| |
85. Het holtedier.
Ik zie Willem Bleeker als een super-coelenteraat. De darmholte die het gewone holtedier kenmerkt is door één opening met de buitenwereld verbonden, maar het model dat Mensje van Keulen van de man schept heeft door twee openingen verbinding met de buitenwereld. Door de mens loopt centraal een bizonder ingewikkeld kanaal waarvan het begin en het eindpunt rechtstreeks nog geen meter van elkaar verwijderd zijn. Om dat kanaal heen is het menselijke lichaam gekonstrueerd, gelegerd, gevlochten. Dit is zo bij oude en jonge mensen, bij vrouwen en mannen.
| |
| |
Gewoonlijk begint het beginpunt van het kanaal vertikaal boven het einde als de voedselopneming plaatsvind. In de bovenmonding worden namelijk regelmatig zaken geschoven die, het kanaal doorlopende, de kracht afgeven waar het lijfelijk omhulsel van de holte van kan bestaan. De onverteerbare slakken worden door de benedenste uitmonding afgevoerd. Ze zijn van een smerige substantie en stinken als de hel, ja, ze stinken naar de drekgod zelf.
‘Als je de vieze mesthoop, bedekt met een dunne huid, openlegt, stinkt het. Oordeel zelf maar naar de rotzooi die uit je neus en je keel lekt, uit je oren, die je oksels vochtig houdt, om niet te spreken uit je schaamdelen barst en opborrelt.’ Dit tekent Juan Luis Vives op in ongeveer 1530, in Brugge; Vives, de vriend van Erasmus en More, een man die het zeer de moeite waard is te leren kennen. Als hij dat schrijft is het met de bedoeling om de verhouding van het lichaam en de ziel te benadrukken, en wat hij over die verhouding zegt, grenst aan manicheïsme. Zelfs de ziel is op zijn beurt weer in twee afdelingen verdeeld, de hogere, van de rede, en de lagere, van de onfrisse emoties.
Aldus Vives, maar je kunt een analise van alles wat de mens aangaat ook gebruiken ten behoeve van de bestrijding van dat manicheïsme. Je kunt het voor alle doeleinden bezigen die je maar wilt en Mensje van Keulen heeft het bestaan een ‘zielige’ man te beschrijven met dit stoffelijke model, met wat er boven in de holte gaat en hoe dat die van onderen verlaat. Daar is bloemkool ‘met zijn favoriete zoete saus’. Toast met lever (5). Een slappe plas koffie (6). Suiker (6). Koffie. Drie scheppen suiker (7). Boterham met hagelslag (2). Een glaasje water, frisdrank. Een bord soep (10). Kop koffie, kadetje, tweede broodje (12). Een heerlijk slokje water (15). Een zak patat, boterhammen met komijne- en pindakaas (15). ‘De gedachte aan een zak patat met een romige klodder in het midden deed hem harder lopen’ (15). De Hoefkade heet ‘de haagse slagader, oase van kroegen en automatieks’.
| |
| |
Hij koopt een ijsje. Dit is het ogenblik om er nog eens op te attenderen dat het holtedier een man is, een feit waar ik aan voorbijga, hoewel het van grote betekenis is. ‘Likkend liep ie het Rokin af’ (16). Zijn aandacht valt op appelpunten in de etalage van een banketbakker (16). Tante Daatje biedt hem eten aan, praat over tee, koffie, melk, yoghurt en presenteert hem een glaasje bessenjenever. ‘Een pilsje zou me beter smaken, dacht ie’ (18). ‘De lucht van gebakken eieren dreef door de kamer’ (20). ‘Bleeker prikte een peentje aan z'n vork en beet het moeiteloos doormidden. Die komen uit blik, dacht ie, die kan ik met m'n tong tegen mijn verhemelte tot moes duwen.’ ‘Zorgvuldig verdeelde hij de lekkende dooiers over het brood’ (22). Hij wil graag een glas cassis maar heeft geen centen: ‘met de taaie beschuitjes, belegd met boerenmetworst die hard was van ouderdom, had ie de moed weggeslikt Daatje om geld te vragen’ (25).
Rijsttafel. Pils. Koffie (28). ‘Bleeker zette twee klontjes suiker op z'n lepeltje en liet ze voorzichtig aan het oppervlak van de koffie volzuigen tot ze bruin waren’ (30). Tee. Boerejongens, met 'n lepeltje gedronken vanwege de rozijnen (31). Bierdrinken (32). Zijn vriend Gerrie eet een haring maar Willie Bleeker neemt tomatensoep. ‘Het rook zoetig en zag bleek van de koffiemelk’ (41).
