9. Phaeton.
kreeg van Epaphus telkens te hooren,
- mokkend verkroppend den hoon -
dat hij niet uit een god was geboren.
Clymene klaagt hij zijn leed,
en hij smeekt haar: ‘Verklaar het mij nader,
moeder, bewijs wat gij weet!
Is het waar, is Apollo mijn vader?’
‘Ga naar het Zonnepaleis,’
was het antwoord, ‘leg Sol zelf de vraag voor.
't Is mij wat moeilijk, die reis,
anders ging 'k met je mee, jongen - graag hoor!’
't Prachtig paleis van den vorst
prijkt in pralenden pronk in den hoogen;
't dak van kolommen getorst,
diamanten en goud aan de bogen.
Mulciber zelf had de poort
van het zuivere zilver gedreven:
't zwerk, waar de zonne van gloort,
en het land, van de zeeën omgeven.
Schuchter, met wankelen voet,
nadert Phaëton - zal hij het wagen?
Nauwelijks kan hij den gloed,
de verblindende schitring verdragen.
Daar, op den goudenen troon,
zit de god van de laaiende lichten,
stralende, schitterend schoon,
om het voorhoofd de vurige schichten.
Rondom hem heen staat zijn schaar
satellieten, gecierd van festoenen:
't Uur en de Dag en het Jaar;
naast de Maand en de Eeuw, de Seizoenen.
‘Phaëton!’ zegt hij verbaasd,
‘wat verlangt ge? Wees welkom, treed nader!’
Dalijk, in koortsigen haast,
roept de knaap: ‘O, bewijs mij, mijn vader,
dat ik uw zoon ben!’ - ‘Ik zweer 't!’
antwoordt Phoebus, ‘en 'k geef - ten bewijze -
Phaëton, wat ge begeert!’
‘O, zoo moog ik een enkele reize,
| |
mennen uw vurige span......!’
en de vader ten diepste verslagen,
dat hij niet weigeren kan,
brengt zijn telg naar den vlammenden wagen,
balsemt hem lijf en gelaat,
dat de gloed ze niet moge verbranden,
en, na veel woorden van raad,
legt de teugels den knaap in de handen.
Snel, op des Zonnegods woord,
dat het wonder des dags ga geschieden,
en de Starren verbleeken, en vlieden.
Phaëton's hand is onvast,
en het vierspan, gehoefd en gevleugeld,
vliegt met den veerlichten last
door het zwerk, noch geleid, noch beteugeld.
Voort! nu eens scheef, dan weer recht
gaan de rossen, die nimmer vermoeid zijn,
hooger, en laag - en men zegt,
dat de Mooren er zwart door geschroeid zijn.
Heviger blakert de gloed,
dien geen sterveling meer kan verdragen;
vuur blaast het vierspan verwoed,
en de vlammen slaan hoog uit den wagen.
Eindelijk, hijgend en heet,
stort de knaap, wien de teugels ontgleden,
met een ontzettenden kreet,
half verzengd en ontzield naar beneden,
't Vlammende haar om het hoofd
leek het licht van een vallende sterre,
plots in de ruimte gedoofd -
en hij viel, van zijn vaderland verre,
't Lichaam, met roetstof bedekt,
werd, met geurende bloemen beladen,
zacht in de groeve gestrekt
door de weenende Weste-Najaden.
............................................................
Streng was des jongelings straf;
en nu kun je van Phaëton leeren:
ben j' al van hooge komaf,
daarom kun je maar zóó niet chauffeeren.
|
|