87. Call them Ishmael.
Vestdijk was door deze zin van drie woorden getroffen: een van de grootste romans uit de wereldlitteratuur begint ermee. ‘Call me Ishmael’, Herman Melville's Moby Dick. Daar dacht ik aan toen ik het vorige jaar in september in Jerusalem was en op een middag toen de andere leden van het simposium een kibboets bekeken of trots langs godweetwaar gevoerd werden, alleen door de oude stad zwierf. Ik kende die van de tijd dat ze nog niet bezet was door het leger van Israël maar ik herkende haar nauwelijks. Een bezette stad. Veel minder mensen, dat is juist de bedoeling, zo zeggen sommige israëliërs voldaan, bedrukte mensen, mensen in afwachting, mensen die in hun eigen huis in de diaspora leven, zonen van Abraham maar dan via Ishmael, de underdog, bezet door de zonen van Israël, de jongere maar favoriete broer. Arabieren, jordaniërs, moabieten en filistijnen. Call them Ishmael.
De vorige keer stak ik via de Mandelbaum Gate over naar de staat Israël. Nadat ik, van Amman gekomen, in 1963 of zo een week in het Jerusalem van Jordanië gewoond had. Dat was mij goed bevallen. Dikwijls had ik over niemandsland heen - prikkeldraad, schuttersstellingen aan beide kanten - naar het israëliese Jerusalem gekeken. Het had mij aan Berlijn herinnerd in 1954, waar ik uit mijn hotel naar het amerikaanse West-Berlijn-in-opbouw kon staren. Ik heb van mijn leven nog nooit naar een planeet of een komeet gekeken en voor de maanekspedities van enige jaren geleden heb ik nimmer de televisie aangezet, maar van één land naar het land van de vijand loeren heeft mij altijd gefascineerd, afgezien van de vraag van wie de vijand de vijand was, en waarom.