‘Och, ik geloof niet dat dat gevaar zo groot is...’
Ik dank hem voor deze geruststelling en vraag beleefd zijn aandacht voor die plaat naast de kerkdeur. Ik ontvouw in zo beleefd mogelijke woorden mijn persoonlijke mening daaromtrent.
‘Ach, die jongens moesten immers wel... ze konden toch niet anders...’
‘Dan zijn het erst recht geen helden geweest, eerwaarde... dan zouden we erst recht een andere spreuk moeten bedenken!’
Ik doe hem mijn voorstel. Jezus, die bestraffend de hand opheft en zegt: ‘Zo vergaat het hun, die uit doodmaken gaan in landen waar ze niets te maken hebben! Wèlke rotgeneraal en wèlke foute minister van defensie je ook wil dwingen, doe het niet!’
‘Jezus zou nooit zo over een minister of een generaal spreken...’
‘O nee? Dan moet u daar het Nieuwe Testament toch eens op naslaan. Adderengebroedsel, scheldt hij tegen sommige mensen. En anderen sloeg hij de tempel uit!’
Hij vindt het evenwel, geloof ik, geen gelukkige vondst en wil de audiëntie op straat liever beëindigen. Ik mag hem nog fotograferen, ik zal straks ook nog een kiekje van de gedenkplaat nemen.
Maar ik heb vergeten de film door te draaien. Als ik tuis kom is er één negatief bij waarop een ongelukkig glimlachende prelaat staat te poseren dwars door een bizonder knappe jonge vrouw heen die nadenkend op een terras aan een tafeltje zit.
Een paar jaar later, eind november 1961, bericht mijn krant, uit Wenen: ‘Men maakt zich in Oostenrijk ernstig bezorgd over een golf van antisemitiese en neonazistiese wandaden die door studenten worden gepleegd. Gisterochtend vroeg