| |
| |
| |
I.
In het kabinetje, dat met den wijdschen naam van de ‘studeerkamer’, betiteld werd, en waar, behalve zijn schrijftafel en een stoel, ook de linnenkast stond, omdat er in de kleine slaapkamer geen plaats voor was, zat pa van Stavenvoorde en tuurde met een afwezigen blik op de vellen onbeschreven muziekpapier voor hem.
Al wel tienmaal had hij den pennenhouder in den inktkoker gedoopt, want 't motief speelde hem door het hoofd en hij dacht 't nu zeker te kunnen uitwerken, maar dan ging de deur van zijn heiligdom, waar hij nooit veilig was, weer open en kwam zijn vrouw, druk en zenuwachtig in haar bewegingen, hem storen. Met een akelig gekras draaide zij de deuren van de linnenkast open en verdween met een vingerdoekje, een handdoek, een servet of iets anders.
‘Carolien,’ vroeg hij met een benauwd gezicht, ‘zou je mij niet het plezier willen doen om alles wat je noodig hebt, ineens te krijgen? Ik kan zoo niet werken.’
Tot antwoord zette mevrouw de groote deuren van de ouderwetsche kast wijd open, zoodat haar echtvriend alle licht benomen werd en rommelde op de planken.
Met een wanhoopsgebaar legde hij de pen neer. Geen kwestie meer van inspiratie. Vroeger maakte hij zich wel driftig, maar dat was olie in het vuur. Hij wist dat iedereen in huis met de grootste minachting op zijn werk neerzag. Zij noemden het tijdverspillen omdat hij 't nog nooit in klinkende munt had kunnen omzetten. En hij berustte. Kwaad deed hij niet met zijn liefhebberij, waarvan de zijnen toch niets begrepen. Hij voelde zich eenzaam en in die eenzaamheid leerde hij zich schikken. De middaguren waren hem doorgaans gunstiger, dan liet men hem met vrede in zijn hoekje, waar hij iedereen uit den weg was. Hij zou maar weer wachten, en, gelukkig in het
| |
| |
vooruitzicht straks stilte en rust te hebben, ordende hij zijn papieren en ging naar beneden.
Langzaam, met zijn gedachten ver weg uit zijn omgeving, daalde hij de trap af. Hij was een kleine, tengere man van goed in de vijftig. Zijn nietige gestalte ging heelemaal schuil in de plooien van een grijzen, wollen kamerjapon, die er al wat vettig en versleten uitzag, maar waarin hij zich behagelijk en warm voelde. Op zijn kaal hoofd, met achter de ooren een paar vlokjes grijs haar, stond een zwart laken kalotje met een breeden rand paarsch veterband bewerkt en met een afhangende kwast van dezelfde kleur. Hij hield eigenlijk niet van een kalotje, maar zijn dochtertje Carla had dit met St. Nicolaas voor hem gemaakt en hij vond 't onhartelijk om het niet te dragen. Zijn gezicht was bleek en fijn, de neus gebogen, wat spits geworden door den tijd. De mond, vroeger goed gevormd, was ingevallen en als hij de bleeke lippen opende, zag men nog maar enkele brokstukken van een onregelmatig gebit. De oogen, troebelig blauw, keken meestal vaag en afwezig voor zich uit, maar nu en dan lichtten ze op en verspreidden over het gezicht een glans van jeugd die van het nietige, oude mannetje een geheel andere persoonlijkheid maakte.
't Was van Stavenvoorde niet mee geloopen in de wereld. Als de jongste uit een groot gezin van burgermenschen, die met moeite rond konden komen, had men aan zijn opvoeding niet veel ten koste kunnen leggen. Toen hij op veertienjarigen leeftijd van school ging heette hij volleerd en zag zijn vader naar een geschikt baantje voor hem uit. Een van zijn broers was naar Kampen, een ander leerde voor stuurman, maar voor den zwakken knaap, die al veel gesukkeld had, deugde zoo iets niet. De jongen was graag naar de muziekschool gegaan. Vader haalde de schouders op. Muzikant worden, neen, dat strookte niet met zijn beginselen, daarin zag hij geen voordeel en hij vond 't ook niet fatsoenlijk. Een groot talent, dat zich baan breekt en zegeviert over alle zwarigheden, bezat Pieter niet, dus kon hij zich schikken en zich betrekkelijk tevreden voelen op het notariskantoor, waar hij als jongste bediende geplaatst werd. Hij deed er de deur open en verrichtte copieerwerk. Omdat hij een heel eerlijk, fatsoenlijk ventje was, belastte men hem ook dikwijls met het halen en wegbrengen van geld.
Zich zonder morren aanpassen, tevreden zijn en niet veel van
| |
| |
het leven verwachten lag in zijn aard en zoo vond hij het goed om soms heele dagen lang in het kleine, bedompte hokje te zitten, dat grensde aan het groote kantoor. Copieeren deed hij graag, hij kreeg er den slag van beet en kon het doen met zijn gedachten ver weg. Zondag's middags en Woensdag's avonds ging hij naar het bosch waar de grenadiers en jagers speelden. 's Morgens moest hij naar de kerk, wat hij prettig vond omdat hij er het orgel hoorde.
