Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
(1971)–Frans van Cauwelaert– Auteursrechtelijk beschermdUit het archief van Frans van Cauwelaert 1
3
| |
[pagina 38]
| |
enige opwinding zowel in de Kamer als in het land, maar werd door de betreffende minister zonder de minste toegeving afgewezenGa naar voetnoot(79). De vrije propaganda nam echter onvermoeid en met zichtbaar stijgende bijval voortgang. Zij vond in de zomer van 1898 een uitstekende kans in de eeuwfeesten van de Boerenkrijg, welke vooral in de provinciën Antwerpen en Limburg op vele plaatsen met luister gevierd werden en die telkens voor het houden van Vlaamse landdagen en grote volksvergaderingen werden te baat genomen. Het jaar 1899 werd vooral gekenmerkt door de onthulling te Gent van het standbeeld van Jan Frans WillemsGa naar voetnoot(80), terecht de vader van de Vlaamse Beweging genoemd en het houden in dezelfde stad van het 25e Algemeen Nederlands Congres, het jubelcongres, ter herdenking van het feit dat het ook te Gent was dat in 1849Ga naar voetnoot(81) op initiatief van Dr. SnellaertGa naar voetnoot(82) het eerste van deze congressen werd gehoudenGa naar voetnoot(83). De oprichting van een gedenkteken voor Jan Frans Willems gaf aanleiding tot heel wat hatelijkheden vanwege de fransgezinde pers en kringen, en ja tot in de Gemeenteraad van Gent. De socialisten onthielden zich van iedere deelneming aan de inhuldiging op grond van de stelling die door hun leider Edward AnseeleGa naar voetnoot(84) ook bij latere gelegenheden tegen een Vlaamse actie zal worden ingeroepen, dat de arbeider niets kan voelen voor taalaangelegen- | |
[pagina 39]
| |
heden zolang hij veroordeeld blijft tot het slavenleven, waaraan hij op het einde van de negentiende eeuw nog van kindsbeen af onderworpen bleef. De onthullingsplechtigheid die op de vooravond van het Nederlands jubelcongres op zondag 27 augustus, plaatsvond, werd niettemin een indrukwekkende volksbeweging, waaraan volgens Prof. P. Frédericq ‘niet minder dan 320 maatschappijen uit alle hoeken van Vlaamsch België’ deelnamenGa naar voetnoot(85). De jaarlijkse Nederlandse congressen, die alternatief in België en in Nederland werden gehouden en waarvan te Gent het 25e in 1899 vergaderde, waren in de loop van een halve eeuw tot een vaste en invloedrijke instelling geworden. Zij waren niet alleen een groeiende bevestiging van de culturele macht welke de Nederlandse taal niet alleen in de Lage Landen maar over de zeeën heen in Zuid-Afrika, in Indonsië en zelfs in Amerika vertegenwoordigde. Zij zijn vooral een vruchtbare bodem geweest voor verbroedering en samenwerking tussen de letterkundigen, taalkundigen en ook politieke leiders van Noord en Zuid en zijn aldus de bakermat geworden van merkwaardige gemeenschappelijke initiatieven waarvan ongetwijfeld het ontwerp van het monumentaal Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat in 1865 door Prof. de VriesGa naar voetnoot(86) werd op stapel gezet en dat langzamerhand zijn voleinding tegemoet gaat, als het belangrijkst mag worden beschouwd. De eenheid van spelling, die in 1865 eindelijk werd bereikt, werd eveneens door deze congressen bevorderd. Het mag betreurenswaardig worden geacht dat een zo weldoende intellectuele Groot-Nederlandse traditie na de onderbreking, door de oorlog van 1914-1918 veroorzaakt, niet opnieuw werd opgevat. Een van de merkwaardigheden van het Gentse jubelcongres was de tentoonstelling van Nederlandse tijdschriften en bladen, welke door de taaie verzamelaar Hipp. MeertGa naar voetnoot(87), leraar aan het Koninklijk | |
[pagina 40]
| |
Atheneum te Gent, werd ingericht en die zo wat tweeduizend verschillende uitgaven, komende uit de meest verspreide delen van de wereld, teldeGa naar voetnoot(88).
