| |
| |
| |
Markus Antonius en Kleopatra.
Treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Antonius, Albinus. Lyfwacht.
ALbinus, 't is dan waar, Agrippe is hier gekomen?
Doch eer ik met hem spreek, zo heb ik voorgenomen,
Eerst by de koningin Kleopatra te gaan;
Want zonder hare raad wil ik niets onderstaan:
't Belang van die vorstin, en 't myne is een, 'k zal zorgen
Voor onzer beider eer; ik houw haar niets verborgen.
Zeg dat Antonius hem bid, en raadzaam acht,
Hoe noodig hy my ook moet spreeken, dat hy wacht;
Draag onderwyl wel zorg zyn achting te bewaaren,
Laat de eerbewyzing met zyn grootheid evenaaren;
't Is een romein als ik; kan ik u meêr gebiên
Of zeggen? laat me alleen.
| |
Tweede tooneel.
Antonius, Eros. Lyfwacht.
WEl, kan ik haar dan zien?
Wat maakt de koningin? ei! zeg.
| |
| |
Myn heer, 't is alles stil, men mag niet by haar komen:
Zy heeft zich, zonder stoet, begeeven uit de zaal
In haar geheim vertrek, aan 't koninglyk portaal
Vind zich Charmioné, om de ingang te beletten.
Men zegt zy kan om u haar droef heid niet verzetten:
Haar teed're ziel, gantsch met uw rampen overlaân,
Vind zich verleegen, zucht, en stort vast traan op traan!
Men zag de morgen, ja de zon reeds doorgebroken,
Eer dat Kleopatra haar oogen had geloken.
Maar, heer, vreest gy haar slaap te stooren? gy genaakt
Neen, Eros, neen! 'k zal wachten tot ze ontwaakt.
Wat zegt gy? hemel! ach! wat zal ons wedervaaren?
Gy in een vreemd paleis, myn heer, dus eenzaam waren?
AEgyptens koningin ten dienst zyn dag en nacht?
Antonius, die zo veel troonen te onderbragt,
Voor wien de waereld beeft, die zich aan elk kon wreeken,
Wacht als een slaaf, tot men gewaardig hem te spreeken.
Welk een vernedering! myn heer, denk op uw staat:
Denk hoe wel eertyds een ontzaggelyke Raad,
Een gunstig oogwenk, om u slechts te zien, begeerde.
De Roomsche mogendheid, die koningen regeerde,
Uw wetten dagelyks volvoerden met ontzag
Ja! toen 't recht des oorlogs plag
En Romen, en al de aarde aan myne wet te binden,
Toen scheen 't dat myn geluk geen paalen wist te vinden.
Van al de roem, die gy die tyd my krygen zaagt,
Heb ik niets, dan een wreed herdenken, dat my knaagt,
En myn geheugenis, steeds al die heerlykheden
Verbeeld, die schandig door myn zwakheid zyn vertreeden.
Geloof ook eind'lyk niet, dat myn ontroerd gemoed
| |
| |
Het lot beschuldigd van de kwelling die 't my doet;
O neen! ik ben van al myn leevensongelukken
De elendige oorzaak; en de rampen die my drukken
Verwyt ik aan my zelve; ik heb te dwaas gemind,
En zie wat smaad en schand ik in die liefde vind.
Myn laffe kwelling komt myn luister uit te dooven,
De naam, en zuiv're deugd van een romein ontrooven;
En maakt me onwaardig aan my zelve, en myn geslacht;
Tot een bedroefde slaaf, die op de gunsten wacht
Van een hovaardige en een trotse koninginne;
Om wiens aanlokkende, en bekoorelyke minne,
Met recht my overkomt al der romeinen haat;
Ja, om wiens wil myn eer en heil verlooren gaat.
Wat zouw myn ongeluk noch al geluk weêrvaaren,
Kon ik ten minsten maar haar hart voor my bewaaren.
