tijden aangeroepen wordt in gezang en gebed, of moet de Godsdienst zich verder uitstrekken? Is Godsdienst een gelegenheidsplicht of behoort zij een altijd-levende, altijd-werkende kracht te zijn, elke dag en elk oogenblik van de dag?
Hoe oud deze vragen ook al zijn, wij vinden altijd aanleiding om ze weer te stellen. Wij kennen menschen die zich zonder schroom of blozen aan daden overgeven, die ieder rechtgeaard mensch met walging en afschuw vervullen, maar 's Zondags vindt men hen geregeld op hun plek, psalmzingende en biddende met de vrome schare. Gewoonlijk is dit niet omdat zij de Godsdienst opzettelijk tot dekmantel maken van hun wanbedrijf, maar omdat hunne werkelijke verdorvenheid hun minder bezorgdheid baart dan verzuim der openbare Godsdienstplechtigheid.
Met angstvallige nauwgezetheid vermijden zij op de Zondag zelfs het minste wat een werkje genoemd zou kunnen worden, en koesteren tegelijkertijd een duiveltje in hun borst dat zij bestendig trouw blijven. Iemand beknort ons omdat wij op Zondag een punt snijden aan een tent-pen of een vrolijk deuntje fluiten, en intusschen besproeit hij zijn land met zijn buurmans water, waarop hij geen recht heeft. Dat doet hij niet op de Zondag, o neen, want het zou onvergeeflijke zonde zijn, op Zondag zelfs een graaf in handen te nemen om een paar schoppen aarde weg te spitten; neen, Zaterdagavond, in het donker, heeft hij de voor van zijn buurman geopend en, zonder dat hij de Zondag behoeft te ontheiligen door een vinger te verroeren, wordt zijn land besproeid! Iemand vindt het zonde, op Zondag een brief te schrijven om een zuster geluk te wenschen met haar verjaardag, maar met bijna geen gewetenskwelling zal hij Maandag een brief schrijven om een broeder teverraden! Huisgodsdienst en kerk-gang gaan intusschen geregeld voort.
Wat een verdoving, wat een reddeloze verharding moet het gevolg zijn van dergelijke handelwijzen.
Zo kan men getrouw zijn in zingen en bidden en toch een vreemdeling bij God. Struikelen is menschelijk, doch