4. Pygmalion.
in den tijd van het verre verleden,
leefde zoo vrij als hij kon,
ongetrouwd, dus volkomen tevreden.
Kunst was zijn lust, in 't gemeen,
en het beeldhouwen in het bijzonder,
en uit het levenloos steen
schiep hij 't beeld van een vrouw - 't was een wonder,
't Was van zoo zeldzame pracht,
dat produkt van zijn vaardige handen,
dat, met ontembare kracht,
het zijn minnevuur fel deed ontbranden,
't Was van een lijn en een bouw,
die zóó schoon en zóó levensgetrouw scheen,
dat het geen beeld van een vrouw,
maar een vrouw (en een beeld van een vrouw!) scheen.
| |
Als hij het marmer betast,
is zijn minnevlam niet meer te blusschen,
van den mond met de vurigste kussen.
Woordekens, zalig en zoet,
meer gezucht dan gezegd of gefluisterd,
luchten zijn dwepend gemoed,
en hij beeldt het zich in, dat zij luistert.
Dan brengt hij gaven in goud,
dan de roos, dan de wuivende winde,
reukwerk, en druiven bedauwd,
als de minnaar de teeder beminde.
Sieraden, kostbaar en mooi,
die de zinnen der maagden bekoren,
Hangt hij zijn lief om, ten tooi,
diamanten aan hals en aan ooren.
't Feest van de Lente breekt aan,
dat de Cypriër vroom pleegt te vieren;
't altaar, met gaven belaân,
wacht het offer der sneeuwwitte stieren.
Pygmalion komt, en vraagt
Aphrodite gehoor voor zijn smeeken:
‘Geef mij mijn marmeren maagd
tot mijn vrouw...’ Neen, zoo durft hij niet spreken...
en dan bedenkt hij een zin,
half vertolkend 't gevoel dat hem blaakte:
‘Gun mij een gade, godin,
die gelijkt op het beeld dat ik maakte!’
Venus verhoort zijn gebed,
en de vlam flikkert op tot een teeken.
Blijde, met luchtigen tred
keert hij weer, want zijn angst is geweken.
Honderdwerf kust hij het beeld.
Nu betast hij het ijzige marmer......
Als hij het koozende streelt,
schijnt het steen hem al zachter en warmer,
en, naar zijn innigen wensch,
gaat het hooge geluk tot hem naad'ren:
't beeld wordt een levende Mensch,
en het bloed kleurt haar levende aad'ren!
Andermaal kust hij haar mond,
en hij voelt zich verrukt, als verwinnaar -
| |