4. Wij, dwazen!
‘Ons land zij groot in al, waarin een klein land groot kan zijn,’
Zoo luidde 't vorstelijk woord, (te veel!) herhaald door groot en klein.
En als er ooit geluisterd werd naar zulke wijze lessen,
Dan hebben wij dat hier gedaan. Kijk maar eens naar d' adressen;
Die zijn, hoe klein ons land ook is, behoorlijk lang en groot,
En daarbij goed bedacht - door een volslagen idioot.
Wij, dwazen, schrijven elken dag die dolle nonsens neer:
WelEdele, of, deftiger, WelEd. Geboren Heer,
Den Heer, zoo sec, dat durv' we niet; dat moeten we verlengen
Tot WelEerwaarden, ZeerGeleerden, WeledelGestrengen,
Den HoogGeboren Heer of Vrouwe; en - je moet het hooren! -
Die even minder deftig is, die is HoogWelGeboren!
En ben j' iets meer dan hooggeboorn, al is 't verschil ook klein,
Wat ben je dan? Medunkt, dan moet je ZeerGeboren zijn!
HoogEdele, GrootAchtbare, Geleerde, ZeerEerwaarde...
Verbeeld je iemand, die den adel aan geleerdheid paarde,
Zoo iemand werd HoogWelgeborenEdelZeerGeleerd!
En was hij in de Rechten bovendien gepromoveerd,
En wist hij het tot raadslid van Kwadijk of Liemt te brenge'
Hij werd WelEdelAchtbaarHoogGeborenZeerGestrenge! -
O, HoogGeborenWelEerwaardeZeerGrootAchtbare Heer,
U is geleerd, maar is U 't Hoog, of is U 't nog maar Zeer? -
Wij moesten eens bedenken, wij, grootachtbare eedle dwazen,
Voor wie wij toch zoo zeergeleerd op d'enveloppen razen,
Voor wie 't bestemd is, al die strenge edelachtbaarheid?...
Ik zal 't je zeggen: voor den postman en voor Mie, de meid.
|
|