stoet van mannen en vrouwen in de zonderlingste kleederdrachten, sommigen te voet of te paard, anderen zittend of liggend op wagens; de een al grooter en zwaarder dan de ander.
De stoet werd besloten door twee Mooren, op sneeuwwitte paarden en met een tulband op: hun lans was in rust, hun schild hielden ze tegen hun borst.
Pinokkio stond met wijdopen mond dat schouwspel aan te zien, zóó stokstijf, dat hij wel van hout scheen. Pas toen de Mooren voorbij waren, bedacht hij dat hij beenen had, die hem achter den stoet mee lieten hollen, alsof hij er met een touwtje aan vast zat.
En hij rende en rende, al verder en verder, totdat hij met al die menschen en wagens tot stilstand kwam op het grootste plein van de stad.
Toen begon een groote, zware man met een diepe basstem links en rechts bevelen uit te deelen en in een paar minuten verrees er op het onbestrate gedeelte een puntig toeloopende tent, die al die wagens, paarden, muilezels, ezels en menschen aan de oogen van Pinokkio en van de vele nieuwsgierigen, die van alle kanten waren komen aanhollen, onttrok.
Doch de beide Mooren met hun tulband op, hun lans in rust en hun schild tegen de borst, bleven buiten voor den ingang, waarboven een groot zeil was gespannen, de wacht houden, onbeweeglijk op hun sneeuwwitte paarden zittend.
Op dat oogenblik luidde de schoolbel, maar dien dag - al lijkt het nog zoo onwaarschijnlijk - hoorden Pinokkio en zijn makkers er niets van......