Op parlementair gebied was het jaar 1899, wat de taalstrijd betreft, ongeveer windstil. Niet onvermeld blijve echter de overwinning welke door de Brusselse advocaat en volksvertegenwoordiger Juliaan Van der LindenGa naar voetnoot(89), een bekwaam maar bescheiden Vlaming wiens verdiensten te gemakkelijk worden over het hoofd gezien, bij de behandeling van het nieuw militair strafwetboek behaald werd. De militaire strafprocedure werd toen als vanzelfsprekend in het Frans gevoerd, zoals het geval was met geheel de opleiding en bestuurlijke huishouding van het leger. Deze toestand had onvermijdelijk aanleiding gegeven tot tergende misbruiken en ook tot enkele geruchtmakende incidenten, daar ons leger ook toen reeds in zeer overwegende mate bestond uit Vlaamse jongens, die bijna uitsluitend behoorden tot de volksklas en bij de ontoereikendheid van ons toenmalig lager onderwijs veelal niet eenmaal behoorlijk konden lezen en schrijven. De officiële Vlaamse taalcommissie, die in 1856 haar werkzaamheden eindigde, had reeds in haar merkwaardig gebleven verslag doen uitschijnen dat de meest onmenselijke verkrachting van het recht der Vlamingen in het krijgsbeheer te vinden was. Het heeft tot na de oorlog van 1914-1918 geduurd vooraleer aan deze miskenning op afdoende wijze een einde kon worden gesteld; we zullen verder zien tot welke tragische en voor het land zo noodlottige gevolgen deze wantoestanden hebben geleid. De onverschilligheid van de gerechtelijke legerdiensten tegenover de taalaangelegenheden was tot op het einde van de vorige eeuw van die aard gebleven, dat zij zelfs nooit de behoefte hadden gevoeld om naar een officiële Franse wettekst voor hun gerechtelijke procedure te vragen. De enige | |
[pagina 41]
| |
officiële wettekst voor de rechtspleging te velde was deze die sedert 1814 in voege was gebleven onder het Hollands regiem en welke na door het Voorlopig Bewind op 16 oktober 1830 te zijn afgeschaft uit noodzaak op de 27ste van dezelfde maand opnieuw van kracht was verklaard geworden. De tekst waarvan ons militair auditoraat zich sedertdien had bediend, was een gebrekkige vertaling die in Den Haag was uitgegeven en waarin de woorden ‘die geen Hollands verstaan’ eenvoudig werden vervangen door ‘geen Frans verstaan’ ten behoeve van de beklaagden of de getuige, die een tolk nodig achtteGa naar voetnoot(90). Wanneer echer een taalman ten behoeve van de Vlaamsonkundige officiers van de Krijgsraad of het Krijgshof vereist werd, was het nog de Vlaamse betichte die de kosten ervan moest dragen. Een van de meest kenmerkende voorbeelden van deze tergende toestand was wel het geval dat zich op het einde van 1891 voor de Krijgsraad te Antwerpen heeft voorgedaan. De Vlaamsgezinde advocaat Adolf Pauwels, gelast met de verdediging van een Vlaams soldaat, wilde de Vlaamse getuigen aanspreken in hun eigen taal. Het werd hem verboden door de krijgsauditeur ChoméGa naar voetnoot(91), die de tussenkomst vergde van een taalman. Hij verbood tevens aan Meester Pauwels zijn pleidooi in het Nederlands te houden. De Krijgsraad niet alleen, maar ook het Krijgshof en het Hof van Verbreking, bij welke Meester Pauwels in lagere en hoogste instantie zijn goed recht verdedigde, bekrachtigde het verbod door de Antwerpse auditeur ingebracht. Het arrest van het Hof van Verbreking eindigde met de woorden: ‘La Cour fait défense à Maître Pauwels de plaider en flamand ou de développer en flamand n'importe quel document’.Ga naar voetnoot(92) Een zo ongehoorde rechtsweigering kon natuurlijk niet lijdzaam aanvaard blijven. De jonge en veelbelovende maar eilaas te vroeg overleden rechtsgeleerde Alb. FrédericqGa naar voetnoot(93) bracht de anders zo | |
