meestersinkt, naar de tuchtliniaal en de sabel van Van Heutsz, naar zogenaamde nationale glorie. Naar de burgermans-terreur van oud-planters die later w.a.-mannen zouden huren, naar de staatspolitie, naar de oostkompagnie en naar de landwacht.
Onthullend is de hernieuwde kennismaking met Wichmann. Die moet dan net dood geweest zijn en Dietbrand komt met een verzameling uit zijn geschriften. Nu hadden wij die geschriften intussen natuurlijk allang eens zelf kunnen lezen. Daar stond echter een onoverkomelijke barrière voor. Van Wichmann bezit ik een uitermate geschift maar bizonder amusant boekje: Het Witte Gevaar; over Melk, Melkgebruik, Melkmisbruik en Melkzucht. Het is niet prettig te moeten zien dat Wichmann niet alleen geschift en amusant kon zijn, maar ook Elsevierman avant la lettre was. Nu Michel van der Plas in de selektie Ongerijmde Rijmen een weerzinwekkend plat ‘gedicht’ van hem heeft opgenomen, vertrouw ik het niet meer met die poëet Wichmann. Ik zoek nu dat vers weer eens op, waarmee Engelman vroeger enige goodwill voor hem in mij heeft aangelegd. Tot mijn verbazing lees ik er niets meer in wat mij tot nu toe aan Wichmann met een zeker - ik geef het toe, dus op onverantwoordelijke wijze geleend - respekt deed herinneren. Hij zal dan een ‘vervoerde’ geweest zijn, een ‘late drinkebroer’, hij mag met of zonder aandacht oude wijnen gedronken hebben, klare jenever of bitter: wat hij nog méér was, leren wij uit het gedicht van Engelman niet.
Hij mag een geestdriftig persoon geweest zijn ‘hij schold en schold - het glas viel op de vloer aan scherven - dit land, zijn wanhoop, de versufte burgerij’, mooi, maar mensen die plezier hebben in schelden treft men in elk jaargetijde aan in alle kroegen en naarmate het sluitingsuur naderkomt zoveel te meer. Nee, Engelman, die ik er na zestien, zeventien jaar nog eens over opsla, leert mij niets over Erich Wichmann.