Ruize-rijmen(1922)– Charivarius– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] V. Kunst. 1. Aan Speenhoff. O, zanger, gij, die gansch een volk behoort, Die zooveel jaren Holland's hart vervulde, Wiens lied ons boeit, wiens zachte stem bekoort, Ik breng u hulde. Toen gij, al lang geleên, met moeder's brief Ons van de stulp op straat, ten kerker voerde, Toen kreeg heel Nederland den dichter lief, Die zóó ontroerde. Men was ontroerd - maar zonder luid gesnik, Men lachte soms - maar zonder luid geschater; De vluggen troft ge 't eerste oogenblik, De tragen later. Maar heel ons brave volk hebt gij verblijd Met 't lied des mariniers aan zijn beminde; Wie kent er niet d' onsterfelijke meid, De goedgezinde? En d' arme opoe dan, die niets meer zei, De meisjes van de H.B.S., de blonde, De vegetariërs, de schutterij, Het kind der zonde? En 't meisje! 't meisje, dat men nooit vergeet, De oude zwabber, bij zijn Catz, zijn krantje, Het scheepje - vader's ongezegde leed, De broek van Jantje? Voor u is ook een mensch de bruggeman, Ouw' Betje geeft u stof voor een ballade, Gij ziet zelfs 't menschelijk' in de juffrouw van De retirade! [pagina 131] [p. 131] Gij hebt den stillen humor ons gebracht, Waardoor de doode dingen leven krijgen; Gij wist te zeggen, waar het moest, met kracht, En - te verzwijgen. Gij, die de ziel der natie hebt gevat, Die tot het hart te spreken weet - te fluisteren! O, peinzend dichter, zanger, zing nog wat, Wij zullen luisteren...... Vorige Volgende