Eens of tweemaal was het gebeurd dat de candidaat, die den jongen om zijn gedienstige bescheidenheid graag mocht, hem een kaartje voor een concert gaf. Alles wat hij kon sparen bewaarde hij om zich dat genot voortaan zelf te kunnen verschaffen en 't was hem ook eens gelukt naar de opera te gaan, waar zich nog weer een geheel nieuwe wereld voor hem opende. In die herinneringen, in dat genot leefde hij, maar die kunstenaarsaanleg belette hem vooruit te komen in zijn werk. Een jongen waar niets in zat, verklaarde de notaris, een goeie, fatsoenlijke sukkel, maar die het nooit ver zou brengen. En zoo gebeurde het. Van het notariskantoor ging hij naar een effectenzaak, daar bleef hij lang op een klein salaris, voldoende voor zijn weinige behoeften, totdat hij verliefd werd en begreep zich wat meer te moeten aanpakken om te kunnen trouwen. Carolien's vader had een behangerswinkeltje, zijn eenige dochter vond zichzelf veel te goed voor den meesterknecht, die haar graag hebben wilde. Zij leed aan grootheids waanzin, zooals haar moeder zuchtend beweerde, en toen nu van Stavenvoorde, die er met zijn fijn gezicht uitzag als een heer, die een betrekking op een kantoor had en duizend gulden 's jaars verdiende, om haar kwam, beweerde Carolien dat zij heel veel hield van den zachten ietwat bedeesden jongeman, en bovenal bedacht zij dat de mogelijkheid van zich mevrouw te laten noemen en vooruit te komen in de wereld, niet was uitgesloten.
Het eerste gebeurde, al trokken haar kennissen den neus op, en al lachtte haar familie haar uit. Pieter kon 't niet schelen, als zij maar tevreden was en zoo werd zij mevrouw van Stavenvoord. Vooruit in de wereld kwamen zij niet. Carolien begreep spoedig dat zoo iets onmogelijk was met een man zooals de hare. Zij spoorde hem op alle manieren aan, maar zooals zij hem telkens verweet, hij was voor een ezel geboren en werd nooit een paard. Door haar bemoeiïngen ging hij weg van
| |
| |
het effectenkantoor en werd hij boekhouder in een handelszaak. Hij deed er zijn werk machinaal, zoo plichtmatig mogelijk, maar met zijn gedachten leefde hij in een andere wereld. In den loop der jaren had hij wat pianospelen geleerd, hij wist ook wat van compositie en harmonieleer, studeerde een beetje muziekgeschiedenis en componeerde. Eerst had Carolien getracht hem die malligheid uit het hoofd te praten, maar hij verdedigde zijn vrije oogenblikken, zijn moeielijk bijeen verzamelde muziekboeken, ‘zijn talent’, met taaie onverzettelijkheid. Hoe het mogelijk was geweest, wist hij niet te verklaren maar het gelukte hem zelfs een piano te krijgen, eerst in huur, later in eigendom. Een piano stond voornaam en ofschoon zij er tegen te keer ging, in haar hart keurde Carolien die buitensporigheid niet af. Gebrek kenden ze niet. Pieter bracht het in zijn betrekking tot een salaris van f 1200 en zij hadden maar één kind, de kleine Carla, die geboren werd toen zij al zeven jaar getrouwd waren.
Op een dag kwam Pieter thuis en vertelde hij zijn vrouw hoe de patroon hem te kennen had gegeven dat hij ontslagen zou worden. Men verlangde een jongere, een meer zelfstandige kracht. Maar ze behandelden hem heel netjes, hij behield de helft van zijn traktement als pensioen en de heeren hadden hem verzekerd dat zij wel eens naar een postje voor hem uit zouden zien, zoodat hij er nog een paar honderd gulden bij kon verdienen. Omdat Carolien erg te keer ging en hem verweet dat 't een schandaal was en zij niet wist hoe ze dan voortaan moesten leven, hield hij zijn mond en verborg zijn groote blijdschap. Want gelukkig en blij voelde hij zich; het deerde hem niet dat hij afgedankt werd, hij kende geen eerzucht, hij zag alleen de lange, rustige dagen, en genoot reeds van de heerlijke uren die hij nu aan zijn geliefde muziekstudie zou kunnen wijden. Ach, die geldzaken, die zouden wel terecht komen, daar bekommerde hij zich niet over. Carolien drong hem de kamer uit, hij maakte haar razend met zijn onbenulligheid en hij ging stilletjes naar het kleine kabinetje, deed zijn kamerjapon aan en verdiepte zich in een partituur van Haydn's Jahreszeiten. Het kwam terecht. Carolien's vader, die al lang uit de zaken was, stierf, zijn weduwe wilde haar klein beetje geld wel in haar dochter's huis verteeren en met hetgeen deze erfde, was het inkomen van de van Stavenvoorde's er zelfs op vermeer- | |
| |
derd. Dit bleek ook noodig. Carla's opvoeding begon aardig wat te kosten; nu grootmoeder bij hen kwam, was het benedenhuisje, waar zij jaren gewoond hadden, te klein, de oude vrouw moest toch een behoorlijk kamertje voor zich hebben. Niettegenstaande de erfenis verklaarde Carolien dat het een heele toer was om fatsoenlijk rond te komen en vooral je stand op te houden.
