Ruize-rijmen(1922)– Charivarius– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] VI. Letteren. 1. Vaers. Een rijke oom, nog wars van 't sterven, Een oud en zieklijk man, Bezat een schaar begeerige erven, (Toekomstige erven, dan). Hij had geen vrouw en ook geen kindren, En, onder ons gezegd, Opdat zijn geld niet zou vermindren, Had hij 't secuur belegd. Zijn neven, nichten, achterneven, En -nichten, enz. Behandelden hem allen even Eerbiedig. Zooals 't hoort. Zij waren soms haast al te vrindlijk, Ze liepe' 'm achterna, Zelfs d' allerkleinsten, nauwlijks zindlijk, Die lachte' 'm toe: ‘Da-da!’ Wanneer ze hem ten eten vroegen, Of op een theepartij, Was 't of z' 'm op de handen droegen, Zoo hartlijk waren zij. Hij kreeg de heerlijkste gerechten, En koffie toe, met room; En allen schenen ze te vechten Om d' eereplaats: naast oom. Wanneer hij iets stond te betoogen, Zeer met zichzelf voldaan, Dan hoorden ze 'm met stralende oogen En vol bewondring aan. [pagina 141] [p. 141] En als hij aardigheden tapte, Gewoonlijk lang bekend, Geen, die niet lachte, gierde en klapte, Al dikwijls vóór het end. Hun angst was, dat hij nog zou trouwen, Zooiets gebeurt wel meer; Enfin, hij heeft zich goed gehouwen, Hij bleef een eenig heer. Ten slotte is hij dan bezweken, Zijn erven weenden luid, Maar troostten zich met zijn kopeken. Nu is 't verhaaltje uit. ........................................................ Dit vaers bevat geen nieuwe dingen, Maar daarom niet geklaagd; Wat dichters van de Liefde zingen, Is net zoo afgezaagd. Vorige Volgende