Indien gy nu noch die gehaate schoonheid, heer,
Zo ongelukkig, Zo ontbloot van staat en eer,
Vervloekt van Romen, en wien 't noodlot zelf wil haaten,
Indien gy nu noch kost dat schaad'lyk schoon verlaaten!
Men zegt, Oktavia, in Caezars heir gevoerd,
Is hier gekomen, om uw ongeval ontroerd;
Haar teed're liefde blyst noch eeuwig voor u open;
Gy kend haar trouw, en moogt weêr alles door haar hoopen.
Zy zal de felle wraak eens broeders, en zyn woên,
Ten voordeele eens gemaals, door traanen stillen doen.
Keer weder tot haar, heer! wie zal u wederhouwen?
Vlucht van een haat'lyk hof: vlucht! eer 't u mogt berouwen.
Noch eens, verlaat dan die gevloekte koningin.
Haar heerlykheden, staat en eer, en kost'lyk leeven,
Heb in gevaar gebragt, kan ik haar nu begeeven?
Is 't nu de tyd op myn bebouwd te denken? neen,
Ik moest die schoonheid, die 'k dus lang heb aangebeen,
Verlaaten hebben, eer myn hart zich bad verlaaten:
| |
| |
Eer onze nederlaag verwisselde onze staaten;
Eer die vernielde vloot, aan splinteren geraakt,
De zee gestopt, en heel onbruikbaar had gemaakt;
Wanneer de tenten, aan de Euphrates neêrgeslagen,
En myn ontzaglyk heir, de Parthen deê vertzaagen.
Ja toen Antonius noch zo veel kroonen won,
En zegepraalende al de waereld dwingen kon.
En eer een wederkomst, van 't nootlot aangedreeven,
My hier weêr over gaf om weêr in min te leeven.
Toen was het tyd myn eer en achting voor te staan,
En in die grootheid, een verachte min te ontgaan;
Ja de overwinning op de liefde te behaalen.
Die heerelyke daad mogt ruim de schuld betaalen
Aan 't laffe naarberouw van een verleeden min.
Maar, hier, geketend aan 't belang der koningin,
Moet een verblinde liefde al meêr myn hart regeeren,
Hoe meêr de Goden myne elenden ook vermeeren.
Een eenig middel is my ov'rig, in myn druk;
Ja ik verdien dat elk beklaagt myn ongeluk.
Myn noodlot is 't alleen waar aan ik my moet slachten!
'k Wil, met de wapens in de hand, hier de uitkomst wachten.
Ja welk een bystand my geboôn word, 't is te laat;
Want van myn leeven moet een hoog geroemde daad
De schande uitwissen: 'k moet een eeuwige eer verwerven,
En beter als ik leefde, als een Romein, gaan sterven.....
Maar zacht, daar opend zich 't vertrek der koningin:
Laat ons haar spreeken. Kom!
| |
Derde tooneel.
Charmione, Antonius, Eros. Lyfwacht.
MYn heer, ei treed niet in!
Uw tegenwoordigheid zouw heden al haar smarten
Vermeerd'ren, zulk een hoon neemt zy te zeer ter harten,
Dat, tot verachting van haare eer, en de oppermagt,
| |
| |
Agrippa, buiten last van haar, hier op u wacht;
En is tot in 't paleis, om u te zien, gekomen.
Maar zy zal echter niet dat moeilyk byzyn schroomen.
Zy zal wel weten op haar zaak te letten, heer,
En, zonder u, 't belang bevord'ren van haar eer.
Gy kund deze Afgezant vry zonder schroomen hooren;
Uwe onderhandeling zal zy in 't minst niet stooren.
Dit was de boodschap, die Mevrouw u weten deê.
Wat zouw ik zeggen, Heer? 'k moet zwygen, 'k moet my spoeden,
| |
Vierde tooneel
Antonius, Eros. Lyfwacht.
ZEg, kund gy wel bevroeden,
Met welk een glimp zy dekt haar onstandvastigheid?
Zie van haare achterdocht, zo listig aangeleid,
De uitwerking. Ja, begrypt gy, Eros, wel op heden,
Haar weiflend harte, en haar lichtvaardig overtreden?