[pagina 42]
| |
Fransgezinde balie van Gent in beweging en Juliaan Van der Linden diende op 7 februari 1895 bij de Kamer der Volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel in, dat mede ondertekend werd door J. De Vriendt, NerincxGa naar voetnoot(94), Huyshauwer, JanssensGa naar voetnoot(95) en HelleputteGa naar voetnoot(96), en waarin het gebruik van de Vlaamse taal voor het Krijgsgerecht ten behoeve van de Vlaamse soldaten werd geregeld. Het voorstel kwam niet tot een eigen behandeling in de Kamers, maar Juliaan Van der Linden wist handig gebruik te maken van de bespreking van het ontwerp van nieuw militair strafwetboek, dat door de heer Lejeune, minister van Justitie, bij de Kamer der Volksvertegenwoordigers werd ingediend en in februari 1899 in openbare bespreking kwam om, zoals Flor Heuvelmans gedaan had bij de behandeling van de wet op de burgerwacht, bij amendement de hervormingen te doen aannemen, die aan zijn voorstel ten gronde lagen. Begerem, die inmiddels minister van Justitie was geworden en die zich ook bij de bespreking van de Gelijkheidswet verdienstelijk had gemaakt, steunde de door hem vooropgestelde wijzigingen en zij werden zonder enig ernstig verzet door de Kamer aangenomen. De Senaat volgde reeds enkele weken later en zo was ditmaal zonder enig misbaar een einde gesteld aan een toestand van rechtloosheid, die als een oneer voor ons leger kon worden beschouwdGa naar voetnoot(97). Er waren evenwel nog ettelijke jaren nodig niet alleen voor een volledige taalgelijkheid tussen Vlamingen en Walen in het leger, maar zelfs voor een ongehinderde toepassing van de nieuwe taalregeling bij de militaire rechts- | |
[pagina 43]
| |
pleging. Ook voor de overige taalwetten waren er nog jaren nodig voor hun nauwgezette toepassing, om niet te spreken van hun normale vervollediging. De jeugd van heden kan zich onmogelijk een voorstelling maken van de toestanden die in Vlaanderen heersten op het einde van vorige eeuw. De onverdraagzaamheid van de Walen tegenover ieder Vlaams rechtsherstel en de krenkende wijze waarop aan dit verzet in de openbare vergadering en in de pers werd uiting gegeven, was niet het ergste. Het meest grievende waren de wantoestanden in Vlaanderen zelf en het misprijzen met welke onze taal en taalbeweging door onze eigen hogere en meer begoede standen werden bejegend. Het meest ontmoedigende was de onbillijke wijze op welke zowel door geestelijke als door wereldlijke overheidspersonen ieder verzet tegen deze verregaande vervreemding werd beantwoord en de lankmoedigheid of liever de onbewustheid met welke het Vlaamse volk deze zedelijke miskenning en onderdrukking bleef verdragen. De schaarse taalwetten die vóór 1900 werden veroverd, hadden nog geen noemenswaardige invloed kunnen uitoefenen, hoe groot ook de inspanning moge geweest zijn die voor hun bereik ten koste moest worden gelegd. Het leger, het gerecht, de bestuurlijke inrichtingen van de Staat, het was alles Frans en doorgaans Vlaamsvijandig in zijn geest zowel in onze Vlaamse gewesten als te Brussel en in Wallonië. De wet-Coremans-De VigneGa naar voetnoot(98) die in 1883 gestemd werd en voor de athenea en rijksmiddelbare scholen van het Vlaamse land het gebruik van het Nederlands als