Toen van Stavenvoorde de huiskamer binnenkwam, keek hij even naar de piano, die in den donkersten hoek stond. Dolgraag had hij nog eens een paar accoorden aangeslagen, de melodie ruischte hem door het hoofd, maar duidelijk kon hij haar niet verwerken, een blik op zijn vrouw waarschuwde hem echter dat 't nu, op 't oogenblik, niet geraden was.
Mevrouw stond voor de tafel, een punt van haar katoenen boezelaar tegen de borst gedrukt, daar tegen aan hield zij het brood geklemd, dat zij met handige, nijdige bewegingen sneed. Ze stampte de koffie in de filtreerkan met een beslistheid alsof zij een onherroepelijk besluit ten uitvoer bracht, en toen zij water opschonk stond haar gemoedstoestand zoo duidelijk op haar gezicht te lezen dat haar echtgenoot wijselijk zweeg, voor het raam ging staan en met oogen, die niets zagen, naar het donkere water in het grachtje en de weinige voorbijgangers tuurde.
In het andere hoekje zat grootmoeder. Een pienter, mager vrouwtje van even in de zeventig. Het geelbruine, met rimpels doorploegde gezicht, omlijst door een zwarte muts, de altijddurende ergernis van haar dochter en kleindochter, die zoo'n ding onfrisch en erg burgerlijk vonden. Maar grootmoeder had haar vaste gewoonten en haar eigen onverzettelijkheid, zooals de kleine oogjes, achter de brilleglazen, en de gesloten dunne lippen, door witte haartjes omringd, getuigden. Voor haar stond een mandje met kousen en sokken, die zij bezig was te stoppen. Over haar knokige, blauw dooraderde linkervuist spande een fijn, zwart kousje en telkens schoof zij nog iets dichter bij het raam om toch maar goed te kunnen zien. 't Was oogen bedervend werk, maar Carla's kousen kon zij niet stoppen, die moesten gemaasd worden.
‘Kom jullie zitten?’ vroeg Carolien. Het klonk heelemaal niet als een vraag, maar als een bevel.
De harde stem deed van Stavenvoorde uit zijn gepeins
| |
| |
opschrikken. Hij voelde iets onaangenaams, want ofschoon hij heel veel in den loop der jaren had leeren verdragen, een schel geluid vond hij gruwelijk en als mevrouw uit haar humeur was, kon zij niet bogen op een zachte stem, dat lieflijke in een vrouw.
‘Carla is er toch nog niet,’ zei hij bedeesd.
Grootmoeder stond op, hield haar kous tegen het licht om te zien of er nog dunne plekjes in waren, verzamelde voorzichtig de pluisjes en draadjes wol uit haar schoot en zette zich in haar gemakkelijken, rieten leunstoel aan tafel.
‘Waarom wachten we niet op het kind?’ vroeg ook zij.
‘Als jullie wachten wilt, mij goed. Ze weet dat we precies om half één koffie drinken en ze kan zorgen dat ze er is.’
Van Stavenvoorde keek naar de pendule, die net het halve uur had geslagen. Hij vond de punctualiteit wel wat overdreven.
‘Heeft Carla wat misdaan dat je zoo boos op haar bent?’ vroeg hij.
Carolien trok de schouders op. ‘Wat kan 't jou schelen?’
Toen, toch de gelegenheid om haar grieven te uiten niet willende verliezen, vervolgde zij:
‘Ik heb een brief van haar schooljuffrouw gekregen, of... neen... jij hebt hem eigenlijk gekregen, maar omdat jij je toch nooit met iets bemoeit, heb ik hem maar opengemaakt.’
‘Een brief voor mij, dat is toch wel wat kras.’
‘Maak maar geen drukte, ik zag waar hij van daan kwam. Heb jij ooit met de juffrouw gesproken? Hebben we 't aan jou te danken dat je dochter op zoo'n deftige school gaat? Ben jij soms driemaal naar die mamsel gegaan en heb je gepraat als Brugmans en gesoebat om 't kind voor 't halve geld te nemen?’
‘Nu, nu,’ suste van Stavenvoorde, die al spijt had dat hij dien woordenvloed had uitgelokt. ‘Wat heeft er dat nu mee te maken?’
‘Dat vind ik ook,’ zei grootmoeder. ‘Wat schreef de juffrouw? Wat heeft ze op 't kind te zeggen?’
‘Klachten, allemaal klachten. Ze zeit dat Carla der best niet doet, ze maakt altijd maar gekheid, ze is een bederf voor de andere leerlingen. Ze willen haar niet houden. Natuurlijk nog een affront ook. Een leerling die wij de goedheid hebben gehad op zulke voorwaarden op school te nemen...’
| |
| |
Van Stavenvoorde's oogen verloren hun afwezige uitdruk-king.
