| |
| |
| |
barbiesjes, in de uitdr. iem. naar de barbiesjes wensen, naar Berbice (thans Guyana), waar een moordend klimaat heerst, dus gelijkstaande met: iem. naar de Mokerhei, naar de hel wensen; - naar de barbiesjes gaan, om zeep gaan.
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal
| |
| |
Voor Andrea, Joost en Willem Ernst
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Plantage ‘De Koffijbaal’
In de zomer van het jaar 1849 wandelden twee jongens in stevig tempo langs de rechteroever van de Surinamerivier, in ongeveer zuidoostelijke richting. Dat is stroomopwaarts. Ongeveer in zuidoostelijke richting, want de rivier maakte daar, net voorbij Paramaribo, een sterke bocht naar het zuiden. De stad - aan de overkant - lag al een eindje acher hen. De weg waar ze op liepen was een zandpad dat een enkele keer gebruikt werd door een ruiter. Iets vaker zag je er een bepakte ezel, geleid door een neger, in de richting van het veer lopen. Sommige negers droegen een paraplu, hoewel het al enige tijd niet meer regende. De jongens hadden er ook een bij zich, maar dan opgerold. Het was nu eenmaal de kleine regentijd.
Axel was vrijwel even oud als Mani, de een nog vijftien en de ander net zestien. Ze hadden kort geleden allebei afscheid genomen van dezelfde school, de Franse School.
‘Kijk,’ zei Mani, ‘als ik niet bij oom Lowie in de zaak wil, zal hij mij voor straf nog een jaar naar school sturen. Weer precies hetzelfde gezeur. Frans leer ik toch nooit goed genoeg en rekenen kan ik nu al vlugger dan de meester. Ik wil niet in die rotzaak. Ik wil geen duiten ophalen van doodarme vrijen die op zijn erf in stinkende hokken wonen. En later de slaven van oom Lowie bezitten, dat wil ik helemaal niet!’
‘Zijn slaven zullen het beter hebben dan veel van die arme vrije drommels, die in zijn hokken wonen’, zei Axel. ‘Maar hier zijn wij het over eens: slaven hebben, dat kàn niet, dat moet ophouden, daar doen wij niet meer aan mee.’
‘Maar waarom wil jij met Abonni en mij mee?’ vroeg Mani nieuwsgierig. ‘Abonni's reden is duidelijk, hij is een slaaf van mijn oom en heeft zijn eerste afranseling gehad. Ik heb je uitgelegd waarom ik met hem meega. Maar jij bent geen slaaf en je zult ook geen slaven erven. Jij mag zelfs naar Holland. Verder studeren.’
| |
| |
‘Priester worden, bedoel je. Ja, het is wel studeren, maar er zit aan vast dat ik net moet doen of ik dat wil, priester worden. Ten eerste wil ik het niet en ten tweede weet ik dat ik het niet zal worden. Al vind ik talen veel leuker dan jij. En geschiedenis en zo.’
‘Maar jij kunt niet zo goed rekenen.’ Mani vond het nodig om zijn vriend daaraan te herinneren. Axel begreep dat Mani de kans waarnam om te zeggen waar hijzelf in uitblonk. Zal ik nou antwoorden dat ik toevallig erg sterk ben en bijzonder goed kan zwemmen? Ach, laat maar. Net toen hij dat gedacht had, zei zijn vriend: ‘Kijk, daar is de Koffijbaal!’
Zij werden al bij het hek verwelkomd door Tania, die hen had zien aankomen. Vrolijk riep zij: ‘Leve de Republiek!’, wat door haar beide bezoekers beantwoord werd met een even hartelijk: ‘Aan de galg met de tiran!’
