maar je zegt: mooi hoor! Dat zal je geld kosten want kunstenaars zijn ook maar arme mensen. Hoe vind je mijn jurk? Ik ben weer op mijn intransigentie terug en zeg: niet mooi, staat je niet, zou niemand staan. Was dat nou nodig? vraagt iemand met zacht verwijt. Je bent onbeleefd, vullen zij die mij nu iets minder liefhebben aan. Maar ik kan het uitleggen: ik ben namelijk zo oud dat ik weet dat je erin loopt met gesproken onwaarheden in je buik, lozen moet je, ‘slaken’ zei Couperus. Zij blijven toch niet van je houden, het einde is altijd kilte, en hoeveel beter is een schone ruzie niet dan een die pas na jaren smerig door de oppervlakte naar buiten moet breken.
‘Jawel, maar uit liefde voor de vrede kun je nog heel veel mooi houden, totdat de spanning blijkt te zijn geslonken.’
‘En als die dan niet slinkt en integendeel toeneemt?’
‘Ja, dan weet ik het ook niet meer.’
Ik wilde het over de vrede hebben en over internationale betrekkingen. Het is aan Paul M.G. Levy die in de Etudes Polémologiques, oktober 1973, La Vérité Polémogène schreef, aan wie ik hier veel ontleen. Ik spreek er geestdriftig over met een vriend, die denkt dat hij een jood is. Nu ja, Hitler dacht ook dat mijn vriend een jood was, en sekretaris-generaal Frederiks en burgemeester van Maasdijk en de Joodse Raad, dus hij heeft moeilijk anders gekund dan een jood zijn, en welke macht kan ik aanwenden om hem na de verschrikkelijke geschiedenis, waar de genoemde namen voor staan, nu nog van dit geloof af te helpen?
Paul Levy, zegt mijn goede vriend, met een zuinig bekje, je weet toch dat dat een joodse naam is, niet waar?
Dat zijn van die grappen waarmee ik gepakt word na het interview in Vrij Nederland in 1973. Een kwartier eerder gebruikte mijn vriend het woord kouscher - iets was het niet, of misschien ook wel - en hij haastte zich, mij hulpvaardig te vragen of ik wel wist wat dat woord betekende. De vraag zelf was niet helemaal kouscher. Dit is, tussen haakjes, een