‘Ze hoeft het kind niet om godswil te houden,’ zei hij, ‘laat ze thuis komen, dat is wel zoo goed.’
‘Natuurlijk,’ barstte zijn vrouw los. ‘Heb ik 't niet gezegd dat jij je er van af maakt? Wat bekommer jij je om de opvoeding van het kind? Als jij je muziek maar hebt. Je ellendige muziek, waarmee je me dol maakt. Wat kan 't jou schelen? Al stond 't huis in brand en jij was bezig noten te schrijven dan zou je doorkrabbelen vóór dat je vroeg wat er gebeurd was.’
‘Nou, nou,’ kwam grootmoeder tusschenbeide, ‘je hoeft je zoo kwaad niet te maken, Carolien. 't Is toch allemaal je eigen schuld.’
‘Wel allemachtig...’ mevrouw was zoo driftig dat de woorden haar in de keel bleven steken.
‘Zeker,’ ging de oude voort, ‘ik heb 't je altijd gezeid. Carla is zeventien. Bespottelijk om dan nog op school te zijn, en dan op zoo'n school, waar 't kind omgaat met allemaal meisjes boven der stand.’
‘Dat begrijpt u niet, moeder. Boven der stand? Der stand is zoo goed as van iedereen. Ik wil dat mijn dochter overal kan kommen, dat ze talen en alles leert, as ik fijner opvoeding had gehad, had ik 't ook verder in de wereld gebracht.’
‘Wat leeren?’ ... grootmoeder liet zich het verwijt niet aanleunen. ‘Toen jij zoo oud was as Carla, kon je heel wat meer. Een ordentelijke burgerpot koken, de wasch doen, verstellen. Dat had ik jou geleerd. Jou dochter kan niks, niks zeg ik, as zich ankleeden, zich opdirken, ze is een niksnut, een pop op de kast’...
‘Daar meen je niets van, grootmoedertje,’ zei een jonge stem. Carla was ongemerkt binnen getreden. Zij wierp haar bont mutsje en haar manteltje op een stoel, pakte de oude vrouw en zoende haar op beide wangen, lachend knikte zij tegen haar vader en wilde ook haar moeder omhelzen. Deze weerde haar slechts even af. Toen trok zij een stoel bij de tafel, nam een boterham en vroeg vroolijk:
‘Waarom waren jullie zoo gezellig over me aan 't kwaadspreken?’
't Was eigenaardig, maar hoeveel ze ook in haar afwezigheid
| |
| |
op haar af te dingen hadden, hoe grootmoeder en moeder ook met elkaar over haar kibbelden, Carla hoefde zich maar te vertoonen om ineens aan alles een eind te maken en ze alle drie tot het besef te brengen dat ze hun afgod, hun alles was.
Als pa van Stavenvoorde zijn dochtertje, zijn zonnestraaltje, in de schitterende, donkerblauwe oogen keek, was 't hem als hoorde hij een heerlijke melodie, die lente en jeugd, bloemen en vogelgekweel uitdrukte.
Het kind was zoo mooi, zoo jong, zoo vroolijk. In haar woorden hoorde hij muziek, lichte, sprankelende, klaterende en dan weer zachte, smeltende muziek.
Carolien kon zich doodergeren over Carla's luchthartigheid, over haar lui- en slordigheid, maar als het kind om het een of ander vroeg kon zij nooit weigeren. Zij sloofde zich uit en bezuinigde om het meisje maar te kunnen geven wat zij verlangde en haar hart zwol van trots als zij haar dochtertje zag. Dat mooie schepseltje met haar zonnig gezichtje, en haar feeënfiguurtje was toch maar haar kind. De moeder bouwde luchtkasteelen en verdiepte zich in toekomstdroomen. Carla zou een rijk, een voornaam huwelijk doen, zij zou er hen alle boven op helpen, voor goed een eind maken aan de burgerlijkheid, die zij zoo verafschuwde.
En grootmoeder!... O zij keurde het heelemaal niet goed dat haar kleindochter op een voorname jongejuffrouwenschool was en zóó mooi gekleed ging als het met de bekrompen geldmiddelen van het gezin maar eenigszins mogelijk was. Zij schudde er voortdurend het oude, grijze hoofd over en voorspelde zelfs dat het nog eens verkeerd zou afloopen; maar als het er op aankwam was zij erger dan de beide anderen. Wanneer het kind haar aanhaalde en met haar lief stemmetje vleiend tegen haar praatte, kwam er uitdrukking in al de rimpeltjes van het tanig gezicht en lachte het tandenlooze mondje een jeugdigen lach.
Zoo ook nu. Met Carla's komst losten de nevels van twist, humeurig- en oneenigheid zich op. 't Was alsof de ietwat sombere kamer, met haar leelijke, stijllooze meubileering, ineens lichter en vroolijker werd. Pa van Stavenvoorde vergat dat zijn wederhelft hem een oogenblik te voren nog danig had afgesnauwd en bedankte haar met zijn vriendelijksten blik voor het toegereikte kopje koffie. Carolien vond dat het kind er toch
| |
| |
weer beeldig uitzag en grootmoeder schoof dicht naar het meisje toe en onderzocht of er nog wel een paar stukjes sappig rookvleesch op het schaaltje waren.
