13. Ridderordenrijm.
‘Brave landgenooten! Twee Koninginnedagen zonder lintjes!’ (Tel.)
Ik ben een man van beteekenis,
Me dunkt dat dat nu wel gebleken is,
Want Christelijke bladen vallen mij aan,
En mijn hoofd heeft in de Groene gestaan.
Nu kan het mij toch zoo verschrikkelijk verdrieten,
Dat er nooit nog een lintje op over kon schieten,
Zoodat ik aan iedereen duidelijk kon toonen:
Ik ben een van Neerland's verdienstelijke zonen!
Want niemand zal mij daar het recht toe betwisten,
Al ben ik - uit eerbied voor Christus - geen Christen.
Wanneer je 25 jaar niets heel ergs gedaan hebt,
| |
Of aan 't hoofd van iets, of onder iemand gestaan hebt,
Of je bent van een heeleboel anderen de oudste,
Of van de ongetrouwden de ongetrouwdste,
Of je bent bij een vaderlandslievendheidsfeest
Secretaris van de voorbereidingscommissie geweest,
In één woord, als je je door burgerschapszin onderscheidt,
Dan krijg je van zelf, vóór je 't weet, op je tijd
Zoo'n verdienstelijkheidsstaatsburgerdeugden insigne,
Zoo'n braafheids-diploma thuis - en dat verdien je.
Dat hang je te pronk vlak vooraan op je borst,
(Menigeen deed 't ook aan zijn huisdeur, als hij maar dorst!)
Ik kom tegenwoordig heel veel op de Witte,
Daar zie ik dan tal van verdienstelijken zitte',
Die zwijgende zeggen, omdat 'k ze niet ken:
‘Je ziet, hoop ik, wel hoe verdienstelijk ik ben?’ -
Waarom kan ik ook tot zoo'n hoogte niet stijgen?
O, mocht toch ook ik eens zoo'n deugdbewijs krijgen,
Dan zweer ik je dat je mijn eerelint
Op elk exemplaar van mijn kleere' vindt:
Op rok, op smoking, op pandjes-jas,
(Die nu, zoo als ik verlede' las,
Het rokcostuum overdag vervangt)
'k Zorg verder ook dat dat gevalletje hangt,
Op mijn bruine, en op mijn blauwe colbert,
Daar komt het op uit en het schittert van ver,
Dan zul j' 'm nog zien ook, de eeremedaille
Op me kamerjapon, ja zeker, dat zal je,
En ook op mijn grijsruiten zomercostuum,
Ja zelfs op mijn tenniscolbertje ziet u 'm,
Want 'k ben er toch eigenlijk wel op gesteld,
Dat ook op het groenende tennisveld
Die zwijgend' maar duidelijke lintjes-stem
De sportwereld toeroept met kracht en klem,
In kleurengeluiden hard en schel:
‘Ik ben zoo verdienstelijk, dat zie je toch welf’
En 't herfstweder zal mij niet kunnen weerhouden,
Al ben ik betrekkelijk ook heel gauw verkouden,
Om mijn overjas, als het maar eenigszins kan,
Op straat voor den gaanden en komenden man
Zoo open te dragen: dan hoort hij al dalijk
Als 't ware een stemme: ‘U neemt me niet kwalijk,
Maar u dacht toch niet, dat ik niet verdienstelijk was?
Je kijkt niet goed, lummel, hier onder mijn jas!’
Ja, ga ik uit baden in 't ziltige nat,
| |
Dan staan daar de dagjeslui uit de stad,
In Zondagsch tenu, allerfijnst, allerchicst,
Te kijken naar 't ploeteren in zee, in 't bain mixte.
Die menschen nu dienen toch ook wel te weten,
Hoe verdienstelijk ik ben, en ik zal niet vergeten,
Mijn lintje op mijn zwembroek te spelden, op zij,
Met een veiligheidsspeldje, schuinsch-links, bij mijn dij.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Ach, konden de lintjes zich uiten in woorden,
Dan wed ik wat, dat we heel duidelijk hoorden:
‘Mijn baas is verdienstelijk, verkondigt het luid:
Verdienstlijk, en tevens, - een ijdeltuit!’
|
|