is.
Gelekte Most, of van de Druif voor het treden gevloeid, moet dien zelfden dag in een Vat gedaan worden, dat van binnen en buiten bepekt is, en maar half gevuld wordt. Men moet’er een stop op doen, die met Pleister wel gestopt wordt, want de Most zal dan zyne zoetigheid lang behouden, en ze nog langer bewaren, zo gy een klein vaatje, wel gesloten, en met een vel gestopt, in een Put legt, en ’t daar dertig dagen in laat leggen: want zo lang het niet heeft uitgewerkt, blyft het Most; gelyk ook zo men de Druif zachtjes treedt, dan zal de Most zo duurzaam blyven, als die eerste.
Andere leggen hunne Vaten in nat Zand; andere doen ze in Oud Vaatwerk, daar de Wyn eerst uit gehaald is. Anderen leggen een Vat van binnen en buiten gepekt in een Put, gelyk gezegd is, zodanig dat de boorden boven ’t water blyven. Dit word by ondervinding goed geagt. Andere dekken ’t met de Moer, en leggen’er daar na nat Zand overheen; Anderen doen ze eindelyk in een Vat, dat niet is gepekt, en doen daar gestoten Alexandrynse Salpeter by, en leggen ze daar na in de schaduwe.
Of’er water onder de Most is gedaan weet men daar aan, dat een wilde raauwe Peer, daar in na den grond zinkt.
mostert. Sinapi in ’t Latyn. Zie de soorten in Hubners Kunst-woordenboek.
Beschryving. De gemene, welke in de Apotheek in gebruik is, heeft bladen als een Raap, schoon zy kleiner zyn; en ruwer. Zy wast zeer hoog; heeft vele takken, rood zaad en kleine Peulen, en een smaak die sterk is.
Plaats. Men zaait ze op den Akker en in de Tuinen; zy bloeit in Juni.
Eigenschappen. Men gebruikt de Zaden in derdendaagse afgaande Koorsen. Gestooten en in Wyn gedaan, belet zy het werken, en maakt, dat zy hare zoetigheid lang bewaart. Als enen Drank genomen, geneest zy het Venyn der Camperfoeljen. Gegeten, doet zy de Tandpyn verdwynen. Zy is voor Aamborstigen goet, loost fluimen, doet pissen, brengt de Stonden voort. Getrokken in water, neemt zy alle vuiligheid daar van weg, mitsgaders de vlek- | |
| |
ken, die op ’t vel zyn; zy is goed voor oude luiden, die in de Winter slymerig zyn, zy is zonderling voor de Scheurbuik, gelyk men, door ondervinding had, in de Belegering van Rochel, 1626.
mostert, Wilde. Beschryving. Dit soort heeft gesneden bladen, als de Rakette. Men zaait ze, als de eerste, ’t zaad is wit, als dat van ’t eerste, maar ’t is zo sterk niet, als dat van de andere twe soorten.
Plaats. Men zaait het, gelyk hier boven is gezegd; het bloeit in Juni en Juli.
Eigensthappen. Wy kunnen by de eigenschappen, welke men verhaalt nog voegen, dat gestote Mosterdzaad met Honig, op een Kneuzing gelegd, daar de tekenen van wegneemt; dat het de Douwurm geneest; en met Azyn opgelegd, geneest het de beten van vergiftige dieren, en onder het vlees gegeten maakt het honger, en is goed voor de Maag.
| |
Manier van mostert maken.
I. Men moet het Mostertzaad wel reinigen, en wannen, en daar na met koud water afwassen, en het enen nagt in water laten staan; daar na’er uit nemen; en als gy het tussen de handen hebt uitgedrukt, doe het in een nieuwe, of zuivere Mortier, en stamp het met sterken Azyn, daar na moet gy het deurzygen; enige maken een heel schone op de volgende wys.
II. Neem twe oncen Mostert-zaat, een halfonce Kanéél, breek het te samen, en maak’er met Honig en Azyn een Deeg van. Maak van dezen Deeg kleine broden, welke gy moet in de Zon, of op den Oven, laten drogen; laat zulke Broodjes in Azyn, of Verjuis smelten.
| |
Andere manier van mostert maken, gelyk de mostert van Anjou, en van Dyon.
Men beneemt de Mostert eerst hare sterkte, door ze te laten weken in Most, gedurende den Wynoogst, en ze te bereiden, gelyk boven is gezegd. Daar na doet men ze in kleine Tonnetjes, gelyk die van de Mostert van Anjou. De Dionners makenze aan kleine Broodjes, en als zy ze gebruiken willen, laten zy ze smelten in Wyn-azyn. De Mostert van Dyon heeft de prys boven alle andere, om dat daar het beste Mostertzaat wast.
Als men Mosters wil maken, om acht dagen te duren, en ze in de Saucen en ’t Vlees te mengen, kan men ’t Zaad by de Kruideniers halen, daar ’t ook de Mostertluiden krygen, dit in een Confituurpot doen, of in andere potten met Wyn, die wel Gehonigd is. Deze is niet goed dan den volgenden dag; meng’er twe, of drie dagen daar aan een weinig Wyns onder, om ze te beter te verversen, zy kan acht dagen duren.
Zy dient tot een Sous by verscheiden kost, inzonderheid Ossen- en Varkens-vlees, of ’t geen daar van gemaakt wordt, en wordt in een Doop gedaan, over velerlei Vis gegeten. Zy wordt ook in de Sausen a Robert en enige andere gemengd, die zonder deze laf zyn.
motten. Geheim tegen de Mot der Klederen.
I. Neem het Druive-kruid, Botrys geheten, laat het drogen; leg het tussen uwe klederen, dit bewaartze voor de Mot en Wurm.
II. Kaarsen van Schapevet, in een Papier gerold; en de wortels van Lisbloem, of Alsem, zyn ook goed.
III. Laat in water Coloquint met Wynruit koken, en was daar uwe Bedstede mede; en daar zal geen Mot, of Weegluis by komen.