Tania had bij ze in de hoogste klas gezeten. Dat was in die tijd en in dat land iets heel bijzonders: een meisje dat door-leerde en bij jongens in de klas zat. Haar vader, kapitein Wilkens, had les gegeven op de Franse School. Natuurlijke historie, zowel plant- als dierkunde, een dag per week. In het Nederlands, hoewel hij geen Nederlander was, maar een Schot. De Captain - zo werd hij door iedereen genoemd - had, toen hij werd uitgenodigd, erg geaarzeld en gezegd dat hij het vertikte om ooit een woord Frans te spreken. Dat hoefde ook niet, had men hem toen verzekerd, op een Franse School leer je behalve allerlei andere dingen óók Frans, dat was de betekenis van de naam.
Kon deze Brit dan Nederlands spreken? Het is misschien goed iets meer over hem te vertellen omdat hij tenslotte de vader is van een hoofdpersoon uit de geschiedenis die nu komt. Captain Wilkens, die in Schotland voor dokter gestudeerd had, maar die graag veel van de wereld had willen zien, had als officier dienst genomen in een regiment dat gestuurd werd naar wat bezig was Brits-Indië te worden. Hij was later, toen de Fransen Nederland hadden bezet en de Engelsen tijdelijk Suriname inpikten, naar Paramaribo overgeplaatst en daar had hij iets gedaan wat een Engelse officier in die tijd niet
| |
| |
gauw deed: hij was getrouwd met een Indiaans meisje. Er woonden vanouds Indiaanse stammen in Suriname. Blanken en de door hen ingevoerde zwarte slaven waren niet de oorspronkelijke bewoners van dat land. Toen Napoleon verslagen was en de Engelsen in 1816 Suriname weer hadden verlaten, had Captain Wilkens er de voorkeur aan gegeven om met zijn Indiaanse vrouw in Suriname te blijven wonen. Hij kocht er het woonhuis dat bij de plantage ‘De Koffijbaal’ hoorde. De buren hadden het grootste deel van het land gekocht, maar de Engelsman hield een tuin over waar hij allerlei planten en dieren hoopte te verzamelen.
Jaren later werd hun dochtertje Tania geboren, maar de moeder stierf toen het meisje nog heel klein was.
Haar vader legde in het plantagehuis een heel museum betreffende de natuur aan. Toen hij later werd aangezocht om les in de Natuurlijke Historie te geven aan de Nederlandse maar zogenaamde ‘Franse’ school, had hij gezegd: ‘Dan neem ik elke dag mijn kleine meisje mee, want haar moeder is overleden en ik laat haar niet alleen.’ Elke schooldag stak Tania daarna met haar vader in de door twee slaven geroeide tentboot de rivier over naar school. Het was gewoonte geworden dat het meisje op de terugweg de pagaai mee hanteerde. Dat was vreemd, maar haar vader vond het goed. Een meisje mag ook best sterk worden, placht hij te zeggen.
Ongeveer een jaar geleden hadden twee jongens van de hoogste klas met Tania een club opgericht die zij ‘de filosofenclub’ noemden. Mani was een weesjongen wiens ouders een plantage gehad hadden in de intussen vervallen jodensavanne, een eind de Surinamerivier op. Hij werd nu opgevoed door een oom in Paramaribo van wie hij niet erg hield. Axel, de jongen die priester moest worden, was de zoon van een onderofficier die onlangs voor enige tijd naar Nederland was teruggeroepen. Zijn moeder was overleden.
Zij waren elke week na schooltijd bij elkaar gekomen om te praten over alle dingen die zij het weten waard vonden. Natuurlijk was het woord ‘filosofenclub’ nogal overdreven, maar de een had dit vernomen, de ander dàt gelezen, zij leg- | |
| |
den het elkaar voor en bespraken zodoende in de loop van de tijd toch aardig wat raadselen waar de wereld zijn bewoners voor plaatste. Echt fijne uren, van één tot drie. Om 1 uur ging de school dicht, maar voor hun ‘vergaderingen’ mochten zij altijd langer blijven. Captain Wilkens, die ooit vriendelijk spottend de naam ‘filosofenclub’ had bedacht, had dan wel wat werk na te kijken of bereidde zijn lessen voor. Soms ging hij ook een boodschap doen in de stad. Met hun tweetjes werden de Captain en zijn dochtertje daarna weer naar de overzijde geroeid.
