Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 150] [p. 150] Ga voorbij! ‘Ga voorbij! Dat lastig klagen Voegt niet bij ons vrolijk lied. Wil aan andre huizen vragen, Maar stoor onze vreugde niet. Geen gebedel aan de poort. Aanstonds henen! Pak u voort!’ Zoo sprak een der jonge rijken, Die, in weelde opgevoed, Op zijn disch de korf zag prijken Van den milden overvloed: Spijs op kostbaar porselein, Bekers schuimende van wijn. Met zijn vrienden aangezeten, Kent hij zorgen, leed noch smart; Ook de liefde wordt vergeten En verbannen uit zijn hart: Liefde, die den naaste mint En in weldoen vreugde vindt. [pagina 151] [p. 151] Nog staat daar de arme jongen, Wachtend, tot het dartel lied Luid en schel is uitgezongen. Bevend als het zwakke riet, Aan den steilen waterkant Van den vrucht'bren oeverrand. ‘Heer!’ hoort men op nieuw hem spreken, ‘Heer! ontferm u over mij. Luister naar mijn droevig smeeken, Zend een arme niet voorbij. Geef in onzen hongersnood Slechts een brokje van uw brood. 'k Vraag geen wijn uit uw kristallen, Voor uw vreugd geen storenis, Slechts de kruimpjes, die er vallen Van uw rijk beladen disch, Voor mijn moeder en voor mij. Zend een arme niet voorbij!’ Maar vergeefs zijn al die klagten, Ras verdoofd door 't feestgezang. Nogmaals zit de knaap te wachten, En smeekt bij den marmren gang, Toen het lied weêr geëindigd is: ‘Heer! de kruimpjes van uw disch!’ [pagina 152] [p. 152] Zachter, doffer zijn die woorden; Zwakker wordt die kinderstem. Schoon de rijken 't niet meer hoorden, 't Smeeken werd gehoord door Hem, Die het brood des levens geeft, Als men nooit meer honger heeft. ‘Draagt hem weg!’ zoo werd geboden, Toen hij dood ter neder viel; 'k Heb geen beedlaars lijk van nooden!’ Maar zijn blanke, reine ziel Droegen reeds de Englen heen, En zij lieten 't kleed beneên. Nog weêrgalmt het in de zalen. Bij den glans der luchterkroon, Bij het schuimen der pokalen Denkt men niet aan 't rijk der doón. Doch op eens verstomt het lied, En de bekers fonklen niet. Weg is 't ijdel zingenoegen. Dienaars in het feestlivrei, Die zoo straks den arme droegen, Scharen zich aan 's rijken zij, En zij voeren van 't festijn Hem naar 't leger van satijn. [pagina 153] [p. 153] Al zijn vrienden zijn verdwenen. Niet één enkle dischgenoot, Die hem hulpe komt verleenen Aan den oever van den dood. In zijn sterven - droevig lot! - Gansch alleen, en....... zonder God. Prachtig moog zijn staatsiewagen, Kostbaar 't marmer zijn van 't graf; 't Zelfde kleed wordt weggedragen, Dat God hier den arme gaf. Want bij Hem zijn arm en rijk Voor zijn troon elkaâr gelijk. Maar veel zwaarder zal het wezen Voor den rijke om in te gaan. Ligt hoort hij een vonnis lezen, Dat hem daar doet buiten staan, 't Vonnis: ‘Rijke! ga voorbij! Neem uw plaats ter linkerzij. Gij hebt reeds het goed genoten In zoo menig dartlen stond; Maar uw broeder werd verstooten, Dien ik in mijn naam u zond. Liefdelooze! weg van mij! Arme rijke! ga voorbij!’ Vorige Volgende