IV. Om te maken, dat de Klederen door de Mot niet gevreten worden; doe het bezinkzel van Oli op de helft verkoken, en besmeer daar den grond van uwe Kisten, als ook het buitenste, en de voeten en hoeken mede, en als ’t alles droog is leg’er dan uwe kleeeren in; als gy dus te werk gaat, zal de mot uwe Klederen niet beschadigen.
mud. zie maat.
muil is een woord, waar mede men de Neus en Mond van Dieren inzonderheid grote betekent. Men betekend daar door ook een gedeelte der menslyke Kleding, dat in de plaats van Schoenen aan de voeten steekt, zonder verder vast maken, en daar men op loopt.
muil-ezel. Het bestuur der Muil-ezelen is, gelyk dat der Paarden, zo wegens Voeder, Weijen, Tuig, ’t genezen der Ziekten, waar aan zy onderhevig zyn. Wy zullen derhalve de gantse kennisse, en behandeling van dit Véé, voor de Auvergners over laten. Om’er echter wat van te zeggen, de Muil-dryver moet niet alleen voor goed Voeder zorg dragen; maar ook om’er voordéél van te trekken. Hy moet een goede Ezel, of Hengst kiezen, en desgelyks een goede Merry, of Ezelinne, om te dragen. Want zo zy beide niet goed zyn, zal alles, wat’er van komt niet deugen. Hoewel men Muil-ezels heeft, die voortkomen van een Ezel en Merry, en van een Hengst en Ezelin, echter zyn die, welke uit een Ezel en Merry voortkomen, de beste; want die van een Hengst en Ezelinne geteeld worden, hoewel zy den naam van hunnen Vader dragen, dat is van Paarde-Muil-ezels; zy gelyken echter na hunne Moeders. Hierom is’t best, om fraaije Muil-ezels te hebben, een fraaije Spring-ezel van goed en beproefd ras te hebben. Zy moeten op zyn meest drie jaren oud, grof van Lyf zyn, en sterk van hals, de zyden, moeten zy sterk en breed hebben, de Borst open en gespierd, de Billen vleessig, de Beenen wel gemaakt, zwart van kleur zyn, of met rood gevlekt, dat wat levendig is, ’t graau moet zilverachtig, of getekend zyn met donker; Woud-ezels zyn Muisvaal; maar die die kleur hebben zyn zo sterk niet, als de anderen, en zo’er een Muil-ezel, of Ezelinne van komt, die die rok draagt, is zy minder aangenaam. Een Merry moet beneden de tien jaren wezen, groot en schoon en met goede leden, op dat het het verschillende zaad wel drage, en niet alleen een goed Lyf, maar goede kracht aan zyn schepzel geve. | |
| |
Het jong wordt twaalf maanden gedragen. Daarom moet de Merry half Maart besprongen worden, tot half Juni toe, op dat het jong kome op den tyd, dat de kruiden in hunne kracht zyn, om overvloed van Melk te geven. De jongen moeten even, als Veulens worden gehandeld, behoudens dat, de eerste zes maanden voorby zynde, de Meer, wegens de pyn aan de Uyers, niet langer het zóógen verdragen kan. Men moet ze dan van ene andere meer laten zuigen, op dat zy te lustiger worde, of men moet ze met de Moeder laten grazen, op dat zy zich gewenne te grazen, als zy gespeend worden.
Men moet, om een goede Muil-ezel te kiezen, na grote en rondlyvige zien, die kleine Voeten en dunne magere Pooten hebben, vol en breed van achteren, ruim en zacht van Borst, lang en gebogen van Hals, klein en dun van Kop zyn. In tegendeel moet een Muil-ezelinne grove ronde Poten, een dun Lyf, en ’t achterste, na de Staart toe, hangende hebben. De Muil-ezels zyn sterker, krachtiger, vaardiger, levendiger, en leven langer, dan Muil-ezelinnen. Maar de Muil-ezels zyn beter te handelen, en gemaklyker te dryven, dan de Muil-ezelinnen. Zy zyn beide Maanziek, maar om haar die fout te benemen, moet men hun dikmaal Wyn doen drinken. Zy zyn moejelyk te Zadelen: maar bind hun een voor- aan een achter-voet, op dat zy ’t achterste niet kunnen lichten. Zo ’t moeilyk zy een achter rechtervoet te binden, moet men een linker voorvoet binden.
De Muil-ezels zyn aan de zelfde ziekten, als de Paarden, onderworpen; zy hebben echter nog byzondere. Zie hier de Geneesmiddelen.
| |
Geneesmiddelen voor de Ziekten der muil-ezelen.
Als zy de Koorts hebben, moet men ze raauwe Kool geven. Als zy dikmaal blazen, en enen korten adem hebben, moet men ze ader laten, en daar na anderhalf pint Wyn in de keel gieten, met een half once Olie, en zo veel Wierook, en een drank van sap van Malrove. Zo de Muil-ezels Spat en Gal, of Gezwellen aan de Poten hebben, moet men Gerstemeel daar op leggen, ’t Gezwel openen, zo’er een is. Men beneemt ze de slapheid door menigvuldige dranken, gemaakt van een half once Zwavel, geslagen met een raau Ei en een dragma Myrre met Wyn. Dit middel is goed voor pyn in de Buik en den Hoeft. Zo zy vermoeid en verhit zyn, steekt men ze Vet in de keel, en doe ze Wyn deurzwelgen.
De Vrouwen die Kinderen zoeken ter wereld te brengen, mogen zich wel wachten voor den reuk van ’t Zweet, of de Pis van een Muil-ezel, of Ezelinne. Deze reuk maakt Vrouwen onvruchtbaar; zynde deze dieren onvruchtbaar van aart.
De rook van een Muilezels-klaau, op gevonkte kolen gelegd, en ontstoken, is zo strydig met de de Muizen en Rotten, die in een huis zyn, dat zy weg zullen lopen, zo dra zy den rook ruiken. Zie paard, of stoetery.
muis. Zie rat.
muizen-oor, in ’t Latyn, Pilsella major repens, hirsuta, of Auricula Muris major.
Beschryving. ’t Is ene plant, waar van de stengels zyn dun en takachtig; zy kruipt over den grond, en vat daar met de ranken wortel. Derzelver bladen, zyn langwerpig en op ’t eind eveneens gerond, als of het een Muizen-oor was, van boven groen, van onder wit en wollig. De bloemen hebben de gedaante van de Hieracium, schoon zy veel kleiner zyn.
Plaats. Deze plant groeit op de Velden, en in de bergachtige plaatzen.
Eigenschappen. Zy heeft middelmatig Zout en Olie en weinig Waters, veel aardachtigs. Zy is samentrekkend, Wondheelend, verdikkend, en goed voor bloeden. Hierom beletten de Schaapharders hunne Kudden het grazen in de Weiden, daar veel Muizen-oor staat,om dat het haar den buik hard maakt, dat dikmaal den dood veroorzaakt. De Geneesheren zyn gewoon de bladen van dat kruit in de Rode-loop en ’t Bloedvloeijen te gebruiken, en om uit- en in-wendige Wonden te genezen, als ook het Bloed-spuwen.
muit. Betekent eigentlyk een Vogelkooi. Hier van daan komt het Spreekwoordje in de Muit zitten, ’t geen gebruikt wordt van imand, die in huis blyft zitten. Ook zegt men in de Muit zetten van Vogels , inzonderheid Schildvinken, die men in de Zomer in een Kas, Kist, of donkere plaats zet, op dat zy niet zouden zingen. Dus doet men met de Schildvinken, welke men, als zy pas aan ’t zingen zyn, in de Muit zet, op dat zy hunnen zang des Zomers mogten uitstellen, om in de Vinketyd, in ’t Najaar bekwaam te wezen, om by de Knippen gezet, of op het Vinke-tou gebruikt te worden.