‘Nu,’ herhaalde Carla, die zich te goed deed en niet eens merkte, dat het beste en het lekkerste voor haar bewaard was, ‘wat is er nu gebeurd dat jullie zooveel op mij te zeggen hadden?’
‘Ik heb een brief van je schoolmamsel gekregen. Ze schrijft aan je pa dat ze heel ontevreden over je is, dat je slecht leert en den boel opschept, ze dreigt je van school te sturen.’
Bedaard deed Carla nog wat suiker in haar koffie. ‘Ze zal 't wel laten. Een leerling minder dat scheelt haar item zooveel 's jaars.’
Carolien voelde zich geprikkeld omdat het kind 't weer zoo onverschillig opnam. Zijzelf had er den heelen morgen over getobd en zich afgevraagd hoe 't gaan moest als de juffrouw haar bedreiging werkelijk ten uitvoer bracht. En nu trok Carla er zich weer niets van aan, in dat opzicht net haar pa, die liet ook eeuwig God's water over God's akker loopen. Zij wilde niet altijd voor alles alleen opdraaien en in haar ergernis zei zij iets wat ze tot nog toe voor haar dochtertje had verborgen gehouden.
‘Als jij weggaat scheelt 't zooveel niet. Juffrouw Kalmans heeft je, om mij een plezier te doen, voor de helft van 't schoolgeld genomen. Wij betalen voor jou maar zeventig gulden 's jaars.’
‘Wat heeft 't kind daar nu mee te maken?’ vroeg van Stavenvoorde.
Carla stoof woedend op:
‘Wat zegt u daar? Ben ik voor minder op school? En dat heb ik nooit geweten. O, nu begrijp ik waarom dat akelige mensch altijd zoo valsch tegen me doet. Ik, om godswil genomen, als een arm kind van de bedeeling. O, als mijn vriendinnen dat wisten!’
Zij barstte in tranen uit. Pa streek haar over de glanzend gouden krullen en keek zijn vrouw zoo boos aan als hij durfde.
‘Je vriendinnen weten 't niet,’ zei deze, zelf een beetje onthutst door de gevolgen van haar uitval. ‘En van om Godswil en de bedeeling hoef je heelemaal niet te praten. Je lijkt wel gek om je dat aan te trekken. Denk jij dat jij de eenige bent?
| |
| |
Er zullen er wel meer zijn. Dominee's dochters en zoo. Dat weet immers niemand. Ze was er nog wat happig op om je te hebben, dat verzeker ik je.’
Carla huilde al niet meer. Grootmoeder had haar in dien tusschentijd een boterhammetje met jam klaargemaakt dat zij langzaam begon te verorberen. Als er meer meisjes op school waren die minder betaalden, dan was 't zoo erg nog niet, zij wist 't van die anderen ook niet. Geen van de kinderen had 't haar ooit voor de voeten gegooid, wel een bewijs dat 't een geheim was. Maar juffrouw Kalmans, zag er haar toch op aan, dat bleef hinderen.
‘Met de groote vacantie wil ik er van daan,’ mokte zij.
‘Dat wordt ook tijd, meende grootmoeder, ‘dan ben je haast achttien, je moeder was twaalf toen ze van school thuiskwam.’
‘Ja, maar thuis wil ik niet komen.’
Pa dacht dat 't oogenblik nu geschikt was om stilletjes naar zijn kamertje te gaan. Als zijn vrouw en zijn schoonmoeder met Carla gingen bepraten wat er met haar gebeuren moest, werden het eindelooze gesprekken die meestal met twist en kwaad humeur eindigden. Hij hield er zich buiten, eigenlijk had hij er nooit over gedacht. De opvoeding van een meisje,... dat kon hij toch gerust aan de moeder overlaten. Hij vond 't dwaas om er zoo over te redeneeren, 't kind zou wel trouwen en tot dien tijd was ze immers goed thuis.
Nu genoot hij in 't vooruitzicht van een paar ongestoorde, heerlijke uurtjes. Hij stond op, schoof naar de deur en de kamer uit. Niemand merkte het.
‘Dat hoeft ook niet,’ antwoordde Carolien op Carla's laatste gezegde. ‘Als je goed oppast wil juffrouw Calmans je nog wel een jaar houden en daarna kan je voorloopig blijven als juffrouw in de laagste klasse.’
Het meisje schaterde het uit. ‘Ik schooljuffrouw, daar deug ik nog al voor. Hoe komt u er bij, ma?’
‘Nou, wat zou jij dan willen?’
‘Meta de Bie gaat na de groote voor een jaartje naar Brussel op kostschool, dat hoort zoo, en dat wil ik ook.’
Grootmoeder ging weer naar haar plaats bij het raam en nam de kousen ter hand. Carolien haalde de schouders op en begon de koffieboel op te ruimen.
