Die vlakte en andere gedigte(1908)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] Die laaste trek. Mij pad het gelei deur die velde en ver o'er die wije see; mij deel is mij toegemete van werelds wel en wee. Maar eer ik mij reisstaf kan bêre, mij hoofd in sij ruste leg, moet ik eenkeer die pad nog betrede - mij laatste pelgrims-weg. Die plekkie se aarde is heilig, ik gaan om te bid en te ween; maar geen een ken die pad naar mij tempel, - d'is mijne, en mijne alleen. Al lei daar die weg van die wereld en wemelend strate-verkeer, geen wandelaar stil daar sij skrede - verbij gaat 't, henen en weer. Maar geen slijtende tred van die tije, noch jare se winde en re'en kan die teed're heugnis verwere wat kleef aan die drempel se steen: [pagina 75] [p. 75] Dit was in die lewe se lente en daar voor die drempel stond twee, 'n handje in mijne gebêre - vertrouwend in mijne gegee. En oog las uit oog wederkerig die tale wat harte vereen; - Ach, twee sloot die graf in sij kerker, en twee bleef daar o'er om te ween. Die nag-skaduws daal al van verre, geen mens wat die straat nog betree, alleen met die wakende sterre herdenk ik mij liefde en wee. Ik gaan om mij reisstaf te bêre mij hoofd in sij ruste te leg; een engele-hand wenk van verre sij lig mij reeds voor op mij weg! Vorige Volgende