muiten is een woord van de Liefhebbers der Vogelen, inzonderheid van Schildvinken, het welk gebruikt wordt, om daar door te betekenen het zetten van een Schildvink in een donkere plaats, waar in hy niet zingt. Dit kan men jaarlyks aan ene en de zelfde Vogel niet doen, zonder den zelven te bederven, en kaal in zyne verders te doen worden.
muitlade is een soort van Kooi met dichte tralien, waar in men ene andere Kooi zet, en die veel groter is dan deze, om daar door te verhoeden, dat zy van Sperwer, Muis, noch ander ongedierte by de Knippen, enz. niet zouden kunnen beledigd worden.
munniks-kap, Aconitum, zie Hubners Kunst-woordenboek.
munte. Zie kruis en munt.
muren, waar tegen men Vruchten teelt, zyn min dienstig daar toe, dan Schuttingen, welke dicht geplankt en bruin geverwd zyn. Ook zyn de rechte Muren beter dan die konstig uitgevonden zynde, krom lopen, ’t zy zy Hollen, of Muren van Retrenchement, of Zige-zagen zyn; mits | |
| |
dat men om de vier en twintig, of dertig voeten een Scherm planks breedte zette, om de snywinden te breken. Men kan altoos in de Muren bezwaarlyk Snoei-spykers slaan; en nog veel minder de zelve daar uithalen, zonder dat’er Kalk volgt; in welk geval die gaatjes nestelplaatsen voor ongedierte zyn. Hierom moet men ze met dunne latjes, die recht op en neer, vyf duimen van een staan, beleggen, en die zo ver van de Muur staan, dat’er de bind-teen achter heen kan. De Muren achter koude, of warme kassen, moeten naar het gebruik in de Saisoenen min of meer voor-, of achter-over vallen, steilder, of vlakker zyn. Ten bewyze dat de Zon noch meer doet dan de warmte der Muur, moet men weten, dat de Vrucht eer van voren, als van achter ryp is. Zie Aanmerkingen op Lusth.
murmeldier is een klein wild viervoetig dier, dat voor een soort van een grote Veldmuis wordt gehouden, en zich meest op de Zwitserse, Tirolse en Italiaanse Alpen onthoudt. ’t Wordt zo groot, als een Konyn; maar heeft korte póóten, een breden rug, ruig en sterk haair, ’t vel of ros, geel, of asverwig is. De ogen zyn groot, en in den bek heeft het vier lange tanden, waar van’er boven twe en onder twe staan, welke door hare gele kleur de Bever-tanden byna gelyken. De poten, welke de Bééren póóten byna gelyken, zyn kort, dik, ruig, van voren met sterke klaauwen bewassen, waar mede dit dier diep in den grond graaft. Vervolgens heeft ’t over ’t ganse lyf lang haair, gelyk een Das. De Spys van dit dier is velerlei, gelyk die der meeste Muizen, en inzonderheid, zo het van Jongs aan van mensen wordt opgevoed. Dan eet het alles, wat mensen eten, Vlees, Brood, Melk, Kaas, Boter, en dergelyke. Maar als ’t in ’t wild loopt, dan zoekt het meest aan Ooft zyne spys, en eet dit even, als een Eenkhorentje, houdende het met de voorste twe póóten, als met handen, en zittende op zyn achterste. In ’t eten smak-mondt het niet anders, als een Zwyn, Dit dier is in den Zomertyd zelden stil, en evenwel zuinig in zyn eten. Schoon het in den Zomer stinkt, evenwel houdt het zyn nest zindelyk en zonder drek. ’t Maakt daarom ordentlyk twe gaten in zyn hol; het ene na boven den Berg toe, alwaar het zynen uit en ingang heeft, en het ander ’t geen het als voor ene heimelykheid gebruikt, gaat na de diepte toe.Het heeft nog een byzonder Rit aan zyn nest; waar aan buiten den ingang gene opening is. Hier in bergt het zyne spys, en zyn Nest is een leger, van Gras, Hooi en Stróó toegesteld en netjes gemaakt. De manier waar op zy by Zomertyd haar Hooi en Stróó gewoon waren by een te brengen, is zeer fraai. Een der Murmeldieren, waar van men’er altyd by een vindt vyf, zeven, negen, elf, dertien, in ongelyken getale in een hol, legt zich op den rug met de poten om hoog, en verstrekt voor een Kar, of Wagen. Hier op vergaderen de Murmeldieren zo veel Hooi en Stróó by een, als het houden kan. Als deze levendige Hooi-wagen, of liever -Slé volladen is, nemen enige van die dieren den Dissel, ik meen de Staart, met hunnen bek, of tanden, en slepen het zo na hun Nest, alwaar zy het Hooi en Stróó afladen, en daar van hun zachte Leger naar hun believen opmaken. Dit Voermanschap zoude desgelyks, zegt men, naar rang onder dezelve omgaan, zo wel als ’t wezen van de Slede, waar door haar haair van de rug wordt afgeschaafd. Als de Murmeldieren om de kost uitgaan, blyft’er altyd een op de wagt by zyn hol, dat, zo dra ’t een Mens, of Dier gewaar wordt een sterk geluid van zich geeft, als of imand fluite. Hier op begeven deze zich ylings te rug na hun hol, waar voor de Wagter blyft, tot dat zy alle binnen zyn, wanneer hy het ten leste toesluit. Maar inzonderheid stopt dit Dier, omtrent St. Michiel het bovenste en onderste gat zo vast toe, dat’er noch sneeu noch koude kan inkomen; en het gemaklyker is, om dit Dier te gaan zoeken, een nieu gat te maken, dan, dat te openen, ’t geen zy zo vast toegestopt hebben. Zy leggen zich in hun hol in de rondte, gelyk de Egel, by een, en slapen een gantsen Winter, tot in den voortyd toe, deur. By regen, of ander onguur weder, laat zich dat Dier nimmer buiten deszelfs hol zien: en blyft daar zelf enige weken in. ’t Heeft een voor-kennis van den aart van ’t Weder enige dagen te voren. Hier aan weten ook de Tyrolse Boeren enige dagen te voren, wat voor weder het wezen zal. Als zy het Murmeldier, of Murmentle, gelyk zy ’t noemen, op de Bergen niet zien omspringen weten zy zeker, dat het binnen 24 uren regenen zal. Als dit Dier tegen den avond lustig voor den dag komt, is ’t gewis, dat het den volgenden dag goed Weder zal zyn. Naar dezen Almanak der nature schikken de Landluiden aldaar ook hunne reis, en zyn verzekerd, dat zy den volgenden dag, zonder regen, uit den huis zullen komen. Het Murmeldier slaat ook een dubbel geluid. Als het met zyns gelyken speelt, maauwt het als een Kat. Als het bóós wordt, en het Weder veranderen zal, geeft het een scharp en helklinkend geluid: maar dat een leelyk geschreeu uitmaakt. Zomtyds gaat het op zyne twe achterste póóten, gelyk men zien kan, wanneer die Marktkraajen en Boerenjongens met zulke Diertjes in Kasjes by ons komen, om de luiden het geld af te pragchen.
| |
Hoe men ze vangt.