‘Ik geloof dat je gek bent,’ zei zij.
| |
| |
‘Waarom? Ik dacht niet dat u dat gek zou vinden. Heel veel meisje gaan naar kostschool of buitenslands. Als je daar dan vandaan komt, ben je klaar en dan kan je uitgaan...’
‘Je zoudt iemand dol maken met die zottepraat.
Na kostschool, jawel, dat is goed voor Meta de Bie, die der vader is rijk. Maar hoe zouden wij dat motten betalen? Als jij es wist hoeveel halsbreken 't me kost om die zeventig gulden bij mekaar te pingelen, en dat praat van na kostschool gaan, of 't niks is.’
‘Is dat dan zoo duur?’
‘Schei toch uit. Dat kost misschien wel duizend gulden 's jaars.’
Grootmoeder liet van schrik haar maasbal vallen.
Carla had wel geen duidelijk inzicht in haar ouders geldmiddelen maar zij begreep toch dat ze nu iets onmogelijks had voorgesteld.
‘Hier kan ook nooit wat,’ zei zij humeurig. ‘'t Is hier altijd 't zelfde. Als ik eens wat wil of wat vraag dan weet ik 't al vooruit. We hebben geen geld, waar moeten we 't vandaan halen? Waarom hebt u mij dan op zoo'n deftige school gedaan, als ik nooit mee kan doen, of met de meisjes gelijk op kan gaan?’
‘Daarin heeft 't kind gelijk,’ liet grootmoeder zich hooren. ‘Dat heb ik altijd gezeid. Ze had nooit bij die juffrouw Calmans motten kommen. Ze hoort er niet, 't is boven der stand.’
Carolien vergat haar waardigheid van mevrouw van Stavenvoorde en begon te schreeuwen. ‘Hou je der buiten moeder. Stand... stand. Ik hoef me voor me stand niet te schamen, die is zoo goed as de beste. En jij,’ vervolgde zij huilerig tegen Carla, ‘je most je schamen. Verwijt jij me nog? Ik, die me zelf geen sikkepitje gun om 't jou maar te geven. Vijf jaar loop ik met dezelfde wintermantel, maar jij hebt wel weer een nieuwe zondagsche jurk gehad. 't Is God geklaagd.’
‘Ik heb niet om een nieuwe jurk gevraagd. Had em dan maar niet gegeven. Op zoo'n manier is mijn plezier er toch af.’
En Carla, plotseling driftig en geërgerd om de wending die het gesprek nam, smeet de deur met een harden slag dicht en vluchtte naar haar slaapkamertje.
‘Zoo'n ondankbaar kind,’ huilde Carolien.
‘Eigen schuld,’ zei grootmoeder lijzig. ‘Je had ze een- | |
| |
voudig motten houen. Al die geurmakerij, da's niks gedaan.’
‘Praat toch van geen dingen waar je geen verstand van hebt, moeder. Als Pieter een andere man was hadden we 't ook verder gebracht, dan kon ik m'n kind geven wat er toekomt.’
De oude vrouw zuchtte, haar oogen begonnen te tranen van het fijne werk, zij veegde haar bril nog maar eens af. Carolien waschte tweemaal hetzelfde kopje om, zij was er niet bij. Het denkbeeld van de kostschool spookte haar door het hoofd.
Inmiddels zat Carla op den rand van haar bed. Zij huilde en voelde zich vreeselijk ongelukkig. Waarom was alles zoo? Waarom kon er voor haar nooit iets? Als zij dat vergeleek met de meisjes waarmee zij op school ging. Dien morgen nog was zij bij Meta de Bie geweest. O, dat mooie huis, met de wit marmeren gang en de prachtig gekleurde loopers. Die groote kamers met overal schilderijen, spiegels, mollige tapijten en zware gordijnen. Meta's mama, die 's morgens al gekapt en in een keurige morgenjapon door het huis liep, en Meta's eigen kamertje met de sierlijke wit gelakte meubeltjes, de lichte mousselinen gordijnen, de aardige platen en snuisterijen en vooral dat beelderige, vergulde leuningstoeltje, waarin Carla zoo graag zat. O, als zij daaraan dacht, dan haatte zij alles hier in huis.
Haar slaapvertrekje, met den bruin geverfden vloer, het ijzeren bed en dito waschtafel met de gebroken lampetkan en het dikke waterglas van eenige centen. Verder was er niets, een onnoozel klein spiegeltje, een paar prullen op een vurenhouten kastje en een matten stoel, waarop zij 's morgens haar bed afhaalde. Voor geen geld zou ze er haar vriendin gebracht hebben. Zij zocht altijd maar een uitvlucht als Meta eens met haar mee wilde gaan. Bij haar thuis kon die niet komen. Carla zou zich geschaamd hebben. Voor alles. Voor het kleine gangetje beneden en de smalle trap met het verkleurde loopertje. Voor de burgerlijke huiskamer met het rood en grijs gestreepte karpet, het geblokte tafelkleed en de leelijk gebloemde gordijnen. Voor grootmoeder met haar vale, zwarte muts en haar oude, gerimpelde, afgewerkte handen. Voor de etenslucht die, vooral 's winters, overal in het huisje hing en waaraan je altijd merkte dat er kool of gestampte pot gegeten werd. Voor ma zelfs. Als zij niet een beetje opgeknapt was zag zij er uit als een juffrouw uit een achterbuurt. Carla stampte van spijt
| |
| |
toen zij aan haar moeder dacht zooals zij zoo even was, schreeuwend en ordinair pratend, heelemaal een burgervrouw.
