| |
Tweede zang.
De Romeinen hier te lande. - hun invloed op onze taal en beschaving. - Claudius Civilis. - Velleda.
De grijze wichlares verstaat meer duistre dingen
Dan d'allerkundigste der nuchtre stervelingen.
Zoo had ons voorgeslacht geruimen tijd geleefd,
Als een gelukkig volk, dat geen historie heeft,
Toen van het zoele Zuid een onweer van cohorten
Zich over deze lage landen uit kwam storten.
En leert nu uit den worstelstrijd met den Romein
Hoe, naar 't bekende woord, een klein volk groot kan zijn.
Laat ik u eerst wat van 't Romeinsche volk verhalen.
Zij vonden, met de Grieken, uit de doode talen.
Een goede daad. Want hadden zij dit niet gedaan,
Dan zou er hier geen één gymnasium bestaan.
En d' invloed van 't Latijn, dien kan, mijn jonge vrinden,
Wie niet goed oppast, aan den lijve ondervinden;
Want wie de fout begaat van lazarus te zijn,
En op zijn canis krijgt, die dankt dat aan 't Latijn.
't Latijn verschafte ons musea's, gladiolussen,
Dilemna - neen, dat 's Grieksch, maar petroleum, bolussen.
Ook eigennamen: Manus, Ita, Lex, Margo,
Six, De Miranda, Nolens, Da, Mulier, Cato.
Voorts ei en flens en mors, en nat en net en nare,
En post en das en vult en rem en reus en mare,
En dans, en glans, patent, en de, die, dat, en sta,
| |
| |
En kwibus, tot, voluit, en fluit en opera.
Romeinen waren redenaars, strategen, dichters,
En van de Rechtsgeleerdheid waren zij de stichters.
Maar bovenal in krijgskunst toonden zij hun kracht,
En onderwierpen vele volken aan hun macht.
Doch Caesar, keizer, generaal en groot geleerde,
Bedacht een plan, dat hem en onzen voorzaat eerde:
Hij onderwierp hem niet, maar door een hecht verdrag
Verkreeg hij hier, in naam der vriendschap, groot gezag.
En zelfs in Caesar's eigen lijfwacht opgenomen,
Was Fries en Batavier als kind in huis te Rome.
Maar Rome was een stad vol ongerechtigheid,
Waar onze jeugd tot heel veel leelijks werd verleid,
Maar als 'k dat in den breede wilde demonstreeren,
Dan schreef ik boven dezen Zang ‘Alleen voor Heeren.’
Het is mij liever, dat uw oordeel wordt verzacht,
Dies wijs 'k op 't goede, dat ons Rome heeft gebracht.
Zij bouwden vestingen, en maakten mooie wegen,
Zoo hard als adamant, zelfs na den zwaarsten regen.
Kanalen groeven zij, zoo als de Drusus-gracht,
Die Drusus maakte - dus de naam was goed bedacht. -
Maar eindelijk begon de band toch wat te knellen;
En wat er toen gebeurde, zal ik je vertellen.
De Friezen gaven 't sein; maar 't is hun niet gelukt:
Hun opstand is door Corbulo snel onderdrukt.
Edoch, het smeulend vuur blijft onder d' assche gloeien;
Wanneer het onweer wegtrekt, gaat de hooiberg broeien......
Bezing mij, Muze, thans den eersten grooten man,
Waarop zich ons aloud geslacht verheffen kan!
Wien Neêrlandsch bloed door d' aadren vloeit, van vreemde smetten,
En andr' infecties vrij, en die gedwee 's lands wetten,
Al zijn ze soms wat mal, gehoorzaamt; hij, wiens borst
(Zijn onbeklemde) gloeit voor Vaderland en Vorst -
Die eere hem, die van den grooten kamp de ziel is;
Het hoofd der Batavieren, Claudius Civilis.
Van afkomst Batavier - Romein naar burgerrecht,
Zag hij met afschuw hoe de landzaat werd geknecht.
Want daartoe was het al in Nero's tijd gekomen;
Gestadig was de onderdrukking toegenomen,
De bondschap was ontaard in bitt're slavernij......
Toen trad Civilis op. De redding was nabij.
Maar, volgens 't bijgeloof van die (en deze) dagen,
Zocht hij de Vroede Vrouw, om haar advies te vragen,
| |
| |
De zieneres Velleda woonde op de hei,
Waar zij planeten las, en werkte met het ei.
Daar zien wij dan den held haar plaghut binnentreden,
Wen zij verzonken zat in heidensche gebeden,
Te midden van haar ganschen attributen-schat:
De koffie en de kous, de kaarten en de kat.
Maar nauwlijks zag zij den bezoeker binnenkomen,
Of zij begon met radde tong hardop te droomen:.
‘Gij krijgt een blonde vrouw; en kindren zonder tal;
U wacht een verre reis; een zwarte vogel zal......’
‘Pardon, juffrouw,’ viel Claudius haar in de rede,
‘Och, deelt u dat maar aan uw andre klanten mede.
Het zal wel waar zijn, maar daar kom ik nu niet voor.’
Toen fluisterde hij snel Velleda iets in 't oor:
Het was zijn eigen plan! Hij knipoogde veelzeggend,
Toen zei ze 't hardop na - kwansuis de kaarten leggend.
Nu kon hij 't volk verzeekren, met een schijn van recht:
‘Dat heeft de zieneres Velleda mij gezegd.’
Zoo doe ik met mijn arts, en 'k kan 't u aanbevelen,
Om met uw dokter ook dat spelletje te spelen:
Eerst doe ik hem een lang en intressant verhaal
Van de symptomen van mijn (ingebeelde) kwaal;
Dan zeg ik zoo terloops, half in gedachten quasi,
Bij voorbeeld: ‘'k Hou van runderlappen met spinazie......’
Nu krabt mijn eskulaap zich even achter 't oor,
En schrijft mij runderlappen met spinazie voor.
|
|