Kinderpoëzij
(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Eene vertelling.
Louw had een kalf van hoogen prijs,
Het dier was moddervet.
Hij had het beest zijn melk tot spijs
Met emmers voor gezet.
Nu liet hij 't loopen in de wei,
Want Levi moest het zien,
Die kwam er elken dag voorbij,
En zou veel geld hem biên.
Maar 's morgens van den andren dag
Kijkt Louw eens door de heg,
En, hoe hij gluurde, hoe hij zag,
Het vette kalf is weg.
Het hek was digt, de sloot was breed,
De rasters waren toe.
‘'k Mag,’ sprak hij, ‘sterven als ik 't weet.
Het kalf is weg.... maar hoe?’
| |
[pagina 87]
| |
‘Zeg, Govert! weet jij daar ook van?’
Vroeg hij een kleinen knecht.
‘Ik vat niet, hoe het wezen kan,
Help jij mij eens teregt!
Het gaat gansch boven mijn begrip:
Eerst liep het kalf nog dáár;
Nu kom ik kijken,.... in een wip
Verdween het dier;.... maar waar?
De meester zei, toen ik je kreeg:
“Dat 's eerst een vlugge kop!”
Ben jij zoo wijs, ben jij zoo sneêg,
Los mij dan 't raadsel op!’
‘Ja, baas!’ sprak Govert, ‘'t is niet vreemd.
Ik had het wel gedacht.
Zoo'n ding, dat zooveel sleept en neemt,
Dat werkt ook in den nacht.’
‘Maar hoe?’ vroeg Louw, ‘wat raast gij daar?
Zoo men mijn kalf ontstal....’
‘Wees niet zoo driftig, baas! bedaar.
Je vat het niemendal.
Je ziet die palen in je land,
Van boven met dien draad?
Al gaat het boven je verstand,
Zoo'n ding doet heel wat kwaad.’
| |
[pagina 88]
| |
‘Zoo'n tillegraaf?’ vroeg onze Louw.
‘Ja, baas! 't Is als ik zeg,
Dat ik die palen niet vertrouw.
Die draad nam bontje weg.’
‘Maar hoe?....’ - Hoor toch bedaard mij aan,
Daar 't kalf nooit wederkeert.
'k Weet, hoe die vreemde zaken gaan;
'k Heb Physica geleerd.’
En Govert zet een wijs gelaat -
Hij was een looze guit,
Vriend Levi was zijn kameraad -
En legt het raadsel uit.
‘Zoo'n draad trekt alles naar zich an;
Dat heb je wel gehoord?
Hij neemt al wat hij grijpen kan,
En sleurt het met zich voort.
Hij trekt het van het oost naar 't west,
Langs dorp en stad en dreef.
Zeg, baas!.... nou vat je opperbest,
Waar of je bontje bleef?’
‘Kom, mannetje! dat 's mallepraat.
Hoe kan dat, jongelief?
Het kalf zóó vet, zóó dun de draad!
Dat gaat wel met een brief.
| |
[pagina 89]
| |
‘Één brief? Zeg: honderd op een dag,
Of duizenden misschien.
Die vliegen op één enklen slag.
En.... kan je er wat van zien?’
‘Neen,’ sprak baas Louw, ‘dat is ook waar,
Dat geef ik je gelijk.
Dat ding blijft me altijd wonderbaar,
Hoe of ik er naar kijk.
Ik deed het dikwijls uren lang,
'k Zag nooit een brievenzak -
Het komt vast door den snellen gang -
Nooit brief, nooit schrift noch lak.’
‘Nou vat je 't, baas! De snelle vaart,
Daar zit hem juist de knoop.
De draad greep bontje bij zijn staart,
En.... 't kalf was op de loop.
Die draad voert nu, waarheen hij wil,
Het pak met brieven weg;
Maar 's nachts, dan zit hij ook niet stil.
Geloof me wat ik zeg.
Dan loert dat booze instrument,
Dat hier in 't weiland staat,
En neemt wat bij komt of omtrent
En rijgt het aan zijn draad.
| |
[pagina 90]
| |
Hij doet zoo menig boos bedrijf;
Zoo als bij buurvrouw Bregt,
De kippen van dat arme wijf
Zijn ook nog niet teregt!’
‘Maar, hoe dat alles toch geschiedt?’
Vroeg Louw. ‘Kom, geef bescheid!’
‘Och, baas! het fijne vat je niet.
't Is electriciteit!’
‘O zoo!’ zei Louw. ‘Je bent toch knap,
Daar jij van alles weet.’
En Govert lachte om de grap,
En dacht: ‘ik heb hem beet!’
Maar 't boertje wierp zijn werkpak uit,
Trok 't zondagsch wambuis aan,
En nam een kort en goed besluit,
Om eens naar stad te gaan.
Daar stapt hij voort, langs Levi's deur,
Geopend half en half;
Hij kijkt eens even door de scheur,....
Zoo waar!.... daar hangt zijn kalf!
Het wordt terstond door hem herkend,
Hij ziet het aan het vel;
Die zwarte vlek aan 't achterend,
Ja, 't is zijn bontje wel.
| |
[pagina 91]
| |
‘Dat is,’ roept Louw, ‘gestolen buit!
Dat kalf behoort aan mij!’
‘Gestolen!’ klaagde Levi luid,
‘Gestolen! dat zeg jij.
Maar ik, die niemand ooit bedrieg,
'k Ben eerlijk man, 'k ben braaf.
Ik zeg je, kerel! dat je 't lieg.
't Beest kwam per telegraaf.’
Louw stond een oogenblik versuft,
Maar was zoo dom toch niet,
Om hier te worden overbluft,
Daar hij 't er niet bij liet.
Hij nam een kundig advocaat,
Die Levi ondervroeg
En zei: ‘na al die malle praat,
Weet ik van 't kalf genoeg!’
Het baatte niet, schoon Levi sprak:
‘Zoo waar niet, dat ik 't nam.
Meneer! je weet niet van dat vak:
Het is een telegram.’-
Des morgens van den andren dag
Deed weêr de draad zijn best
En seinde: - schoon baas Louw 't niet zag -
‘Necm Levi in arrest!’
| |
[pagina 92]
| |
En toen ook Govert was verklapt
Als deelgenoot aan 't feit,
Zei Louw: ‘die vogel ook gesnapt?.....
Dat 's electriciteit!’
Zoo menigeen, die met een schat
Van kennis zich verrijkt,
Maar daarmeê niet op 't deugden pad
Tot heil van and'ren prijkt.
Doch slim en uitgeleerd in 't kwaad,
Is hij, hoe mooi hij spreekt,
Een kruik, die lang te water gaat,
Maar soms ook spoedig breekt.
|
|