Op school, onder haar vriendinnetjes, waarvoor zij dat alles zorgvuldig trachtte te verbergen vergat zij het dikwijls; maar thuis wanneer zij er weer op zoo ruwe manier aan herinnerd werd dat voor haar alles anders was, dan voelde zij den haat tegen haar omgeving waarin zij niet paste, als een schroeiende pijn, dan werd de begeerte naar weelde en rijkdom, in een mooi huis te wonen, fraai gekleed te gaan en in alles de gelijke te zijn van de meisjes waar zij mee omging, tot een verteerende koorts.
Wat was ze weer dom geweest om niet aan dat akelige geld te denken en te gelooven dat zij wel naar kostschool kon gaan, om plannen te maken met Meta en zich reeds te verheugen op den tijd dat zij daar samen zouden zijn, op de streken die zij zouden uithalen. Van al dat moois kwam niets. Zij zou hier blijven en langzamerhand zou Meta ook wel gaan merken dat voor Carla alles anders was. Wanneer haar vriendin dan terugkwam van de kostschool zou zij misschien niet eens meer met haar willen omgaan. En nu had zij nog moeten hooren dat zij op school eigenlijk uit genade was aangenomen. Haar ouders betaalden minder. 't Was mogelijk dat er nog andere kinderen waren waarmee dat ook het geval was, maar die sloegen zoo'n hoogen toon niet aan, die waren zoet en gedwee. Maar zij, altijd haantje de voorste, zij verzon allerlei grappen en was onuitputtelijk in het uithalen van guitenstreken. Nu zou zij zich wel een beetje moeten inbinden. Zij had het recht niet om zoo lastig te zijn. Verbeeld je dat de juffrouw eens ongeduldig werd en haar een verwijt voor de voeten wierp. Ze durfde nu toch al dreigen om haar weg te zenden.
Ze was kwaad en alles leek haar even akelig. Toen stond zij op en keek in het kleine spiegeltje. Neen, ze was niet mooi zoo, met die behuilde oogen en dat ontevreden gezicht. En van morgen was ze nog zoo blij geweest omdat het nieuwe blousetje, dat ma voor haar gemaakt had, haar zoo aardig stond. Zelfs Meta, die altijd keurig gekleed ging, had gezegd dat het beeldig was. O, zij vond zich eigenlijk een naar, ondankbaar kind. Die arme ma! Had zij gisteren avond niet tot over twaalven aan de blouse zitten naaien, en had zij niet het mooie kanten kraagje van haar eigen zondagsche japon afgenomen
| |
| |
omdat Carla dat zoo graag hebben wilde? En in plaats van nu ook eens lief te zijn en haar vrijen woensdagmiddag te gebruiken om wat te helpen in het huishouden of ten minste te vragen of ze niets voor ma kon doen, zat zij hier te huilen en haar arme moeder in stilte verwijten te doen. 't Was zeker slecht van haar, maar zij kon 't niet helpen; 't kwam enkel omdat ze geen geld hadden. O, als zij rijk was, zooals Meta, dan, dat wist zij zeker, zou zij een engelachtig lief meisje zijn; die ondankbaarheid, die leelijke gevoelens, dat alles was de schuld van haar armoede.
Neen, zij moest niet meer zoo donker kijken. Als zij lachte was zij veel mooier en mooi wilde zij zijn. Het mooiste meisje van de klasse, zeiden zij op school. Nu, dat was ook een genot, heerlijk om, als je op straat liep, te merken dat de menschen naar je keken. Wanneer zij met Meta sprak over wat zij later zouden doen, beweerde die dat Carla wel vroeg zou trouwen.
Een mooi meisje trouwde altijd. En plotseling schitterden haar oogen weer, en lachten de kuiltjes in haar wangen. Zij zou gauw trouwen, natuurlijk, met een heel rijken man, dan werd alles anders. Ma en pa zou zij dan in een grooter, beter huis laten wonen, o met ma kon je wel wat aanvangen, die voelde ook wel voor de voornaamheid. Als er maar eenmaal geld was, veel geld dan zou zij grootmoeder zelfs wel fatsoeneeren.
Een kwartier later ging zij naar beneden. Ze had zich keurig aangekleed. Haar fluweelen jacquetje stond netjes op haar donkerblauwen rok. 't Was wel geen eerste kwaliteit, maar 't zag mooi zwart en 't zat onberispelijk, als ma wat voor Carla maakte, dan verbeterde een eerste naaister het haar niet. Het aardige zwart kastoren hoedje met de wuivende haneveeren prezen haar vriendinnetjes om strijd. Zielsvergenoegd, al het leed weer vergeten, ging zij neuriend de trap af. Bij de deur van haar vader's kamertje bleef zij staan. Als zij hem nu eens vroeg of hij wat met haar wilde gaan wandelen. Hij zou dat wel prettig vinden, hij was trotsch op zijn mooi dochtertje en zij vroeg het nooit. Voor pa geneerde zij zich niet, hij had iets heel fatsoenlijks met zijn bleek, fijn gezicht, hij kon er uitzien als een echten heer. Hij zat maar altijd op dat benauwde kabinetje. Dat deed hij wel graag, maar niemand vroeg hem ooit
| |
| |
om eens mee uit te gaan. En 't zou toch wel goed voor hem zijn om eens wat versche lucht te happen.