Men vangt ze op de volgende wys. Men neemt by den Zomer hunne holen en gaten in acht, daar zy uit en in loopen, en steekt daar een zeer lange stok in, welke in de Winter boven de Sneeu uit komt, en gezien kan worden. Als het dan tegen Nieu jaar gaat, schuppen de Boeren de Murmeldieren uit. Maar men moet in ’t graven niet al te groot geraas maken, want, zo men de Diertjes wakker maakt, zyn zy moeilyk te krygen, alzo zy dan altyd nog dieper graven, en door het verwerpen der aarde den Graver zo verwarren, dat hy niet meer weet, waar hy de Murmeldieren zal vinden.
| |
| |
| |
Andere wys van vangen.
Men kan ze in de Zomer ook met Strikken voor de holen te zetten vangen. Zy zyn dan evenwel zo vet niet als in den Winter, als zy rusten en slapen.
| |
Hoe men ze eet.
De Boeren doden en maken ze gereed, gelyk een Speenvarkje, en eten ze even eens. Anderen zouten ze ook, en hangen ze in den róók, en eten ze, als gerookt vlees. Het vlees smaakt als ’t beste wildbraad; en ingezouten is het gezonder als vers. Het zout ontneemt ze het overvloedig sap en den sterken reuk.
| |
Krachten en gebruik.
Het vet van een Murmeldier is goed voor pyn in de Leden, en verzachting der verharde Zenuwen: ’t geneest de opgetrokken deelen, en verdunt het geronnen bloed; ’t bevordert de slaap, als men’er de voetzolen mede smeert.
mus. Zie. vogels.
muskaat-noot boom, in ’t Latyn geheten Nux Moschata.
’t Is een Boom, welke in gestalte best na een Appelboom gelyk. Zy is effen en glad van schors, en bruingraau van kleur. De bladeren zyn ongetand, groen en glansig van boven, maar hebben de gedaante van een Perenblad. Zy groejen meest twe aan twe, doch deze bladen staan met recht tegen-over elkander aan een takje. Zy zyn zeer geurig als men ze vryft. Zo men een tak van den Boom breekt, bloedt de Bóóm een rood sap; en hy raakt aan ’t kwynen, schoon’er twe, of drie bloemtjes aan een steeltje komen, daar komt echter nooit meer, dan ene Vrucht aan, welke uit het midden van ’t bloemtje, als de Perzik, groeit. De Vrucht is als een Persik, zo dat het vlees als een bolster is, waar binnen de Foely is gesloten, welke over een harde schelp heen legt, die een pit omvangt. Men ziet Bloesem en Vruchten te gelyk aan enen Boom; schoon zy in negen maanden eerst ryp wordt.
Men plukt ze driemaal in een jaar. Als de Noten ryp zyn, begint de bolster aan den Boom te splyten, en de Foely schoon rood deur de spleet, op een koolzwarte Neut, heen te blinken.
Te dier tyd plukken de Slaven ze in Mandjes, en halen ze over een Mes dat vast staat, en wrikkenze daar op om, op dat’er de bolster af ga: waar na zy de Neuten, in Mantjes geworpen, van de Foely ontdoen, en deze in de Zon te drogen leggen.
Plaats. Dees Boom wordt, of liever plagt op verscheiden van de Specery-Eilanden te worden gevonden: maar de Oostindise Maatschappy heeft zorg gedragen, dat zy niet dan op de Bandase Eilanden zouden worden gevonden, en van de zelfde alleen op Neira, Lonthor, of Banda en Poelo Ay.
muskaat-druif. Men kan ze nooit hoog aan een Muur leiden. Zy zyn altyd hard en téér van hout. Om deze reden rade ik, ze daar niet aan te hebben, zo min, als aan Heiningen zo laag, dat de Druiven de aarde kunnen raken, of dat ze door ’t spééten van den drop kunnen vuil worden. Daarom moet men ze vier, of vyf voeten ten minsten van den grond houden; zo, dat de Vruchten noch hoger, noch naaulyks lager daar aan staan.
Deze hoogte moet ontrent enige andere Druiven ook waargenomen worden; maar zy is zo noodzaaklyk niet. Men moet ze ook lager houden, dan de Druif, die aan geen Latwerk, hoedanig ’t ook zyn mag, staat: maar evenwel niet afgaan van den regel van zulken, die zeggen, dat een Druif, die raau in ’t eten is, de aarde niet raakt. Alzo de langte van elke rank is geregeld, moetenwe tegenwoordig in den grond onderzoeken, hoe veel men’er op elken stam moet laten, en dit is ’t moeilykste en gewigtigste.
Wanneer’er van ’t voorgaande jaar drie, of vier ranken zyn gegroeid, gelyk het zoude kunnen geschieden; onderstel dan, dat de Wyngaard tot gezegde hoogte zy gegroeid, dan begin ik met de ranken, die zwak zyn, weg te nemen; en wat de anderen belangt, zo de Moer-tak niet uitnemend sterk is, houde ik’er nooit meer dan twe, en deze zyn de grofste, om dat zy de beste zyn, en altyd de laagste, als men daar maar dikker aan vindt; want by gebrek van die, houde ik my aan de hoogste. Daar na snoei ik ze allebeide, niet om ze beide even lang te laten, dat is, met vier botten, De hoogste van beiden, snyde ik alleen zo. Wat de laagste belangt, die laat ik maar twe botten houden; En ik leg toe om in ’t volgende jaar die hoogste rank gans weg te nemen, met alle die’er van gekomen zyn; om my alleen tot die twe te brengen, welke de laagste stomp voortbrengt. Wel te verstaan, dat ik onderstel, dat deze laagste, wel gelukt is in haren groei; want, was ’t by ongeluk, dat’er geen twe fraje ranken uit waren voortgekomen, of maar ene alleen, houde ik de fraaiste en laagste van die snoei, of om’er twe van te behouden, zo de Loper gans in gebreken blyft, of’er ten minste een voor de rank te behouden, voor het volgende jaar. Zie daar dan ene manier, die ik gedurig houde, om de hoogte niet te verliezen, die ik voor goed en nodig houde.
Ik verzeker, dat men door zo een manier van doen, verzeld van den gewonen arbeid, en opbindingen van ranken, van tyd tot tyd ingelegd, om ze tot jonge Wyngaarden te doen groejen, als de andere verouderd worden; met behulp insgelyks van mest, als de Wyngaard begint te verarmen; Ik verzeker, zeg ik, dat men, door zo een manier van doen, elke Wyngaard gedurig in goeden staat zal houden, kragtig en zonder gebreken, dat men fraje Beijen zal hebben; en gevolglyk, dat, zo ’t Weer, en de Luchtstreek het toelaat, men | |
| |
altyd in zyne verwagting zich voldaan zal vinden.