‘De vitrine stond vol overheerlijke soezen met of zonder chocolade, vruchtentaartjes, roomhoorns, cake in marsepein of glazuur, deense en hollandse appelpunten, schuimbollen, hazelnootcarré's en moccapunten. Maar Bleeker herinnerde zich hun vroegere favoriete gebak zeer wel en vroeg zonder kijken of kiezen om twee puddingtompoezen. “Maak er maar vier van,” zei hij toen het meisje de eerste in een doosje schepte.’ (43). ‘Hij trok het papier dat op enkele plaatsen tegen de suikerlaag plakte voorzichtig los, tilde een tompoes uit het doosje, plaatste het op zijn linkerhand, duwde het doosje terug in het zakje en frommelde de randen van het zakje als een prul in mekaar’ (44). ‘Hij ging met de tompoes op bed zitten
| |
| |
en hapte in het geglazuurde bladerdeeg. De zoetigheid zeurde in z'n linkerkiezen en hij liet de hap stil in het midden van zijn mond liggen tot de pijn weg was’ (44). ‘Nu geen rare dingen in mijn hoofd halen, dacht ie, maar me concentreren op deze verrukkelijke tompoes. Met z'n vinger lepelde hij de pudding beetje voor beetje op z'n tong’ (44). ‘Ik laat me niet verleiden, dacht ie vastbesloten en om 't zich gemakkelijk te maken at ie de rest van z'n gebakje in de winkel’ (45). ‘Hij draaide zich naar het andere verleidelijke object: de drie overgebleven tompoezen. Daar moest ie maar aan toegeven, als Gerrie thuis kwam konden er beter twee dan drie zijn’ (46).
In een spaans restaurant Zarzuela eten, bier, borrels, een frisdrank (53). ‘Een halve kip per persoon was er - de pannen stonden vol botjes - en toe een glijpuddinkje met slagroom waar haar moeder me een kledder extra van gaf. O dat vreselijke mens, altijd stopte ze me vol. ‘Willem, jij lust nog wat; Jij mag best wat aankomen; speciaal voor jou in huis gehaald’ (54).
‘Een pint bier, een neut drambuie, wat dacht je van een vorstelijk glas bacardi.’ ‘Ik had liever iets fris, zei Bleeker’ (55). Hij drinkt een kokteel die naar taai-taai smaakt (56). Hij schenkt zich een glas wijn in. ‘Met zijn pink viste hij de kurkdeeltjes van het oppervlak en goot gulzig in een slok de helft van de lauwe sloot door z'n strot. Aangezien de beaujolais koppiger was dan de prijs op de fles deed vermoeden, voelde de binnenkant van z'n mond al snel zo droog dat ie zonder nadenken een volgende flinke slok nam en zelfs zijn glas opnieuw vulde.’ (57).
‘Ik eet het smakelijkst als ik een prak met 'n kuiltje jus voor m'n neus heb’ (58). ‘Iemand schrapte met een mes het gestolde vet van de rollade, sneed een paar flinke plakken en legde die tussen vier opengesneden bolletjes. “Wil jij ook?” vroeg hij toen ie tomatenketschup op het eerste broodje gutste’ (59). Hij loopt langs een snackbar ‘waar ie zaterdagsavonds wel eens saté haalde’ (61).
| |
| |
Het kanaal neemt niet alles op. De man kotst pils en leverworst uit, met tot besluit een onverdraaglijk zuur kwakje waarin ie rijst en pinda's gewaar werd (32). Hij herinnert zich gal braken (38).
Tot zover de opening van het kanaal, nu enkele notities over de uitmonding.
De man had al drie dagen niet kunnen poepen (1). ‘Bleeker duwde z'n vuisten in z'n buik. Zo moest er beweging in komen. Er zat vast een keiharde keutel aan het einde die, als ie eindelijk kon poepen, z'n reet zou scheuren’ (6). ‘Hij voelde een korte aanmoedigende wind tussen zijn billen uitschieten. Nou moest het lukken. Hij haastte zich naar de w.c.’ (7). ‘Hijgend stond ie op. Het was precies gegaan zoals ie verwacht had. Een harde keutel gevolgd door een lange zachte worst. Twee keer trok ie door en nog bleven er sporen aan de pot kleven. Zijn billen tegen elkaar persend liep ie met de kop koffie naar z'n stoel’ (7). ‘Hij hoorde een w.c.-bril klapperen. Wie er ook opzit, hij heeft er te lang opgezeten anders blijft ie niet plakken, dacht Bleeker’ (9). ‘De deur ‘Heren’ (12). ‘M'n buik voelt als beton, dacht ie, ik ben al die tijd niet afgeweest’ (37). ‘In de keuken schrokte hij met behulp van 'n kop water de laxeerchocola naar binnen. Nog geen half uur later hoorde hij z'n darmen rommelen. Dat is het begin, dacht ie hoopvol.’ ‘Hij liet zich niet afleiden door de puttenzuigende geluiden in z'n buik en zoog in concentratie z'n lippen naar binnen. Zo raakte hij niet geheel onverwachts maar wel plotseling in de door de chocola veroorzaakte kritiese fase. De gassen waren tot onder in z'n buik gezakt en oefenden daar een zo grote druk op zijn hol, dat ie geen wind durfde laten omdat de kans te groot was dat er iets anders mee zou komen. In kromme houding rende hij met kleine pasjes naar de w.c., ontsloot zenuwachtig de ouderwetse knoopsluiting van zijn gulp, ging met ingehouden adem zitten en ontspande zich.’
