Onvergankelijkheid.
Wij steken een lange kaars aan, het brandt langzaam uit, en wij zien niet, dat er iets overblijft. Wij maken een groot vuur van zes of acht dikke houtblokken, en niets meer blijft er achter dan een paar handenvol asch en kolen. Wij plaatsen een ketel water op het vuur en, ziet, na enige tijd is het ledig. Wij doen een klontje suiker in een kopje koffie, en in een ogenblik is het weg. Een beest wordt geslacht en opgegeten en wij merken niet wat van al dat vleesch wordt, buiten de zeer kleine hoeveelheid die ons lichaam weer verlaat. Een mensch sterft en wordt begraven, en na enige tijd vinden wij niets meer dan een paar verdroogde beenderen, en, indien wij lang genoeg wachten, zijn ook deze beenderen eindelijk niet meer te zien.
Wat is van het vet van de kaars geworden? Waar is het hout dat verbrand is? Waar is het water dat weg-gekookt is? Is het klontje suiker in de koffie heelemaal tot niet geworden? Waar blijven de stoffelijke delen van mensch en dier na de dood?
Niets, niets gaat er verloren en niets verdwijnt. Met de beste wil van de wereld kunnen wij geen greintje of stofdeeltje vernietigen van enig iets dat bestaat. De natuur zelf vernietigt niets; al wat zij doet is, het bestaande voortdurend te veranderen of om te zetten in andere gedaante; en al wat wij vermogen te doen is, de natuur in zekere bijzondere gevallen op weg te helpen om deze wet van veranderen en omzetten te onzen voordele uit te oefenen.
In elk geval laat de natuur zich nooit van zijn weg afbrengen, en, wanneer wij door onvoorzichtigheid of kortzichtigheid iets doen dat met zijn wet in strijd is, dan worden wij altijd zeker gestraft.
Wanneer wij een kaars aansteken of een vuur, dan helpen wij de natuur op weg om zijn manier aan te wenden tot ontleding van het vet of van het hout. Alle deeltjes waaruit de kaars bestaat worden door de lucht opgenomen,