Maar, als de Wyngaard-stam, en vooral van de Muskaat uitnemend sterk is, gelyk men menigmaal genoeg vindt, zo dat de drie en vier ranken, die ze op elken tak gemaakt heeft, zeer grof zyn; dan doe ik myn best, om ze alle te behouden, snydende de ene en de andere tot de bovengnoemde langte, zo de hoogste voor de Snoei, als de laagste voor de Looper. Om plaats te hebben, voor alle nieuwe, welke uit deze voortkomen, haal ik’er enige gebroke ranken uit, die my konden verwarren. Ik kies ook somwyl voor myne ranken die, welke maar middelmatig zyn, terwyl ik myne Loopers van de grofste maak, en ik sny daar na op een bot na de grofste naast aan die middelmatige, die zich daar laat snoejen weg. Dit maakt, dat men op deze wyze een weinig van de bladen van den stam verliest. Dus heeft de middelmatige rank, die ik voor ene betere gekoren heb, het ongemak niet van een al te dichte vrucht te geven, welke ze ongetwyffeld zoude hebben gegeven, zo zy alle de kragt van ’t geheel ontfangen had. Dus ontneem ik in zo een geval de bovenste de kracht niet ten dienste van de benedenste; gelyk ik doe, als de stam redelyk krachtig is. Als uwe Muskaatdruif in hare kracht is, is de regen ene van die dingen, welke ik het allermeest verlang. De regen doet een menigte daar van afruijen, die, zonder dat, den bos al te dicht konden maken, gelyk zy ook zonder dat, te kleen, en mooglyk al te slap zouden wezen; hierom, wanneer my de natuur den verlangden Regen niet geeft, zoek ik ze met onze Gieters te veroorzaken, en ik vind’er my menigmalen wel by. De moeite is waarlyk voor hun groot, die vele Muskaatwynengaarden hebben. Doch men kan’er aan een gedeelte wel eens een proef van nemen.
Als het Weer ontrent het rypen, zo wel als myn Land zeer droog zyn, dan begiet ik myne Wyngaard aan zyne stam, en voor al, zo de Vrucht begint te veranderen, dan kan zo ene begieting, ter rechter tyd in Augustus gedaan, veel toebrengen, om de Druif grover te maken, en gevolglyk meer gesloten.
Zo de rank, die vrucht draagt, dat is, ’t Schot van dat jaar, niet zeer welig wast, gelyk men somtyds ziet, sny ik ze in de maand Juli tot dicht by de Vrucht af; ziende echter wel toe, dat door middel van enige daar bystaande bladen, de Vrucht voor ’t steken der Zonne gedekt zy, ten minste tot dat zy half ryp is; want als zy tot de rypigheid is genadert, (en dit moet ene algemene Regel zyn) mag zy wel een weinig ontdekt wezen, om ze na den gele te doen trekken, welke kleur haar zeer wel staat. Dit inkorten van de tak, waar van ik spreek, vermeerdert het voedsel der vrucht, en doet somwyl veel, om ze groot te maken. Maar dit gaat niet altyd zeker en onfeilbaar, men moet het ook niet doen, als de ranken grof zyn; want anders, gelyk zy zonder ophouden zo vele nieuwe ranken maken, als zy botten hebben, zouden die takjes grof worden, en veel verwarring baren; want hoewel de ranken niet zyn verhard geworden, zy laten echter niet na in de Zomer verscheiden van die takjes te maken, die men, als zeer onnut, moet wegnemen.
Gelukkigen die in een Land wonen, daar de Muskaatdruif alle jaren rypt, ik kan niet beletten, dat ik daar niet nydig over ben. Gelukkige die in een niet te goede lucht, en ene zeer kwade grond, evenwel zo veel Zons hebben, dat zy ryp worden.
| |
Om de Vogels ’t schenden der Druif te beletten, en de Vliegen te vernielen.
’t Is niet genoeg, dat uwe Wyngaarden met brave trossen wel beladen zyn; daar weinige beijen aan staan, en dat het weer daar dienstig voor is, om ze wel te doen rypen; men heeft nog grote vyanden te vreezen, voor die zelfde Druiven, dat is, Vorst, die de bladen doet afvallen, en enige Regen, die langdurig en koud zynde, de Druif doet rotten; en buiten deze Vogels en Vliegen, of Byen van allerhande soort.
Wat de eerste belangt, om die te weren, is’er niets beter dan een Sperwer voor de Wyngaard opgebragt, dan zullen zy zich wel wachten, daar ontrent te komen; maar dit is niet zeer gemaklyk, als men vele Wyngaarden heeft.
Wat de Vliegen belangt. Men gebruikt flesjes, welke men half vol water, daar Honig, of Suiker deur geroerd is, doet. Dit is een Middel ’t geen de gantse wereld bekend is; men bind een toutje om de flesjes, en men maakt ze hier en daar in de Wyngaarden vast. Hier niet gereedlyk weder uitkunnende, verdrenken zy’er in: maar men moet die glaasjes somwyl weer ledig maken: want, als’er te veel in zyn, kunnen zy’er niet in verdrenken, en de sterke lucht belet ze daar aan te komen. Men moet dan ook de flesjes weder verversen; en ze vast maken daar men denkt, dat zy dienst kunnen doen.
Men gebruikt ook Papiere, of Lywaatte sakjes, om’er de Bossen in te steken; maar schoon dit de Bossen wel voor Vogelen en Vliegen bewaart, zo is het lastig en belet de Zon, de Druiven te beschynen, en daar een rosse kleur op te brengen: welke ze aangenaam’er uit doet zien; en de rypheyd te kennen geeft: want ik heb ondervonden, dat het verkeerd is te geloven, dat de Druiven hunne rypheid lang behouden; en de reden daar van is, dat alle Vruchten beginnen te rotten, zo dra zy volkomen ryp zyn, en somwyl al te voren. En zo dra een Druif rot is; bederft ze hare naaste, en dit bederf gaat zo voort. Dit ziet men aan Druiven, die bedekt zyn, zo licht niet, als aan anderen. Want, zo dra een Druif aan deze rottig schynt, plukt men ze’er uit; en daar door belet men ’t voortrotten.
Ik wil niet overslaan te zeggen, dat men in jaren, waar in men veel Druif heeft, als in ’t Jaar 1677. ’t Goed is een deel daar uit te lubben, ter plaatse, daar zy te dicht staan. ’t Is ook goed de Bessen te verlichten, zo de bossen te zeer gesloten | |
| |
zyn, en korter te maken, die al te lang zyn. Want dit einde is altyd dat, ’t geen ’t minste rypt, terwyl het bovenste altyd best ryp wordt.
| |
Muskaatdruif met Suiker ingelegd.
