| |
| |
| |
Bedroefde kinderen
'k Hoor niet graag dat jamm'rend klagen,
Dat eentoonig grimgeluid,
Dat de plaats vervangt van vragen,
En somwijlen niets beduidt;
Dat het hart zoo weinig raakt
'k Zie niet graag die lip gedoken,
Druilend hangen op de kin,
Als het hoofd niet wordt gebroken,
Of er niets is naar den zin.
Foei! die trekken vol van spijt,
Dat gegrijns uit enkel nijd!
'k Ben niet graag bij 't vonnis vellen,
Als er aan het werk wat scheelt,
En de tranen mij vertellen,
Dat er straf is uitgedeeld;
Als het oog zoo nokkend schreit
En getuigt van zelfverwijt.
| |
| |
Maar wanneer de kinderharten,
Diep geroerd en aangedaan,
In 't gevoel van leed en smarten,
Zich ontlasten in een traan;
Als die traan het oog ontschiet,
O, dan kwelt ook mij 't verdriet.
'k Wil mij dan met hen vereenen,
Balsem gieten in 't gemoed;
'k Zou dan met hen willen weenen,
Deelen in hun tegenspoed.
'k Zoek dan gaarne bij gemis,
Troost voor hunne droefenis.
Lieve! die het leed voelt prangen,
Als gij ziek op 't bedje ligt,
Met verbleekte, holle wangen
Op 't vermagerd aangezigt,
'k Bid voor u tot God den Heer:
‘Och herstel dat kindje weer!’
‘Nog zoo jong, en zooveel lijden,
Zoo veel kommer zoo veel pijn!
Wil het van die smart bevrijden,
't Kindje nog tot Redder zijn!
Of... beschikt G' een vroegen dood,
Neem het in uw vaderschoot!’
| |
| |
Maar ook gij gaat mij ter harte,
Tranen biggelen, nu de smarte
't Gansch gemoed zoo diep bewoog.
Ook voor u mijn traan gestort,
Kinderen, die weezen wordt.
Vroeger hoorde ik u zingen,
Rijk in vreugde, alle drie;
'k Zag u huppelen en springen,
Klouteren op 's vaders knie,
Elk die, als het bed-uur sloeg,
Nog een kus aan vader vroeg.
Toen nam God dien braven vader
Uit uw midden in zijn rijk:
En gij kwaamt al weenend nader,
Stondt te schreijen bij zijn lijk.
Van het droevig leed bewust,
Werd de doode hand gekust.
Nog hadt gij een' lieve moeder,
Die zoo treurde om 's vaders dood,
Maar ook daarom u te goeder
In haar teed're armen sloot.
Roerend sprak zij bij zijn graf:
‘'k Zwijg.... God nam, die ons hem gaf.’
| |
| |
Nog een jaar - ook zij ging henen.
't Afscheid was zoo bang, zoo teer;
Maar zij sprak: ‘'k ga mij hereenen
Met uw vader; 'k zie hem weêr!
Leeft, mijn kinderen! vroom en goed,
Opdat ge eens ons weêr ontmoet!’
Gingen beiden uit uw midden,
En betreurt gij 't zwaar gemis,
Wilt tot God daarboven bidden,
Die verzorgt en leert en voedt,
Beter dan een moeder 't doet.
't Was of uit het graf in de ooren
Vaders stem u tegenklonk:
‘Zult gij naar mijn lessen hooren,
Die ik u zoo dikwijls schonk?’
Moeder spreekt uit 't zelfde graf:
‘Volgt het voorbeeld dat ik gaf!’
Houdt dan, Kindren! God voor oogen,
Kiest altijd het pad der deugd:
Dan zal Hij uw tranen droogen,
Bij 't genot van hemelvreugd.
Eens verdwijnt al 't aardsch verdriet;
In den hemel weent men niet.
|
|