Als ik baar eer bewys, die 'k my onwaardig houw,
Zo belgd zy zich, die wreede! en twyfeld aan myn trouw.
Dan ik heb wel verdiend dat my de Goôn verlaaten.
Verachte keizer, zonder heerlykheid en staaten!
Die een verwaande vrouw, voor alle zorgen steld
Van zyn gedachtenis ... maar, waarom my gekweld?
Waar wacht ik na? ik heb hier immers al 't vermoogen.
Man leide Agrippa zelf hier daadlyk voor haare ooger.
Helaas! gy ziet wat loon ik van de ondankbre ontfang!
Om wien noch heviger, myn driften, in bedwang
Van haare tiranny, zich meêr als ooit ontdekken.
| |
| |
Maar, 'k merk de reên, zy wil zich zelf van my ontrekken,
En my verlaaten. Ja, myn liefde is haar een last,
Men twyfel daar niet aan: neen, Eros, dat gaat vast.
Gy weet wat hoop zy stelde in myne min te streelen:
Wat liet zy heerlykheên in haar gedachten speelen?
In my te omhelzen dacht zy haar meestres te zien
Der gansche waereld, ja my zelve ook te gebiên:
Tot zulken duuren prys heeft zy my opgedraagen
Haar bitt're liefde, die ik eeuwig moet beklaagen:
Want sedert aan myn lot alle onheil overkwam,
Al de Aarde in wapenen, heel Romen op my gram,
Dit heeft 't hoogmoedig hart niet eens ontroeren konnen.
Myn stryden, myn gevaar, hoe ik ben overwonnen,
Heeft ze alles zonder schrik en meêlyde aangezien:
Die rampen deden my uit haar geslachten vliên.
Ja, zy beminde in my alleen deeze yd'le pragten,
Die staatcysleepen, die de roomsche grootsheid plagten
Te volgen; al die drang der vorsten, die ik eer
Geketend, herwaards aan, wierp voor haar voeten neêr;
Zo haast dit my verlaat, word ik van haar verlaaten.
De ondankbre! my dan zo versmaadelyk te haaten!
En aan myn liefde aldus haar byzyn en haar hart
Te weig'ren! my te ontgaan! te schuwen! welk een smart!
Maar, 'k zie Agrippa komt.
| |
Vyfde tooneel.
Agrippa, Antonius, Eros, Albinus. Lyfwacht.
MYn Heer, wilt u niet kwellen.
Ik kom geen zegepraal u haat'lyk voor te stellen,
Hovaardig: wyl 't geluk de zege aan Caezar liet.
Al 't voordeel, 't welk 't gevecht van Aktium hem bied,
Zal hem niet trotser, door roeklooze hoogmoed maaken.
Wanneer aan 't stryden twee gelyke hoofden raaken,
Is de uitkomst twyfelbaar, hy weet hoe menigmaal
| |
| |
Het overwinnen meêr aan 't lot hangt, als aan 't staal.
Oktavius, myn heer, komt u zyn gunst opdraagen,
Aanmerkende in uw lot, na zo veel nederlaagen,
't Geen gy zoud kunnen zyn, niet dat gy heden zyt,
Noemt u een bondgenoot na de uitslag van den stryd,
Die Romen aan zyn ryk verknocht had, en verbonden.
Nu noch gereed, en zulk een zeek're weg gevonden,
Om de overwinning te verkrygen met een slag,
Wil hy zich van die eer niet dienen dezen dag.
Ja hy neemt aan het vuur der roomsche haat te smooren,
Het geen rechtvaardig op u woed in felle tooren.
Hy eischt alleen maar een klein offer, welkers bloed
De schande van den Raad, en Romen zuiv'ren moet.
Kortom, myn heer, het is Kleopatra, wiens leeven
Ontelbre reên, om haar te haaten, heeft gegeeven,
Aan de Oppermagten, en ook aan den Roomschen raad.
Is 't noch geen tyd, myn heer, dat gy 't gevaar ontgaat?
