gene, wiens schuld bewezen is, om hem niet met een donker gezicht een teeken te geven, dat hij spreken mocht.
Bij die keizerlijke uitnoodiging schrikte de man op alsof hij uit een diepen slaap werd gewekt, keek wezenloos om zich heen en zei daarna met een plechtige, langzame stem: ‘De zon schijnt...’
En aangezien de schelm bleef doorpraten over sterrenhemels, blauwe zeeën en dergelijke, riep de marionet, die zijn geduld verloor, hem toe:
‘Om kort te gaan, hebt gij dat schaap gestolen en gevild, of niet?’
‘Majesteit,’ antwoordde de man doodkalm, ‘dat heb ik zeer zeker......! Maar vraagt U eens aan dien mooien meneer, wie mij den vorigen dag in mijn kuit had gebeten?!’
En met een onverschilligheid, alsof hij er geen grein pijn aan had, wees hij op zijn linkerbeen, waaraan een leelijke wond te zien was.
‘Majesteit, ik had zoo'n honger!’ kermde toen de herder; ‘ik had honger, en daarom beet ik hem puur bij vergissing in zijn kuit.’
‘Mooie vergissing,’ dacht Pinokkio trillend van boosheid, ‘maar wat zijn dat hier voor menschen, en in wat voor land ben ik hier terecht gekomen? Wat een geluk, dat ik van hout ben!’
Ondertusschen hadden de twee twistenden hun hoofd gebogen en wachtten nederig op hun vonnis, maar Pinokkio was te veel van streek om een woord te kunnen zeggen.
De Eerste Kamerheer kwam hem te hulp, stootte hem tegen zijn elleboog en fluisterde hem iets in het oor.
‘Zegt U het maar,’ zei de marionet beleefd. ‘Zegt U het maar, al wat U doet, is welgedaan.’
De Eerste Kamerheer, verrukt om het vertrouwen, dat Zijne Majesteit in hem had, wendde zich met een gezicht zoo zwart als de nacht tot de twee boosdoeners en zei plechtig:
‘Een schaap te weinig of een wond in de kuit, dat is geen van beide onoverkomelijk; daarom zult ge ditmaal allebei opgehangen worden, maar een volgenden keer......’
En hij beval het tweetal te boeien en weg te leiden.
Pinokkio keek den Kamerheer diep verbaasd aan en vroeg