‘Naarstig had ie naar papier gezocht maar hij zag nergens
| |
| |
iets hangen of liggen en was, met de broek op z'n hielen, z'n eigen stank ontvlucht.’ (43). Hij denkt aan: ‘dat primitieve deel van mijn lichaan dat zo kan ruften, mij zo'n last bezorgt en zo geplaatst is dat ik 't slechts door middel van een spiegel in z'n geheel kan bekijken’ (44). ‘Dat jij nou rondloopt met een kurk in je reet’ zegt de ene vriend. ‘Dat gaat al weer’ antwoordt de andere (55). Denk niet dat Willem Bleeker zich alleen van het transport in zijn eigen spijsverteringskanaal bewust is. Zo zit hij in de trein en ziet een dikke vrouw een groot tablet toffees uit haar handtas halen. ‘Zij brak er 'n rij van vier stuks af en stak die in één keer in haar mond’ (16). Als hij op straat omgespoelde flessen ziet dan zijn dat omgespoelde advokaatflessen (25). Hij ziet op blz. 16 een meisje achter de w.c. deur vandaan komen en op blz. 55 iemand die hij kent de w.c. verlaten.
Nou is het mirakuleuze dat om deze holte, die alleen maar beschreven wordt door het vervoer dat daarin omgaat, een lichaam zichtbaar wordt, een echt holtedier, doorzichtig, geleiachtig, door de schijfster in weliswaar lichte toetsen toch duidelijk opgezet. Er is niets bij van zwemmen in akwareltinten, alles is duidelijk te onderscheiden, maar met dezelfde verdunde verven, zodat er geen hevige partijen zijn, er niets uitspringt, alle moedwil lijkt te ontbreken. Het is duidelijk dat wij met een naturalistiese techniek te maken hebben, maar met die vaststelling zijn we niet ver. Het is zeker niet de trant van de litteraire naturalisten uit het begin van deze eeuw. Zijn zij, als men een naam moet geven niet meer ‘harde fisieke en sociale aksentualisten’? Maakten de hardheid van de gebeurtenissen, beschrijvingen en scènes het naturalisme uit? Soms wel, en dan is er van die litteratuur ook niets meer overgebleven. Er moet meer zijn, en hier is er meer.
Het meer is hier een minder. Een minder aan ingrediënten. Het ingrediënt waarvan Simon van het Reve van het naturalistiese verhaal De Avonden zo gretig gebruik maakte: de droevigheid. Wat bij Bleeker namelijk opvalt is, dat er koel en
| |
| |
klaar geen droevigheid in zijn verhaal gestopt wordt, pas als je het verhaal uit hebt is die droevigheid er opeens. Uit de beschrijving van het transport in de holte emaneert het holtedier.
Dat is het nieuwe. Het is de onophoudelijkheid van de kleine naturalistiese tonen misschien die het doen. Een naturalisties pointillé, zijnde een naturalistiese techniek die van een heel andere soort is dan het grove sociale-en-fisieke-aksentueren van de naturalisten van het fin de siècle. En een stoffelijk pointillé dat de eenzaamheid van een man schildert zonder dat tranen gebruikt worden.
Willem Bleeker heeft zich aan anderen medegedeeld, in zijn trouwen, in zijn werk, maar de mededeling is niet ontvangen, altans niet op de manier waarop dat voor hem had moeten gebeuren. Hij verlaat zijn werk en zijn gezin, hij vlucht naar Amsterdam, hij vlucht terug. Hij wordt weer aangenomen door zijn goden: zijn baas en zijn vrouw. Maar zonder dat dit hoeft te worden benadrukt of zelfs uitgesproken, weet de lezer dat deze goden dood zijn. Bleeker is teruggevallen in en nu bijna voorgoed gereduceerd tot zijn lichaam.
|
|