En voelt gy niet hoe de eer u noopt om weêr te keeren?
Zult gy staag kwynen? en al kwynende verteeren
In de armen van een snoode en valsche koningin,
Die u geketend, als een schouwspel van haar min,
De ontroerde waereld in triomf komt tegen brengen?
Zult gy haar vaandelen met uw standaarden mengen?
Den roomschen Arend zien op Memphis tooren staan?
Ja dat zo snoode een vrouw word godlyke eer gedaan,
Door tempels, die gy haar laat van romeinen stichten?
Gedoog dat redenen uwe oogen eens verlichten.
Wat kund gy doch, indien gy in uw zelve gaat,
Wat kund gy in deez' plaats doch hoopen van uw staat?
Na gy uw legers en uw vlooten hebt verlooren.
Een plaats, onwaard voor u tot sterven uitgekooren,
In grafsteên, die men voor des waerelds wond'ren houwd,
Voor dart'le AEgyptenaars, voor Koningen gebouwd,
Voegd geen Romeinen asch, myn heer.
Een koningin, ter dood bedroefd? zou ik haar haaren,
| |
| |
Die zelf, om myn belang, in de oorlog is geraakt?
Zo godloos heb ik nooit myne eer en trouw verzaakt.
Is dan de trouwloosheid zo hoog in top gereezen
By uw romeinen, daar ze in schynen onderweezen?
Zints wanneer weten zy daar lessen van te doen?
De goden willen my, Agrippa, daar voor hoên!
Hy, van 't gelukkige geval hier overlaaden,
Gelooft my niet met zo lafhartige euveldaaden
Besmet te zyn; hy kend my al te wel, myn heer;
Indien ik het belang gesteld had boven de eer,
Zou dan Oktavius, 't geen hy nu is, wel wezen?
Wanneer het heir de schrik kon in zyn aanzicht leezen;
Ja, toen hy 't krygsvolk, alle in zyn beleid gesteld,
Verliet, en schandelyk voor Brutus vluchte uit 't veld,
En zonder krygsgelei, kwam dwaalende in my vinden,
Zyn toevlucht, wat had hy zich durven onderwinden?
Wat was 't had ik hem niet getrouw geweest? had hy
Deze overwinning wel verkregen zonder my?
Wiens roem hy heeft bevlekt, met zo veel stedelingen,
Door 't allerwreedst geweld, tot slaverny te dwingen,
Wier lot ik noch beklaag. Zouw ooit dat laf gemoed
Gewroken hebben zyn doorluchte vaders bloed?
Het hoofd van Brutus, reeds aan 't roomsche volk gelaaten,
Was dat in Romen wel onwaardig langs de straaten
Gesleept? zouw hy in staat zyn om my hulp te biên?
Maar wat verzekering kan my van hem geschiên?
Van hem, die zo ont menscht en trouw'loos heeft gebannen
Den drieman Lepidus, en meer doorluchte mannen,
In woeste plaatzen? hy, die maar de schrik alleen
Van die kastydingen, in Romen toen gemeen,
Wilde onderhouden, en door dwang altyd hen wetten,
In wederwil van my, en Lepidus wouw zetten?
Die, altyd dorstig na meêr bloed en moordery,
Door kunne of jaaren niet verzet wierd; zouw hy my
Verschoonen? my! die hy alreede acht overwonnen?
Zouw hy myn bloed welaan zyn voordeel weig'ren konnen?
Hy, die het bloed zelf van zyn voogd niet heeft verschoond?
| |
| |
Van zo veel gruwelen, myn heer, die gy vertoond,
Waar van d'af beeldingen zo haat'lyk zyn te hooren,
Heeft Romen, eind'lyk vry, 't geheugen ook verlooren.
Oktavius, 't is waar, deê duizenden vergaan,
En groote hoofden; maar, toen vond hy zulks geraân,
Door de ongelukken van die tyd daar toe gedreeven;
Ja zelf van 't driemanschap was hem die last gegeeven,
Van welke gy, myn heer, toen medestander waard.