Dat was nu allemaal voorbij. Zij waren van school af. De filosofenclub leek tot het verleden te behoren, vooral doordat Captain Wilkens een dag voordat zijn dochter de hoogste klas van de Franse school beëindigde, overleden was. Tania woonde nu alleen in het grote huis, onder de hoede van de oude huishoudster van haar vader, zuster Hannah. De Captain had voor zijn twee oude huisslaven vrijlating verzorgd bij zijn dood. Zij mochten volgens een bepaling in het testament bij het plantagehuis blijven wonen. Dat hadden ze allebei gedaan.
Na de dood van Captain Wilkens was de filosofenclub niet meer bijeen geweest, maar het leek of de twee jongens zich toch niet bij de opheffing wilden neerleggen. Zij kondigden een bezoek aan Tania aan door een van de slaven van Mani's oom, die een boodschap moest doen aan de overkant van de rivier, een briefje te laten overbrengen. In dat briefje schreven zij dat zij een opleving van de club erg op prijs stelden en dat zij ook een nieuw lid op het oog hadden, weer een jongen. Erg openhartig was de brief niet. Eerlijk gezegd, was het niet de bedoeling van de twee vrienden om te komen ‘filosoferen.’ Zij waren nogal onder de indruk van de kennis die zij van haar vader opgedaan had en hadden besloten haar om inlichtingen te vragen. Waarover? Tja, Tania zou kunnen vertellen wat voor vruchten je in het oerwoud kon eten en welke niet. Of je er ‘groenten’ kunt vinden en kruiden. Zij zeiden niet meteen waar hun plotselinge belangstelling vandaan kwam. Zij deden
| |
| |
net alsof zij vooral eens kwamen kijken hoe het met hun oude clubgenote ging.
Het meisje liet haar beide schoolvrienden binnen. Zij moesten daarvoor een brede gemetselde roodstenen stoep van vier treden op. Door twee wijdopenstaande deuren kwamen ze meteen een grote serre binnen. De serre kwam zonder ramen of deuren uit op een vierkante kamer. De kamer leek geweldig groot doordat er links en rechts nog twee van die royale serres waren. In de muur tegenover de serre waar zij door binnenkwamen, was tussen twee deuren een schouw gebouwd van dezelfde bakstenen als de treden van de stoep.
‘Heeft dit huis ook een gewone deur?’ vroeg Mani.
‘Jazeker’, antwoordde het meisje, ‘kom maar mee. Die deur rechts, naast de schouw, gaat naar de keuken en de bijkeuken. Daar is een buitendeur. Deze linkerdeur hier komt meteen uit in daddy's studeerkamer. Kijk maar.’
Inderdaad stonden de jongens nu in een kamer, niet veel kleiner dan de grote woonkamer, maar langwerpiger. Hij zag er heel anders uit.
Allemensen, wat een boekenkasten! Allemaal met glazen deuren. En wel vier lange tafels. De ene lag bedekt met stapeltjes papieren, couranten en ook alweer boeken, twee andere stonden vol met glazen stolpen van allerhande grootte waaronder opgezette vogels en kleine dieren bewaard werden. Er lagen ook grote dozen op met dode vlinders achter glas. De vierde tafel was tamelijk leeg.
