8. Zielige zaligheid.
Een bakvischje is coquet en lief, royaal, en nooit inhalig,
Ze houdt alleen een beetje veel van ‘zielig’ en van ‘zalig.’
't Is zalig weer! maar zielig, dat we net naar school toe moete'!
Hoe zielig, jij krijgt zure room, maar zalig: ik krijg zoete.
Zeg, vé j' 't niet zielig? 'k mag niet uit: Ma vindt de wind wat schralig.
Maar Broer tracteert: marrons glacés; die zijn gewoonweg zalig.
Een zalig schrijver: Schiller, wat? waarop heel Duitschland groot gaat;
‘Maria Stuart’ zalig hè? maar zielig, dat ze dood gaat.
'k Lees van Napoleon; zalig toch zoo'n held te zijn, zou 'k meene'!
Maar hoe ontzettend zielig zat hij daar op St. Helene!
O, zalig Zwitserland! daar reist mijn zus, die net getrouwd is,
Tot boven op de Gornergrat, maar zielig, dat 't er koud is.
Ze schrijft: ‘ik heb het zalig hier, altijd alleen met mannie!’
Ik mag van het jaar naar Rolandseck, hoe zalig! zeg, met Annie.
Hoe vé j' die zalige chrysanten? 'k kreeg een heele ruiker.
We hadd' op tennis zalige thee, maar, zielig, zonder suiker.
Broer's vriend, een blonde adelborst, logeert hier; o! 't is zalig!
Maar vé j' 't niet innig-zielig, zeg, de jongen is pokdalig.
Hoe zielig, dat je zuster Mies nog altijd thuis moet blijven,
Ik zal haar trouw, - dat vindt ze zalig - lange brieven schrijven. -
De wereld is niet goed of slecht, niet edel of schandalig,
Maar d' eene helft van het heelal is zielig, de andre zalig!
|
|