Zyn deugden hebben sints zyn onmeêdogende aart
Verzacht, en uitgewischt zyn onrechtvaardig leeven.
Hy wil de vrede aan u en al de waereld geeven;
Hy heeft de voortgang van zyn krygsgeluk bepaald;
Ja, heeft de wapenen, waar in hy zegepraald,
Niet aangeschooten om meêr Prinssen te berooven:
Hy komt niet om uwe eer en luister uit te dooven;
Uw landen, tegen recht, heel te overheeren? neen!
Gantsch oosten, 't welk hy u gelaaten hadde alleen,
Had gy bezeten, tot aan 't einde van uw dagen,
Zo Romen, 't geen uw min niet langer kan verdraagen,
Niet wouw vernielen eene al lang vervloekten troon.
Eer die vernield zy zal ik eer my zelve doôn.
'k Aanbid Kleopatra, ja, 'k wil het niet verzwygen.
Laat al de waereld vry op my de zege krygen.
Dat tegen myne min vry aanspanne al wat leefd,
'k Zal my rechtvaardigen van elk die my weêrstreefd.
Ik doe 't geen zouden doen al de romeinen t' zaamen:
'k Heb ook die zelve rede, en 'k zal my des niet schaamen.
Ja Caezar, wiens gezag geen hinderpaalen vond,
Toen hy de orak'len op dit wigtig stuk verstond,
Zouw, om de Parthen meêr ontzaglyk voor te komen,
De naam van koning toen al hebben aangenomen;
Kleopatra had reeds zyn trouw ontfangen, heer.
Maar Caezar, die gy hier tot voorbeeld steld, wanneer
Had hy om haar zyne eer en staatsbelang vergeeten?
| |
| |
Had hy haar kinderen, als gy, wel zo vermeeten
En laf, tot koningen der koningen gekroond?
De vaderlyke wet op 't schandelykst gehoond?
Heeft hy voor haare naam wel tempelen doen bouwen?
Kleopatra, 't is waar, stelde in hem haar vertrouwen,
Zy minde hem, zy wist hem te behaagen, ja;
Maar liet hy wel, om haar, zyn groote aanslaagen na?
Hy, door Achillas hier belegerd en verraaden,
Heeft hy haar niet, zo haaft hy hem die euveldaaden
Betaald had, wederom verlaaten? weet gy niet,
Myn heer, wat onlangs hier Pompejus is geschied?
Die zich na de uitslag van Pharzaliën, vertrouwde
Aan dit verfoeilyk hof, daar hy zyn hoop op bouwde,
Daar vond hy zyne dood, die dapp'ren oorlogsheld,
Wierd door een trouwelooze, uit 's konings last, geveld.
Zo heeft een laffe prins, helaas! tot schand van Romen,
Door 't bloedige en vervloekt slotvonnis om doen komen
Zo groot een man. Gy, in die zelve plaats en staat,
Van een verwinnaar streng vervolgd, vlied zulk een kwaad!
Vrees die staatzuchtige en bedriegelyke zuster
Eens wreeden konings: vrees! gy zyt hier niet geruster
Als eer Pompejus was; en zy heeft ook misschien,
Om zo de gramschap van Oktavius te ontvliên,
Na 's broeders voorbeeld, uw doodvonnis onderschreeven.
'K bid, in der goden naam, draag zorge voor uw leeven.
Aanvaard de hulp doch van de kuische Oktavia.
Geef aan haar liefde weêr haar eerste wedergaâ
Die zy noch aanbid. Geef uw kindr'en weêr een vader.
Noch kund gy 't doen, myn heer: wat raakt uw bloed doch nader?
Gewaardig u, van een te zekeren gevaar
U zelf te onttrekken; ei! omhels die kuische.... maar,
Ik dring u te vergeefs: myn smeeken staat u tegen.
'T is my onmogelyk! ik kan hem niet beweegen!
Oktavia uitkomende.
Neen! and'ren zullen 't doen. Kom, kom, mevrouw, ei! kom!