De Muskaatdruiven moeten gespouwen worden om de kornen’er uit te halen, en dan in een pan met Poejersuiker worden geworpen. Men moet enige bossen persen, om daar het Sap uit te drukken, om aan de Suiker tot smelting ene genoegsame vocht te geven: want zo gy’er te weinig in deed, zou de Suiker niet smelten; en de grootste stukken zouden, als een soort van Conserf zyn. Hierom moet men in dat sap by die Vrucht zo wel, als by alle andere ene genoegzame menigte van spys, of water doen; deze zal u de ondervinding in weinig tyds leeren. Want’er te veel opgedaan zynde, moeten de Confituren langer tyd op het vuur blyven, om’er de vocht te doen uitwaassemen, die’er in is, en dan zoude men ze, door te veel kokens, te gaar maken, en de kleur bederven.
Om ze fraai te maken, moet men vyf vierendeel Suiker op een pond Muskaat-druif doen, op dat men’er veel Syroop op doe, welke de schoonheid aan deze Confituren byzet. Gy zult ze confyten, en daar na in Schoteltjes op doen, doende daar niet by, dan een laag van Muskaatdruif, en na twe dagen zult gy daar Stroop op gieten, en ze dekken, en handelen, gelyk de Kersen.
De andere Druiven moeten op gene andere wys geconfyt worden, uitgenomen, dat men ze eerst in de Zon, of op den Oven een weinig moet laten drogen, de kornen’er uithalen, zonder ze te splyten, en daar pond voor pond Suiker en Vruchten by doen. Daar na zult gy ze laten koken tot ene behoorlyke dikte, en gy zult ze in Potten, en Schotels opdissen, handelende ze, gelyk de Muskaatdruif.
muskaat-noot Water.
Neem op een Ankers Ketel 30 mengelen Brandewyn; en wilt gy slechter hebben, neem Korenbrandewyn, met 5 mengelen water; twee pond Nootmuskaat, grof gestoten; en twe, of drie dagen in Brandewyn geweekt. Destilleer met zacht vuur, (alzo het zeer licht overloopt) zo lang, als het proef houdt. Verder kunt gy het zoeten met de beste Anys, en kleuren met Kurkuma.
| |
Anders.
Neem op de Ketel 30 mengelen Brandewyn, met een pond gekneusde en geweekte Neutmuskaat. Destilleer zo lang proef houd, op 28 mengelen; zoet met zeven pond Suiker; en koleur met Sandelhout in een potje met Franse Wyn gekookt.
muskaat-fleuri; anders herfst Muskaat a longe Queues, of lange Steel, is een voortreffelyke ronde Peer, die roodachtig, van middelbare grootte, mals van vlees, lekker en doordringend van smaak, recht bekwaam om gulzig te worden gegeten, als een rype Morel, goede Pruim, of Persik.
muskaat Robert is een Heining-boom, welks Peer mals en smeltig vlees heeft, en Muskerend sap. In ’t laatst van Juli begint ze rype Vruchten te dragen. Zy geeft Vrucht tot dat de bon Christien Muske begint ryp te worden. De vrucht is welgemaakt.
muskaat-noot. Zie nootmuskaat.
muskus is een gestolde vogt, welke in een blaas, of vlies aan den buik van een Muskusdier gevonden wordt, en uit zekere kliertjes daar in lekt.
De Kooplieden vervalsen de Muskus met daar gestold bloed, van dat dier, als ’t gedood wordt, by te doen.
| |
De kracht van de Muskus.
Zy versterkt het hart, en hersteld de verslagen geesten, zy verdunt de dikke vochten en wederstaat ’t vergif. Men geeft ze van een tot vier greinen in. Zy is goed voor doofheid, als men ze met Watte in ’t Oor steekt. Men gebruikt ze ook ontrent de Lyfmoeder, om de dampen na beneden te trekken. Maar die aan Opstyging vast zyn, is zy zeer hinderlyk.
Het beste middel om Muskus te gebruiken is, ze met twe-, of driemaal zo veel Suiker te stampen, dit mengsel is van grote reuk. Om beter te doen, zal men ze in gedestilleerden Olie smelten, deze vermeerdert zeer veel de reuk en kracht.
Als de Muskus hare kracht kwyt is geraakt, hangt men ze enige dagen boven aan den ingang van een Sekreet, dan herstelt zy zich, en krygt hare oude geur weder.
| |
Om muskus na te maken, die zo goed, als de Oostindise zal worden gehouden.
Gy zult een Vogel-vlucht, of Duiven-vlucht hebben, die in een ruime lucht wel ter Zon staat. Daar zult gy zes Doffers met ruige poten in doen. Gy zult op de drie laatste dagen van de Maan, hen beginnen te geven ’t zaad van Lavendel, in de plaats van ander zaad, dat men gemeenlyk aan de Duiven geeft; en in de plaats van gemeen water, zult gy aan de Duiven Rozenwater te drinken geven. Daar na zult gy op den eersten dag der Nieuwe Mane ze op de volgende wyze de kost geven. Gy zult een Pap maken van fyn Boneméél, ontrent zes pond, beslagen met Roze-water, en de ondergenoemde poeijer; te weten, de bloemen van Spica Nardi, Kalmus, van elks zes dragma, goede Kaneel, en Nagelen, Neutenmuskaat, en Gember, van elks zes dragmen. Alles zynde gestoten, zult gy van dezen deeg brokjes zo groot, als een Cicerboon maken, en laten ze in de Zon drogen, | |
| |
op dat zy niet week worden. Gy zult’er viermalen op een dag van te eten geven, zes op een reis, en blyven daar mede den tyd van achtien dagen aanhouden, en geven ze gedurig Rozenwater te drinken. Gy moet ze ook rein houden, en reinigen haren drek wel. Na dien tyd zult gy een aarde verglaasde pot nemen, uwe Duiven den hals afsnyden, en vangen het bloed in die pot, welke gy te voren hebt gewogen, om net te weten, hoe vele oncen bloed’er in die pot zyn. En, na dat gy daar de schuim, met een Veer, afgenomen hebt, zult gy daar goede Muskus by doen, die in Rozenwater is gesmolten. Gy moet ten minste ene dragma op drie oncen bloed doen, met zes druppen Ossen-gal over het geheel. Daar na zult gy dit mengsel in een Fles met een langen hals doen, en houden die wel gesloten, en laten ze vyftien dagen in warme Paardemest staan trekken: maar nog beter is ’t in de heete Zon. Als gy dan ziet, dat de stof in de Fles wel gedroogd is, zal men ze’er uit halen, om ze op Kottoen in een nieuwe lode Doos te doen. Deze Muskus zal zo sterk en goed bevonden worden, dat men daar nog andere zo wel, als met de Oostindise mede maken kan. En door dat middel, kan men veel geld winnen met dat dikmaal te doen, alzo men dan dertig oncen voor een zal winnen.
muskus Water.
