Ruize-rijmen(1922)– Charivarius– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende 22. Idylle. Van 't einde van de lindelaan, In 't landelijk gehuchtje, Daar kwam een rustige auto aan, Haast zonder suis of zuchtje. De wagen gleed met kalme vaart; Ze waren met z'n beiden; Hij stuurde, stevig en bedaard, En toeterde bescheiden. Ze keken telkens om zich heen, Ik zag hen de oogen richten In stille extase, naar het scheen, Op fraaye vergezichten. Ik schrijf dit ‘fraaye’ met y, Want, schoon 't tooneel modern was, 't Scheen of 't geval, al klinkt het gek, Klassiek haast in de kern was. Een handig zwenken en een draai, Met licht geknor - heel even - Deed de karos met zachten zwaai Naar 't zomerzitje zweven. [pagina 229] [p. 229] Hij nam een biertje, of een kwast, Zij, na wat overleggen, Koffie, of zoo - of thee - wat was 't? 'k Zou 't niet meer kunnen zeggen. Zij had geen Amsjterdamsch aksjint, Hij sprak niet als een schorum; Zij was gekleed in lichte tint, Vol fleur, maar met decorum. Zij - geen juweel aan hals of haar, Een bijna ringloos handje, En hij - geen buik, en geen sigaar, Geen dure, met zoo'n bandje. Zij - lief van lach, en zoet van vooys, Hij - rustig en bezonken, Ze spraken blij van al het moois, Dat 't tochtje hun had geschonken. Er werd niet over geld gepraat, Of over dure spullen; De pracht van pleintje en kerk en straat, Die scheen hen te vervullen. 't Is of 'k dat sympathieke paar Nog op dien stillen brink zie, Zoo rustig koutend met mekaar, Een toonbeeld van distinctie. 'k Dacht: ‘Geen oweeërs deze keer!’ - Een zucht van vreugde slaakte ik - ‘En echte dame en een heer, Goddank!’ - en toen ontwaakte ik. Vorige Volgende