onder de lamp die twee miljoen vliegjes aantrekt, te lezen. Een zweedse dame die langs komt, prikt met de vinger naar het omslag en vraagt (wij kennen elkaar al een paar dagen): ‘wie is dat?’ ‘Dat is de non die heilig verklaard is omdat zij de caramel heeft uitgevonden.’
‘Dat kan haast niet waar zijn,’ zegt zij.
Opeens denk ik aan mijn grootmoeders tovermiddel, het eau des carmes, een teelepel gevuld met suiker, maar nog niet zo vol of je kon er nog heel wat uit het flesje in druppelen. Weg buikpijn. En nog lekker ook.
Nu weer bij de zaken. Om 5 uur op 30 september 1897 is het meisje stervende. Zij houdt haar crucifix voor zich en kan daar het oog niet van afwenden. Om zeven uur, als het Angelus klinkt, kijkt zij een lange tijd naar een beeld van Maria. Dan zucht zij: ga ik nou nog niet dood? Ja, meisje, zegt de moeder van het klooster vriendelijk, dit is de zogenaamde doodsstrijd, en god wil die misschien wel een poosje laten duren. Vooruit dan maar, zegt de arme meid, en naar haar crucifix ziende zegt zij: O, wat heb ik hem lief!
Wie denkt dat ik hier spot, vergist zich erg. Ik vind het sterven van een doodzieke jonge vrouw, die nooit iemand kwaad gedaan heeft, integendeel, neem ik voetstoots aan, veel erger dan dat van een officier of een prins of een nato-sekretaris-generaal. En het is toevallig de dood die ikzelf het meest vrees: het stikken. Zij moet na al die bloedspuwingen prakties gestikt zijn. Zij heeft het wel geweten, het doodgaan. Maar zij sterft van liefde, zegt zij zelf nog een keer, van liefde voor god.
Als manichaeër zie ik opeens dat de kwade god wenst dat wij willen sterven uit wat wij denken dat liefde is voor de goede god. Wat een verdomd uitgekookte kwade god! Dat moet de god zijn van het lied: ‘Helse Duivel die te Brussel zijt, Uw naam voor eeuwig gemaledijd!’