Destilleer 4 Mengelen Brandewyn, met twe pond Iris, en een pond gemalen Kalmus.
mussentong is het zaad van een Essenboom: men hiet het ook Vogeltong. In ’t Grieks betekent hare naam Ornitoglossum het zelfde.
mutzemakers. De verplichtingen der Mutzemakeren, Bentwerkeren, enz.
De Mutzemakrs zullen hunne bezittingen bewaren en vermeerderen, zo zy getrou zyn in de volgende plichten. De Meesters hebben dierhalven te onderzoeken.
I. Of zy ook leerlingen, of dienaars van andere Meesters aangenomen hebben, zonder te voren onderrecht te wezen, of zy reden hebben, om ze te verlaten, en of zy van dievery, of andere misdaden zyn beschuldigd, waar van zy zich in rechten niet hebben gezuiverd.
II. Of zy Mutzen van goede stof en behoorlyke grootte geleverd hebben.
III. Of zy Mutzen van Laken, of nieuwe stof van goede kleur gemaakt hebben, en niet van twederhande soorten van Laken, dat reeds gediend heeft, gelyk hun verboden is.
IV. Of de Kooplieden hunne Waren op de hun voorgeschreven wys hebben laten vullen, en bleiken.
V. Of elk Meester zyn eige Merk op zyn goed, zo wel van Laken, Droget, als andere Waar van Wol, Laken, Zy, Kottoen, gezet heeft, om ze over al te kennen.
VI. Of zy by de Kooplieden geweest zyn, die Waren hadden, geschikt om te worden gebragt en verkocht in de Winkel-hallen.
VII. Of de vreemde Kooplieden Mutzen gebragt hebben, zonder in de Mutzemakers Hal, na ’t ontpakken, gezien en onderzocht te wezen, en de goede van de kwade gescheiden, zynde hun verboden ondeugende te verkóópen.
VIII. Of de Handelaars in ’t Gros, in ’t klein zo wel, als in ’t groot, Wollen, Linnen, Laken, Sajetten Mutzen, of enige andere Waar, die tot hen belangt, te koop hebben gezet, zy behoren niet minder te gelyk te verkoopen, dan een halfdozyn.
IX. Of de oude Kleer- en Vodde-kopers, die geen Meesters zyn, Mutzen gemaakt hebben.
X. Of zy, die ’t opzicht hebben, ook wel hebben toegekeken, dat’er van nimand iet tegen de Wetten werd gedaan.
XI. Of zy leerlingen Meester gemaakt hebben, die hunne Leerjaren nog niet uit hadden gediend, volgens de Wetten.
XII. Of de Toezienders van vreemde Kooplieden meer hebben afgenomen, voor ’t onderzoek, als hun toekwam.
XIII. Of de Opzienders hun werk gemaakt hebben van door de Knaap te laten rond weten; dat’er Waren zyn aangekomen, op dat de vreemde Kooplieden hunne Waren mogten kwyt worden, en elk’er ’t zyne van krygen.
XIV. Of de Opzienders, of andere enig Artikel, of Ordonnantie, of Reglement hebben overtreden, ’t geen vonniste de overtreders, om behalven de Boete, de Opzienders schadeloos voor de gedaanne onkosten te stellen, wegens de gebreken aan de Waren gevonden, wordende de Opzienders tot dubbele Boete verwezen.
muur. Alsine.
Beschryving. De Muur is een kruid ’t geen zyn zaad in zaadhuisjes draagt, witte bloemtjes heeft, en bladen, die naar Muizen-, of Rotten-ooren gelyken, aan ronde stelen. Als men ze vryft ruiken ze, als Comcommers, men heeft verscheiden soorten.
Plaats. Zy wast in Bossen en schaduwen, en bloeit in ’t midden van de Somer, en in Augustus.
Eigenschappen. Zy verkoelt zonder samentrekken, men geeft ze aan Kinderen, in de hitte hunner ziekten, om ze voor toevallen te bewaren, ook aan Vogels in kojen, om hare verloren eetlust weder te krygen. Men wil, dat het gedestilleerde water daar van voor Teringachtige goed zy. Voorts heeft het alle de hoedanigheden van Weegbree.
muurbloem, in de Kruidkunde Leucojum geheten; draagt ook den naam van Violetten; doch den eersten naam, om dat een geel soort daar van veeltyds op muren groeit. Men heeft dit dubbel en enkel, en de eerste teelt men door stek voort. Zie van de soorten Hubners Kunstwoordenboek.
muur-peper. Illecebra, sempervivum minus acre geheten. Dat is kleine Huislook, die | |
| |
scherp is, ter onderscheiding van ene die groter en verkoelende is.
mynen worden die gemaakte onderaardse holen genaamd, daar men Metalen en Mineralen uit graaft.
Men noemt ook onderaardse holen in den Vesting-bouw met dien naam, in welke het Kruid gelegd wordt, om den Vyand, die’er op komt, in de lucht te doen springen.
Men onderscheidt gemeenlyk de Mineralen, of Bergstoffen van de Metalen; daar door, dat de Mineralen zich door den hamer niet laten smeden, en door ’t vuur smelten; daar de Metalen deze twe laatste eigenschappen hebben.
De voornaamste soorten van Mineralen zyn Zout, Zwavel, Steenen en Keijen. Zie ’t geen van de Minerale Wateren gezegd wordt onder ’t Woord water.
Lood-erts. Dit is een Mineraal Lood, ’t geen gestampt wordt, en rood gemaakt door ’t vuur, Meny wordt. Men brengt de Meny uit Engeland. Zy moet zuiver en hoog van kleur zyn.
Kragt van de Menie. Zy droogt op, en is te samentrekkende. Men gebruiktze in Smeersels, en in de Schilder- en Verf-kunst, en om rode Potten te verglazen.
Lood-erts, die zwart is. Deze is een Bergstof, waar van’er twe soorten zyn. ’t Eerste is Kryd, dat goed is om te tekenen, ’t moet ligt, glad, matig hard, glinsterend, zilverachtig wezen; men brengt het uit Engeland, daar het groeit. ’t Twede soort is goed om oud Yzer glad en blinkend te maken, dit haalt men uit Holland.