Roept gy, met meerder vrucht, de eer in zyn hart weêrom.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Antonius, Agrippa, Oktavia, Kamille, Eros, Albinus. Lyfwacht.
WElk voorwerp komt zich hier vertoonen aan myne oogen?
Wat zie ik? groote Goôn! zouw ik 't gelooven mogen?
Dat een verwinnaar, trots op zyn verwinning, nu,
De bliksem, zo gereed te vallen, heeft weêrhouwden.
De wenschen zyn volbragt, die uwe hoop opbouwden.
'K heb hem gesprooken, hem gedwongen tot zyn trouw,
'T voleinden staat aan u, 't geen ik begon, Mevrouw.
Hy zal uwe aanspraak, meêr als iemand anders achten.
'K zal hier omtrent, en uw, en ook zyn antwoord wachten.
| |
Zevende tooneel.
Oktavia, Antonius, Eros, Kamille. Lyfwacht.
ZAl ik gelooven, 't geen myne oogen voor haar zien?
Bedrieg ik my niet? zyt gy 't zelf? ach! kan 't geschiên!
O ja, myn heer, ik ben 't. Ziet heden
Die zelve Oktavia, die willig komt besteeden
Haar eigen leeven, om uw leeven te behoên.
Zie my, zo als men my zag na het leger spoên,
Vermoeid van 't reizen, door de Italiaansche velden,
Daar zuchten my alleen om uw bebouwd verzelden,
Daar ik de wonde, die uw beider harten deeld,
Met traanenbalsem weêr gezalft heb en geheeld;
En, dragende in myn schoot, een vrucht der huwlykspligten,
| |
| |
Wiens toorts weleer in ons die heil'ge vlammen stichten,
En my verëenden aan uw noodlot: vond ik reên,
Om die twee hoofden, wyl ik zuster ben van de een,
Van de andre gemaalin, door myn gebeên en klaagen,
Hun woên te stillen. Ja! 'k zal ook ontzag doen draagen,
Een zoon, of neef, zelf noch voor zyn geboortestond,
Aan bey de keizeren. 'K wensch tot het vreêverbond
Van myne broeder, en gemaal, een weg te baanen,
En 't vuur van hunne haat te blusschen met myn traanen.
Ach! won myn smeeken veld op uw, en zyn gemoed.
Agrippa heeft my hier in 't heim'lyk, zonder stoet,
In dit gehaate hof geleid, om u te vinden;
Ja zonder uwen last dorst hy dit onderwinden.
Want moog'lyk had hy u myne aankomst doen verstaan,
Had gy hem, ongehoord, weêr laaten van u gaan.
Komt gy, by al 't geweld, myn ziel noch zwaarder knellen?
En by de wapens van de heele waereld, stellen,
Tot myn verderf, de kracht van uwe traanen? Goôn!
Ik kom alleen, op dat ik u verzeek'ring toon,
Hoe noch Oktavius de vreede aan al zyn staaten
Verleend zouw hebben, en al de aarde in rust gelaaten,
Na zo veel stryden. Maar heel Romen, en de raad,
Verklaaren u, myn heer, den oorlog: want den staat
Dus verontwaardigd, wil deeze overmoed beletten;
Dat gy (foei welk een schand!) verkrachtende onze wetten,
Voldoet de trotsheid van een dart'le koningin;
En dus verslaafd aan die verfoeijelyke min,
In Alexandrien, al de eer gaat overgeeven,
Die gy uw vaderland zyt schuldig al uw leeven;
Neen, neen! 'k weet beter dan gy denkt wat hen dus moeit:
't Gebelgde volk heeft my om and're reên verfoeid.
't Is niet myn liefde, noch een koningin te volgen;
't Is ook myn hoogmoed niet dat hen dus maakt verbolgen:
't Verboden huw'lyk, 't geen gy waant myne ondergang
| |
| |
En zeek're val te zyn, was moog'lyk my al lang
Van hen vergeeven. Maar, ik ben alleen verlooren
Door my? wat moet ik hooren!
