| |
8. Philemon en Baucis.
met god Hermes, vermomd als mortalen,
zochten een veilig tehuis
op een zwerftocht door Phrygië's dalen.
zij beproefden aan honderden huizen -
tot zij klopten aan 't kleinste der kluizen.
Daar, voor zijn jaren nog vlug,
woont Philemon, de grijsaard, en Baucis,
grauw, en gebogen van rug,
dus je hoeft niet te vragen hoe oud z' is!
| |
| |
en van ouds, door de liefde verbonden,
woont er het waardige paar,
zonder geld, zonder goed - zonder zonden.
Daar, in die schamele hut,
met wat riet overdekt en wat zoden,
zwak en bouwvallig gestut,
wordt den zwervers gastvrijheid geboden.
Snel zoekt Philemon een bank
voor de gaste' in een donkeren hoek op;
knoestig en hard is de plank,
maar de vrouw legt er dalijk een doek op.
Zij blaast het smeulende vuur
tot de vlammen al lekken en laaien,
hij haalt het spek uit de schuur.
en het bestje begint het te braaien.
en als Baucis de tafel gaat dekken,
- proper, maar oud is het kleed -
kort Philemon den tijd met gesprekken.
En, daar één poot van den disch,
door den ouderdom wankel geworde',
korter dan d' anderen is,
maakt hij dat met een potscherf in orde.
Baucis brengt wat ze bezit;
in de kast mag geen kruimeltje blijven:
kaas en brood, en Minerva's olijven.
Knus in een mandje van riet
ligt de noot bij de rijpe kornoelje -
Weelde die vin je daar niet,
maar het hart is zoo goed. En dat voel je.
Dan nog een appel, een peer,
voor dessert een beschuitje met honing;
aardbeien zijn er niet meer,
maar wel druiven. Tot slot en bekroning
komt er nog wijn. Maar o schrik!
toen zij schonken, den gasten tot hulde,
zag hun verstarrende blik
dat de kan zich van zelve weer vulde!
Biddende zijgen zij neer;
ja, nu zien ze 't de gasten zijn goden!
| |
| |
‘Straft ons, o goôn, niet te zeer
voor het schamele maal dat wij boden!’
stamelt Philemon, en thans
gaat hij gauw in de gaarde daar achter
't offerdier grijpen: een gans
die zij hielden bij huis, als een wachter.
Vlug vliegt de vogel bevreesd
in de hut, en zoekt heul bij de goden;
deze beschermen het beest
en verbieden den man het te dooden.
‘Braven!’ zoo zeggen de goôn,
‘onze gunst hebt gij weten te werven;
spreekt! wat verlangt gij als loon?
Uw nabuurschap zal smadelijk sterven!’
‘Dat g' ons uw dienaren maakt,’
zegt Philemon, ‘en 't zij ons gegeven,
dat, als het einde genaakt,
wij malkanderen niet overleven!’
Zoo is geschied. In een poel
ligt de bodem der buren verzonken;
d' oudjes bereiken hun doel,
want het priesterschap wordt hun geschonken,
d' Arme, bouwvallige kluis,
riet-bedekt en met ranken omlooverd,
wordt op een teeken van Zeus
in een statigen tempel vertooverd.
Jaren nog dienden zij daar
als de priesters in Jupiter's tempel.
Eens op een dag stond het paar
voor den dienst op den heiligen drempel,
toen zij bemerkten, dat plots
aan hun lichamen takken ontsproten;
en het loon voor de goede genooten:
dat hun einde gelijk zoude komen.
Zwak klonk het tweemaal: ‘Vaarwel......!’
Toen veranderden beiden in boomen.
............................................................
Schriel zijn is slecht, maar ook dom;
geef je gasten dus volop te eten.
'k Zeg het niet erregens om,
maar enfin, hè, je kunt toch nooit weten...
|
|