Voorzichtig duwde zij de deur open. Een walm van tabakslucht kwam haar tegemoet. Pa rookte een van zijn afschuwelijke pijpen, die het huis nog erger verpestten dan de etenslucht. Zij kon hem ternauwernood zien door de dikke, blauwe rook. Het zachte opengaan van de deur had hij niet eens gemerkt. Carla keek nog even, hij had zijn boordje afgedaan, de magere lange hals had precies dezelfde kleur als de grauwig vette kamerjapon.
Ingespannen boog hij zich over zijn papier. Neen, 't was maar beter om hem niet uit zijn werk te halen. 't Zou minstens een uur duren eer hij genoeg was opgeknapt om met haar mee te gaan. Zij voelde haar opwelling van hartelijkheid vervagen en zachtjes deed zij de deur weer dicht.
In het kleine keukentje was ma. Het dagmeisje ging om twee uur weg. Mevrouw van Stavenvoorde, met een grooten, bonten boezelaar over haar wollen japon, waarvan zij de mouwen had opgestroopt, was bezig groenten te wasschen. Carla, in haar keurige kleedij, keek even langs zich heen. Een gevoel van schaamte kroop haar naar de keel. Aarzelend bleef ze staan.
Carolien keerde zich om.
‘Ga je uit?’ vroeg ze strak.
‘Ja,’ zei Carla bedeesd, ‘ik wou nog wat naar Meta toegaan.’
‘Ga dan maar gauw, met je mooie kleeren hoor je niet in de keuken.’
Het meisje meende een spijtig verwijt in haar moeder's stem te hooren en ineens, veel vaster dan zoo even, zei zij:
‘Als ik wat voor u doen kan ma, of u helpen, dan blijf ik net zoo graag thuis, heusch.’
Carolien was al meer dan half verteederd.
‘Wel nee kind, ga maar gerust. Ik kan 't wel alleen af, zoo'n diner hebben we waarachtig niet.’
Carla smoorde de gedachte dat zij in dat geval wel eens voor het middagmaal had kunnen zorgen en haar moeder met het mooie weer laten wandelen. Toch onmogelijk, zij kon niet koken. In een onbestemde behoefte om iets goed te maken trad zij op haar moeder toe.
| |
| |
‘Ik was daar straks niet lief, moe,’ zei zij week. ‘Ik meende 't niet. U bent toch niet boos?’
‘Ik, boos op jou?’ Carolien droogde haastig haar handen en armen aan haar voorschoot en durfde Carla toch nog maar even voorzichtig aanraken. ‘Ik denk er niet aan. Geef me een zoen. Je bent m'n eigen schat.’
Het meisje omhelsde haar moeder. ‘Tot straks dan hè. Van avond blijf ik gezellig thuis, ik heb heel weinig schoolwerk, dan kan ik wat voor u naaien.’
Nog een innig knikje van weerszijden en weg was het kind. Maar zij wilde het oude mensch toch ook nog even goeden dag zeggen. Met oogen, tintelend van levenslust en blijheid kwam zij in de huiskamer, waar het oudje nog met haar kousen bezig was.
‘Zoo,’ het grijze rimpelgezichtje hief zich even op van haar werk en de oude oogjes monsterden haar kleindochter, ‘met je mooie goed aan, en dat door de week? Vind je moeder dat goed, kind?’
‘Ja natuurlijk,’ zei Carla, alweer iets ontstemd door dat akelige, burgerlijke denkbeeld dat je je goeie kleeren alleen op Zondag zou mogen dragen. Grootmoeder mopperde nog een beetje in zichzelf toen Carla al weg was. Even daarna kwam haar dochter binnen.
‘Dat kind is een engel,’ zei Carolien.
‘Ja?’ 't klonk meer vragend dan bevestigend, maar mevrouw van Stavenvoorde lette er niet op en ging voort:
‘Verbeeld je eens moeder, ze kwam me excuus vragen, omdat ze daar straks zoo was uitgevallen en ze wou bij me thuis blijven om me met 't eten te helpen.’
‘Nou,’ het fijne maaswerk maakte de oude bepaald een beetje humeurig, ‘zou dat zoo iets bijzonders wezen? Ze zou er toch niet van bederven.’
‘Dat zou ze wel, zoover is 't goddank nog niet. Daar heb ik m'n dochter niet voor opgevoed.’
‘Ik wou dat ze niet zoo sleesch was,’ zuchtte grootmoeder, ‘der is geen eer an die kousen te behalen.’
|
|