Wij zijn omstrengeld, één van zin,
Door onze Vriendschapsband. (bis)
(Duo, een Dame en een Heer, niet zonder nationale trots)
Wel hebben wij ons Neerland lief,
Met arbeid, zweet en ongerief,
Maar veen en vaart en veld en vliet,
En 't Scheveningsche strand
Zijn ons nog lang zoo dierbaar niet
Als onzen Vriendschapsband! (bis)
(Solo, het jongste Lid, onbedorven, met zin voor natuurschoon)
De vogel vliegt in vrijheid rond,
De visch hapt in den haak,
En uit de reinen kindermond
Hoort men de waarheid vaak.
Een wonder is 't hoe 't luchtgewelf
't Grotesk Heelal omspant,
Maar hechter nog - al zeg 'k 't zelf -
Is onzen Vriendschapsband. (bis)
(Solo, een goedgezind, maar zuinig landmeisje)
Hij, die niet op mij tegen heeft,
Die blijv' niet achterbaks:
De kip, die 't ei gelegen heeft,
Begroet zijn kuiken straks.
Wanneer ik fijn verkeering krijg,
Als 'k 't geld voor de vertering krijg
Van onzen vriendschapsband. (bis)
(Solo, een militair, flink, maar hartelijk)
Het leger staat nog overend,
En vreest niet voor den strijd:
Ik draag den rok, gelijk bekend,
Al ben ik maar een korporaal,
(Binnen kort misschien sergeant)
Nog hooger dan een generaal
Acht ik de Vriendschapsband! (bis)