Uw deugd, ten ondank van myne ongerechtigheid,
Verbonden aan myn lot, maakt ruchtbaar, en verspreid
Al myne dwaalingen. Gy! dien ik heb verlaaten,
Die my beklaagende, in de plaats van my te haaten,
My niet vergeeten kost, toen ik u kon verraân:
Gy, die noch tegen 't recht eens woedende oorlogs aan,
Een ongetrouw gemaal, uw vyand, wilt beschermen,
En u noch over zyn gerechte straf erbermen.
Gy, die my overal uw goedheên, die 'k ontvliê,
Noch aanbied: eind'lyk, gy! die 'k my beminnen zie,
Noch even teêr, ook hoe ondankbaar ik mag wezen!
Gedoog dan dat ik mag die haat, om my gereezen,
Weêr slechten; dat ik u rechtvaardig dezen dag.
Beproef eens wat hier in Oktavia vermag;
Vertrouw uw lot doch aan myn liefde, en aan myn zuchten.
Hier schept gy de adem van vergiftige genuchten,
En steld u, als een slaaf, geboeid ten toon, myn heer,
In 't midden van een hof, zo schaad'lyk aan uwe eer;
Daar uw Kleopatra meestresse is van veel slaaven,
Die zy in weelde, zo verfoeilyk, houwd begraaven.
Volg my by Caezar, doe als een romein betaamt.
Volg uw soldaaten, die, in haare dienst beschaamr,
In 't geene ik van u bid, u reeds zyn voorgekomen.
Eer ze in Cilicië my heeft een man ontnomen,
Eer zy geweeten heeft u te behaagen: Ja!
Eer gy haar minnaar wierd had gy van Fulvia
En my, al kinderen, van groote hoop, gewonnen;
Die om de luister, in hun ted're jeugd begonnen,
Als opperhoofden, van hun wieg af, zyn erkend.
Uw zoonen zyn de naam van keizer reeds gewend,
| |
| |
Die hun de Driemands, Raad, en Priest'ren mildlyk schonken.
Denk in wat goed gerucht zy al hun leeven blonken.
Wat zullen zy, als gy verheerd zyt, zyn geacht?
Helaas! niet meêr dan van een vyand'lyk geslacht,
Een ongelukkig en veracht nablyfsel. Goden!
Myn traanen zullen hen slechts tropsten in hun nooden,
En moog'lyk dienen, om hun leeven te behoên.
Behoed u, en uw kroost, myn heer, nu kund gy 't doen,
En om u zelf, om hen, en om ons alle t' zaamen,
Hoe komt gy my beschaamen?
ô Goôn! laat af, mevrouw, laat af! ik kan niet meêr,
Op alle uw goedheên, die gy my bewyst zo teêr,
Antwoorden. Laat my slechts, myn droevige ongelukken
Aanmerkende, en van al de rampen die my drukken,
Myn hart van nader by eens onderzoeken gaan.
Gedoog een oogenblik dat ik my mag beraân.
En eer ik my in die verwarring moet verklaaren,
In eenzaamheid, mevrouw, myn zinnen wat vergaaren.
Geloof niet dat ik u hier meêr bedroeven zal.
Uw rampen drukken u genoeg, in dit geval.
Ik zoek uw hart niet in een slaaverny te voeren,
Door traanen. Neen! dat maar de goden u ontroeren!
'k Heb u gezien, en 't geen ik schuldig was, gedaan.
'K heb alles u gezegt, myn heer. Ik zal dan gaan.
Het staat aan u, daar aan te denken.
| |
Achtste tooneel.
Antonius, Eros
Na een onmensch'lyke eer? ach! Eros, 'k ben verlooren!
| |
| |
Gy suft, en peinst, en gy zyt een romein, myn heer:
Wat vrucht geeft u een min, zo schaad'lyk aan uwe eer?
Houwd op, en zo gy wild myn geest meêr rust verwekken...
Ik hoor u nader. Laat ons van deze oord vertrekken,
Daar 't al my tegen is, en langer my verveeld,
Daar alles wat ik zie Kleopatra verbeeld.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|