Tania wees op een deur die ergens tussen de boekenrijen zichtbaar was en zei: ‘Daardoor kom je in het laboratorium waar ook nog het een en ander achter glas staat. Vandaar kom je op het eigenlijke portaal. Daar komt de deur van de bijkeuken ook op uit, dit is het benedenhuis alleen nog maar.’ Tania lachte met veel zelfspot. ‘Ja hoor, wij hebben een echt groot plantaadjehuis! Wij slapen, tussen haakjes, op de verdieping. Daar heeft daddy de andere helft van zijn museum ondergebracht. Kom, we gaan hier zitten,’ besloot ze, wijzend op een bank langs de bijna lege tafel in de studeerkamer. ‘Ik zal wat tamarindelimonade voor jullie halen.’
| |
| |
Ze ging weg, Mani probeerde de dieren onder de stolpen aan een nader onderzoek te onderwerpen en Axel pakte het boek dat open op een tafel lag. Toen hij een ogenblik gekeken had, scheen hij te schrikken en legde hij het boek zo goed mogelijk op dezelfde plaats weer neer. Vrijwel direct daarop kwam Tania binnen met drie glazen tamarindelimonade.
Mani nam als eerste het woord. ‘Weet je, Tania, wij hebben de laatste tijd nog meer verhalen gelezen over ontdekkingsreizen en zo. We hadden je vader een heleboel willen vragen, maar tja...’ Tania, die de jongens onderzoekend bekeek, meende te zien dat Axel zich wat ongelukkig voelde bij het luisteren naar de woorden van zijn vriend. Ze besloot Mani niet met vragen te hulp te komen en liet hem zijn aarzeling zelf overwinnen.
‘Tja’, zei Mani nog een keer, ‘toen dachten we dat jij natuurlijk altijd veel van je vader gehoord had en dat jij ook vast wel een heleboel zou kunnen vertellen.’
Nog steeds hield Tania haar mond, zodat Axel nu ook ging praten. Aarzelend zei hij: ‘Het leek ons interessant om na te gaan wat je bij voorbeeld mee moest nemen als je een grote tocht door het oerwoud en de savannes wilde maken. Het is natuurlijk vaak genoeg gebeurd. Wat komt men tegen? Welke vruchten kun je wel eten en welke niet? Wie kom je tegen?’
‘En wáár kom je wíe tegen,’ vulde Tania behulpzaam aan. Het lijkt er verdacht veel op dat ze grappig probeert te zijn, dacht Axel. Er viel een ongemakkelijk stilzwijgen, dat door Tania werd verbroken.
‘Zo, jullie gaan er dus vandoor, hè?’ zei ze. ‘Nou, onderschat het niet! Dan hebben we, tussen haakjes, ook de club niet meer nodig. En jullie hadden een nieuw lid. Wie was dat?’
De twee vrienden schrokken flink. Hadden zij zich in de kaart laten kijken?
‘Dat was de negerjongen die jou onze vraag gebracht heeft,’ zei Axel bedremmeld. ‘Wij kennen hem erg goed, hij is huisslaaf van Mani's oom.’
‘Kijk eens aan!’ ging Tania spottend verder. ‘Jullie gaan me toch niet vertellen dat jullie van plan zijn een boek te schrij- | |
| |
ven over een verzonnen verblijf in het oerwoud? Een boek als dat van Daniel Defoe zeker! Biecht maar op, waar gaan jullie heen? Ik zal het niet verklappen!’
‘Ach, onzin,’ antwoordde Mani voor hen beiden. ‘Wij zijn alleen nog altijd geïnteresseerd in de wetenschap.’
Axel keek bij dit antwoord een beetje ongelukkig. Tania plaagde opgewekt verder.
‘O, jullie willen dus geleerden worden! Ik dacht dat je daarvoor naar Europa moest, naar een universiteit of zo. Nou, zullen jullie niet vergeten goede laarzen mee te nemen en te oefenen hoe je de slaapmat moet ophangen? Neem vooral muskietengaas mee. En het belangrijkste is: een kaart en een kompas. Het allerbeste kun je natuurlijk proberen een korjaal te bemachtigen. Misschien wil ik je die van mijn vader wel lenen!’