Meny. De Apothekers en Schilders noemen dus die rode levendige verw, welke men gemeenlyk Vermillioen noemt, die met de Bergcinnaber gevreven in Brandewyn en Pis gamaakt wordt.
myrobalanen, of myrobalans, zyn een soort van droge Pruimen, welke ons uit Indiën gebragt worden. Zy wassen in het Ryk van Bengalen, en op de Kust van Malabar. Zy zyn koel in den eersten graad, en droog in den tweden. Men heeft ze van vyf soorten, de Chebulen, de Embliken, de Bellirise, de Indise, en de Citroenkleurige. De laatste zyn van meer gebruik, dan de eerste. Men gebruikt ze gemeenlyk in de Rode-loop en andere Buik-loopen, zy verkoelen, buikzuiveren, stoppen en versterken de Maag. Men geeft ze in substantie van twe dragmen, tot een half once, in zes oncen vogt. Men moet ze stampen, en twaalf uren laten trekken, of ligtjes koken. Men geeft ze ook in poejer tussen een half dragma, tot een dragma.
myrrhe. ’t Is een karlachtige Gom, die uit enen groten Boom vloeit, door de insnydingen, welke men daar in maakt. Men brengt ze uit Arabie en Morenland; maar die uit ’t land der Trogloditen komt, is de beste. Om ze in de Mithridaat en Theriac te doen, vergenoegt men zich, zonder andere bereiding, met nieuwe te kiezen, die wat groenachtig een weinig na den rossen ziet; wat vet, geurig, scherp, bitter, ligt, zuiver, rein, en enigzins doorzichtig is, als men ze doormidden breekt. Men heeft van binnen witte stippen; en echter is zy vry gelyk van kleur: maar die, als van Pik, of ten enemaal zwart is, en anders zwaar, moet men niet verkiezen: want die is niet anders dan de Anime van Amatus Lusitanus.
| |
Eigenschappen van Myrrhe.
Zy opent, maakt zacht, geneest, opent de Lysmoer, brengt de Stonden voort, en bevordert het Baren. En gekaauwd maakt zy enen aangenamen adem.
| |
Olie van Myrrhe.
Men maakt een Olie, die uitnemend is, om de kleur te bewaren, en de vlekken uit het aangezicht te doen, om wonden te heelen, en de verrotting daar uit te houden. Om dien Olie te maken, doet men Eijeren, tot hardwordens toe, koken; snydt ze in tween, doet’er het Dojer uit en men maakt het Wit vol Myrrhe, die gestampt is. Als beide de deelen wel aan een gevoegd zyn, hangt men ze aan een draad in een Kelder, of vochrige plaats, en zet’er een Pot onder om die Olie te ontfangen, welke’er zal uitdruipen. Daar zyn’er, die een Olie van Kamfer op de zelfde wys maken.
De Myrrhe Stacte is immer zo hoog om hare deugden te pryzen, als om hare aangename reuk. Men kan ze in de plaats der Opobalsamum nemen. Maar zy is zeldzamer. Zy is goed voor de Maag en versterkt de edele Déélen. Zy belet de Verrotting, wekt de Geesten op, en is in vele Ziekten uitnemend, welke van de Hersenen en Lyfmoer voortkomen.
| |
Tinctuur van Myrrhe.
Neem de beste Myrrhe, welke gy vinden kunt, stamp ze, en, ze in een Fles gedaan hebbende, giet’er Brandewyn op, dat zy’er vier vingeren breed op staat. Schommel de stof wel om, en zet ze in ’t Zand te trekken den tyd van enige dagen; of tot dat de Brandewyn vol van de Olieachtige déélen der Myrre is. Dan moet gy dat trekzel afgieten in een Fles, die wel gesloten is. Zy dryft zweet en opent. Men gebruikt ze in moeilyke Barensnoden, om de Stonden voort te brengen, Doodslapen, Geschapenheid, Lamheid, en in ’t algemeen in alle Ziekten, die van bedorven vochten oorspronklyk zyn. Men geeft ze in bekwamen vochten, van zes tot twaalf, of vyftien druppen; van buiten op ’t Lighaam, op koude Gezwellen gelegd, of gemengd met Tinctuur van Aloë, ontbindt zy ze, en doet de Kalkachtige builen smelten. Zy is ook uitnemend om ’t Koud vuur te stuiten.
myrth. ’t Is een klein geboomte, dat altyd groen zynde, gene grote Bloemen draagt: maar die welriekend zyn. Men onderscheidt ze in twe soorten in Tamme en Wilde, of vreemde Myrth.
| |
| |
| |
Beschryving van de Inlandze Myrth.
Zy is ros van Schors, langachtig en altyd groen van blad, dat wel na dat van een Granaat-boom gelykt. Deszelfs Bloemen zyn klein, wit en zeer welriekende.
Plaats. Zy bemint hete Luchtstreken, die wel besproeid worden.
Eigenschappen. Zy is zeer opdrogend, men haalt een sap uit de Bladen en Vruchten, dat samentrekkend, zo van binnen, als van buiten is. Het is goed voor zulke, die bloedspuwen, en om ze te doen wateren. De Beijen, voor ’t drinken gegeten, maken, dat men niet dronken wordt. Als men een Afziedzel van de Bladen inneemt maakt het, dat de haairen zwart worden, en men maakt’er ene stoving, of bad van, om ontledigde en gebroken Beenen te herstellen. De gegeten vrucht versterkt het hart wonderbaarlyk, de Olie is goed voor kneuzingen.
| |
Beschryving van de uitlandze Myrth.
Zy verschilt van Bladswegen van de gemene niet, dan om dat zy helderer van kleur en meer gepunt is. Uitgenomen, dat zy uitnemend dik is, en de takjes vol daar van zyn. Hierom gebruikt men het inzonderheid in de Hoven om schaduwen te maken. Hare Vrucht is lang, en by na gelyk aan de gemene, zo wel als hare Bloemen.
Plaats. Men vindt ze niet dan in heete Landen in de Tuinen.
Eigenschappen. Zy heeft dezelfde kracht, als de inlandze Myrth. ’t Water van Myrtebloemen gedestelleerd heeft een aangename geur, die het Hart verkwikt, en de Harzenen versterkt, Zy is afvagend, samentrekkend en bekwaam om Tandvlees en zachte deelen te versterken. Men gebruikt het ook nuttelyk tot een mondspoeling voor een kwade Keel. De Syroop van Myrte-beijen wordt voor Vrouwen instortingen gebruikt, in Neus-bloeden, in Speen-bloeden, in Buik-lopen, Rode-lopen. Men geeft ze van een half tot een heel once, in verkoel en samentrekkende Dranken. De Rob van Myrtebeijen wordt in de zelfde Ziekten gebruikt. Men geeft het van twe dragmen tot een half once. Daar is een grote overeenkomst tussen de Myrth en Granaatboom. Zy maken malkander vruchtbaar. De Myrte-olie versterkt Hersenen, Hart en Maag.
| |
Behandeling der Myrth.
De Myrth teelt men door inlegzels voort, een weinig voor de scheut van Augustus. Om daar in wel te slagen, splyt men ’t hout ’t geen men inlegt, ter plaatze van een Knop tot op de helft van de dikte der Tak, en ontrent drie kwarten duims lang. Zy werpen in zes weken tyds Wortelen genoeg uit, om ze te kunnen Afzetten en Verplanten. Zy maken ook een opslag uit den grond. Welke men van den Moerboom afneemt, en wel groeijen. Zy worden ook van Zaad geteeld. Als zy wat groot zyn, scheert men ze, en geeft ze ene gedaante die men wil. Men houdt de grote in hoge waarde, zo zy recht en wel gehandeld zyn.
Einde des Eersten Deels.
|
|