Ruize-rijmen
(1922)– Charivarius– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Eens, als de moeder zich wendt
tot den god, om zijn leef-tijd te vragen,
‘Zoo hij zich zelven niet kent,’
is 't bescheid, ‘tot in lengte van dagen.’
Dit was een duistere maar'!
wat beteekent het: hopen of vreezen?
Klinkt het al vreemd - het was waar,
aan het eind van dit Rijm zal je 't lezen,
't Kind groeide op tot haar roem,
en toen 't zestiende jaarfeest gevierd werd,
leek hij de lieflijkste bloem,
waarmee immer een gaarde versierd werd.
Iedere maagd die hem ziet
staart hem aan. - Hij is blind voor die blikken;
vrouwen bekoren hem niet
en, wat hem betreft, kunnen ze -
Liefde? Hij lacht er wat mee,
neen, daar zal hij zijn hart niet aan wagen!
Hij is volkomen tevree
in zijn eentje, met visschen en jagen.
Diep in het woud was een plas,
tusschen planten en struiken en boomen,
't water was helder als glas,
bonte bloemen ontwiessen de zoomen.
Hier kwam Narcissus een keer,
overmoe van jachtlievenden ijver.
Afgemat zonk hij ter neer
aan den kant van den blinkenden vijver.
Dan, om zijn dorst te verslaan,
houdt hij 't hoofd naar het water gebogen...
Plots grijpt ontroering hem aan,
want wat schouwen zijn starende oogen?
't Schitterend beeld van een knaap,
waar de maagden in droom naar verlangen,
't golvende blond aan den slaap
en de teederste blos op de wangen.
Star, met een koortsigen blik,
blijft hij 't overschoon schijnbeeld bestaren,
beurtlings in blijdschap en schrik
wenkt hij 't toe met de wildste gebaren.
Strekt hij de hand, dan verdwijnt,
door het golven, het schijnsel daaronder -
| |
[pagina 166]
| |
dan, na een oogwenk, verschijnt
in de plas weer het beeldschoone wonder.
‘Wee mij!’ zoo klaagt hij zijn smart,
‘hoe verdraag ik dit nameloos lijden?
Vlak bij den vriend van mijn hart
en toch vademen van hem gescheiden!
Ik, die naar teederheid dorst,
moet hier eenzaam in wanhoop verkwijnen!’
En hij kastijdt zich de borst,
zich berokkenend duldlooze pijnen.
Zoo stort hij jammerend neer,
't gloeiend hoofd op de koelende zoden......
Nu lijdt Narcissus niet meer,
want zijn geest is het lichaam ontvloden.
En de Najaden, vol smart,
snellen toe naar de plek... zij ontwaren
niets dan een bloem, geel in 't hart,
met een kransje van sneeuwwitte blâren.
.........................................................
Mijdt dus den spiegel als 't kan,
want het kon je nog wel eens berouwen!
Dit is 't verhaal van een man,
maar het geldt haast nog meer voor de vrouwen.
|
|