‘Heus?!’ viel Mani gretig uit, waarop Axel hem aanstootte en siste: ‘Stommerd!’
‘Zeg dat wel,’ knikte Tania, nu ernstig. ‘Kom mee, ik zal jullie wat planten en vruchten laten zien. Gedroogd en op prenten natuurlijk.’
Het bleek toch nog een moeilijke uitzoekerij te zijn en bovendien was zuster Hannah binnengekomen, zeker nieuwsgierig naar het doel van het bezoek van de twee jongens. Maar zij verdween al gauw weer naar haar keuken.
Nadat zij allerlei dingen uitvoerig hadden bekeken, zette Tania uiteen wat je verder voor uitrusting moest hebben. Pas toen zij weer op de stoep stonden, vroeg ze voor hoe lang en waarom zij eigenlijk weg wilden.
Axel keek naar Mani. Toen die niets zei, maar de ogen neersloeg, vertelde Axel:
‘Eh... Mani hier heeft bij zijn oom geen leuk leven. Niet dat die hem slaat of zo. Maar dat doet hij zijn slaven wel, die behandelt hij rot. Mani wil niet in de zaak van zijn oom.’
‘Nee,’ viel Mani uit, ‘voor geen goud! En hij heeft mij wèl geslagen!’
‘Stil jij nou even,’ ging Axel voort. ‘Hij moet dan de huur ophalen bij mensen die wel vrij zijn, maar die in een soort
| |
| |
varkenskotten op erven in de stad wonen. Die meneer Da Costa is werkelijk slecht voor zijn slaven.’
‘Slaven bestaan over een poos waarschijnlijk nergens meer,’ merkte Tania op. ‘In de Berbice is de slavernij in 1838 afgeschaft. Mijn vader zei: het loopt hier ook af. Alleen veel later.’
‘Ze zijn hier nog, en ik wil géén slavenmeester zijn. Ik wil die rotwinkel niet erven!’ blies Mani stoom af.
‘Dat is het,’ viel Axel in. ‘Zijn oom zei de hele dag, bij voorbeeld als Mani een slecht cijfer haalde op school: pas op, zo laat ik je de zaak niet erven! Juist wat Mani niet wil.’
‘Bovendien wil ik, als we bij de marrons komen, zeggen dat ik aan hun kant sta,’ vulde de goede Mani aan, terwijl hij zich oprichtte en er bijna een traan van goedheid, en trots op die goedheid, in zijn oog blonk.
Hierop kon Tania haar lachen haast niet laten. ‘Dus jij gaat naar de marrons,’ constateerde zij opgewekt. ‘En waarom ga jij mee, Axel?’
‘Eh, dat is niet zo eenvoudig uit te leggen,’ zei deze.
‘Hij weet het niet,’ hielp Mani hem.
‘Ik weet het wel, maar ik kan het niet goed uitleggen,’ zei Axel somber. ‘Of toch wel. Wij helpen iemand vluchten. Is dat niet genoeg?’
‘Wie gaan jullie helpen vluchten?’
‘Abonni.’
‘Die jongen die jullie briefje hier bracht?’
‘Dat is mijn vriend,’ verklaarde Mani plechtig.
‘En het is een slaaf van zijn oom,’ voegde Axel daaraan toe.
Nadat zij nog lang op de stoep hadden staan praten en nadat het een keer klaterend geregend had, maar weer droog geworden was, zei Tania: ‘Pas op dat jullie het veerkorjaal nog halen, het is al vijf uur. Komen jullie gauw weer eens terug?’ Met deze woorden liet hun vriendin hen uit. De jongens, die er ondanks de modderige weg goed de pas inzetten, keken nog een paar keer over hun schouder om te zwaaien.
‘Ze zijn het werkelijk van plan,’ mompelde Tania toen zij het huis weer binnen ging in zichzelf. ‘Maar dan zal ik ze nog heel wat moeten leren.’
|
|