| |
V. Vervoeging
I. Vervoeging verschillend naar de betekenis
Óverleggen, besparen, ter inzage geven; scheidbaar: |
Overléggen, bespreken; onscheidbaar: |
Hij was niet in staat zijn geboortebewijs over te leggen. |
Hij is niet van plan de zaak met ons te overleggen. |
| |
| |
Plegen (pleegde, gepleegd)
begaan: misdaad, overleg |
Plegen (placht)
gewoon zijn |
Scheppen (schepte, geschept)
putten: water, adem, lucht, vreugde, behagen |
Scheppen (schiep, geschapen)
voortbrengen: kunstwerk, sfeer, stemming |
Wij schepten vermaak in de vrolijke stemming die hij schiep.
Schrikken, schrikte (schrok), geschrikt (geschrokken)
Verschrikken, verschrikte (verschrok), verschrikt (verschrokken)
Verschrikken, verschrikte, verschrikt, doen schrikken
Stijven, |
stijfde, |
gestijfd, |
sterken |
Stijven, |
steef, |
gesteven, |
met stijfsel strak maken |
Wassen, |
waste, |
gewast, |
met was bestrijken |
Wassen, |
wies, |
gewassen, |
groeien |
Wassen, |
wies (waste), |
gewassen, |
schoonmaken |
Zweren, |
zwoer, |
gezworen, |
een eed afleggen |
Zweren, |
zwoor, |
gezworen, |
etteren |
II. Een werkwoord mag niet tegelijk hoofdwerkwoord en hulpwerkwoord zijn; herhaling is dus nodig in:
Wij zijn gevlucht en brodeloos. Hij heeft een goede naam en die met eer verdiend. Wij blijven op onze post en onze plicht vervullen. De strooien paaspop wordt verbrand en tot as. Hij werd gesteund en sterker.
III. Verboden is ook vereenzelviging van gelijkvormige infinitief en deelwoord:
Wij zijn niet en zullen nooit vergeten de beleedigingen die hij ons heeft aangedaan. Zij wilde en zou en heeft ook ten slotte het diploma bekomen.
IV. Werkwoorden vervoegd met hebben of met zijn
1. Besluiten |
|
Het besluit nemen |
Beslissen, uitmaken |
Ik heb besloten hem te vergeven. |
Ik ben nog niet besloten of ik zal gaan of niet. |
N.B. In de tweede zin is besloten inderdaad een adjectief: zeker. |
|
| |
| |
2. Lopen, rijden, enz. |
|
Doelende op de handeling |
Doelende op de plaats |
Ik heb niet gefietst maar gelopen. |
Ik ben naar Amsterdam gefietst. |
3. Vergeten |
|
Verzuimen (te doen of mee te nemen) |
Uit het geheugen verliezen |
Ik heb uw boodschap vergeten.
Ik heb mijn boek vergeten. |
Ik ben uw naam vergeten.
Ik ben mijn les vergeten. |
4. Volgen |
|
Navolgen. Aandacht blijven schenken |
Achternagaan |
Ik heb den schrijver in zijn systeem gevolgd.
Ik heb zijn gehele ontwikkeling nauwkeurig gevolgd. |
Ik ben hem op korten afstand gevolgd. |
5. Opvolgen |
|
Gevolg geven aan, nakomen |
Volgen op (zaak regering) |
Wij hebben uw bevel opgevolgd
afspreken heeft hebben of zijn. |
Hij is of heeft zijn vader in de zaak opgevolgd |
V. Vaak verkeerd vervoegde werkwoorden
Bederven, bedierf, bedorven |
Kerven, korf, gekorven |
Derven, derfde, gederfd |
Werven, wierf, geworven |
Erven, erfde, geërfd |
Zwerven, zwierf, gezworven |
Benijden, benijdde, benijd |
Wreken, wreekte, gewroken |
Bevelen, beval, bevolen |
Wuiven, wuifde, gewuifd |
Verbannen, verbande, verbannen |
Wijten, weet, geweten |
Vonnissen, vonniste, gevonnist |
Zwelgen, zwolg, gezwolgen |
Weven, weefde, geweven |
Zwellen, zwol, gezwollen |
Jagen, joeg, gejaagd |
Stoten, stiet, gestoten |
Raden, ried, geraden |
Vermogen, vermocht, vermocht |
Schuilen, school, gescholen |
Waaien, woei, gewaaid |
Ook: raadde, schuilde, geschuild, stootte, waaide; jaagde (wild) |
|
| |
| |
Brouwen, brouwde, gebrouwen |
Verbergen, verborg, verborgen |
Houwen, hieuw, gehouwen |
Herbergen, herbergde, geherbergd |
Kloven, kloofde, gekloofd |
Vouwen, vouwde, gevouwen |
Kluiven, kloof, gekloven
Tijgen, toog, getogen |
Ontvouwen, ontvouwde, ontvouwd |
Aantijgen, tijgde aan, aangetijgd |
Zuigen, zoog, gezogen |
Uitscheiden, scheidde uit, uitgescheiden |
Stofzuigen, stofzuigde, gestofzuigd |
(Achter)nazetten, zette (achter)na (achter)nagezet, achtervolgen |
(Achter)nazitten, zat (achter)na, (achter)nagezeten, achtervolgen |
N.B. ‘Ik heb gebeden (niet: gebid) en gesmeekt’.
Let op gemoogd, gevernist, gedwarsdrijfd, gegekscheerd. |
|
VI. Infinitief in plaats van Verl. deelwoord:
a. Alle ww. zonder te (moeten, mogen, kunnen, laten, enz.):
Het heeft zoo moeten zijn. Ik had willen komen.
b. De volgende met te: vermogen, weten, behoren, gelieven, plegen
Beide constructies: o.a. pogen, trachten, menen, beginnen
Ik heb hem trachten of getracht hem te overreden.
We zijn begonnen of beginnen te werken.
VII. Varia
1. |
Gebelgd, verbolgen, beiden van belgen, toornig maken |
2. |
Bot (einde van een touw) vieren, vierde bot, heeft bot gevierd |
3. |
Ik vergrootte de foto, de foto is vergroot, de vergrote foto
Zij verafgoodde hem, hij werd verafgood, de verafgode man |
4. |
Stollen, stolde, gestold; zouten, zoutte, gezouten. Dus: gestolde boter, gezouten haring. |
5. |
U is 2de of 3de persoon: U bent, u waart of u is, u was; u moogt of u mag; u vergist u of u vergist zich |
|
|