Juist voor dat de Groene ter perse ging, bladerde Charivarius, die maar geen onderwerp voor een Rijm kon bedenken, Groot-Nederland 1921 door. Op bl. 403 las hij: ‘Rustig godslampte een ster.’ Rijm klaar.
De bleeke maan godslampte door de kille ruiten,
Ik handen in mijn zakte, pijpte in mijn mond,
Zoo ruizerijmerde ik zonder Rijm, naar buiten,
‘Geen muz',’ helaasde ik, ‘die mij stof tot dichten zond.’
Ik straatopte. Maar 't heeft mijn stemming niet verbeterd;
Een enkeling klabakte voetstapsdreungedruis......
't Was zestien graden onder nul gethermometerd,
Een straatdeern gajemeede, 'k neende norsch naar huis.
Of ik al hevig kachelcokesde, 't mocht niet baten,
Het warmekamerde, maar ach! mijn geest bleef koud.