Zendstation(1949)–J.B. Charles– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 38] [p. 38] Ochtend in November Als de verlaten straten in hun doodszweet glimmen onder de laatste mist des nachts, als in die laatste damp de eerste schimmen der om het daaglijks brood tot levenslang veroordeelden opkomen en verdwijnen, zal de verdoemenis nabij zijn. Uur, dat de dienstmeisjes in hun bedompte kamertjes onder 't dak onrustig worden, nog in hun slaap, omdat zij de seconde naderen voelen dat in 't zachte vlees van droom en rust de wekker zijn bot mes kerft; uur, dat het leven in de ziekenhuizen wegsterft, terwijl de nachtzusters het bruingekaft bibliotheekboek geeuwend sluiten - op welk geheim besluit de buitenwacht der straatlantaarns als één man uitdooft buiten; uur, dat een man die onontdekt wil blijven zijn flessen plaatst op de gestorven stoepen. [pagina 39] [p. 39] Die nu ontwaken moet is reddeloos verloren, alleen voor wie nog wakker was is er nog hoop. ‘De ochtend liegt’, kan hij de stilte momplen horen, ‘hij dringt zich vriendlijk in, maar roept het licht te hoop, dat zich 's nachts schuil houdt buiten op het veld, om deze stad en deze straat weer af te zetten. Wáar gij ook wijkt, het zal u vinden, een zware steen op hart en maag u binden en uw ontsnappen ook aan déze dag beletten. Ga daarom liever als het licht wordt slapen, de dag komt met zijn luid bederf uw liefste plaatsen onherroepelijk bezetten, 's nachts zult gij waken.’ Men hoort het of men hoort het niet, maar die nog peinzend voor het raam staat ziet: de eerste tram wordt de remise uitgereden; hij hoort hoe in de ingewanden van dit wezen het stramme ijzer over ijzer giert alsof het wederstreeft en klaagt: ‘Láat toch, 't is immers niets gedaan vandaag.’ Hij dooft de laatste sigaret en rilt opeens van kou en zoekt zijn bed. Vorige