onderwijstaal voorschreef voor ten minste twee vakken buiten het Nederlands zelf en de Germaanse talen, werd nog onvolledig toegepast en had in elk geval nog geen voelbare invloed op het maatschappelijk leven uitgeoefend; in het vrij middelbaar onderwijs, zowel voor jongens als voor meisjes, was de opperheerschappij van de Franse taal sedert 1830 nagenoeg onaangetast gebleven. In het aartsbisdom Mechelen werd sedert 1891 het godsdienstonderricht in de moedertaal van de leerlingen gegeven en het onderwijs van de Vlaamse taal was op twee uur | |
[pagina 44]
| |
in de week gebracht. Maar voor het overige was het al Frans wat de klok sloeg. Aleen de Franse taal mocht op het college worden gesproken. Indien een student van de vijf hoogste Latijnse klassen door een leraar op Vlaams spreken betrapt werd, verloor hij voor dat jaar zijn prijs van goed gedrag; het verfoeilijke signum, dat als een volmaakt systeem van onderlinge verklikking onder de studenten in de omloop werd gehouden, zou eerst jaren nadien, op bevel van Z. Em. Kard. MercierGa naar voetnoot(99), die het onpedagogisch karakter van deze maatregel begreep, worden afgeschaft. De verfransing, welke zich na 1830 van geheel ons staatsbedrijf had meester gemaakt en sedertdien bijna ongerept was in voege gebleven, was niet een louter gevolg van de overheersende invloed van de Waalse gewesten. Zij was mede een uitwerksel van de anti-Vlaamse gezindheid van onze eigen leidende standen en kwam ook in het openbaar en bestuurlijk leven van onze Vlaamse provincies en steden tot uiting. Toen bij het begin van de zittijd van de Provinciale Raad van West-Vlaanderen in 1872 de heer Vanden BonGa naar voetnoot(100) een verslag in de Vlaamse taal voorlas, dreigde Van ElslandeGa naar voetnoot(101), een vertegenwoordiger uit de Waalse uithoek van de provincie, met twee andere collega's de zaal te verlaten; er werd ten hunnen gerieve door de Raad beslist dat voortaan alle Vlaamse verslagen in het Frans zouden worden vertaald, zonder dat evenwel voor de Franse verslagen het omgekeerde zou gebeuren. Het gebruik van het Frans was in al onze provinciale raden overwegend. Het Handelsblad bekloeg er zich over in een nummer van 1898 dat in de jongste tijd de besprekingen in de Provinciale Raad nagenoeg uitsluitend in het Frans werden gevoerd. | |
[pagina 45]
| |
De toestand was niet beter in onze voornaamste steden. De besprekingen werden er overwegend, in sommige bijna uitsluitend, in de Franse taal gevoerd. Zulks was zeer bijzonder het geval te Hasselt, hoofdstad van het zo Vlaams gebleven Limburg en in de burcht van verfransing, welke de stad Gent zo lang is gebleven. Het was slechts in 1896 dat de Vlaamse taal als de officiële taal van het stedelijk bestuur werd erkend. Te Kortrijk werd, bij het houden van een Vlaamse landdag, door de politie verboden een stoet naar het slagveld van de Gulden Sporen in te richten en het opschrift ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ in de optocht te dragen. De Gemeenteraad verwierp nog in 1904 met 12 stemmen tegen acht en twee onthoudingen een voorstel van Dr. Aug. PeelGa naar voetnoot(102), om de verslagen van de zittingen voortaan in de taal van het volk op te stellen en uit te geven, zoals Dr. Van SteenkisteGa naar voetnoot(103) een paar jaren vroeger eveneens mislukt was in zijn poging om de vervlaamsing van het gemeentelijk bestuur van Brugge te verwezenlijken. De burgemeester van Brugge, de voor het overige zo beminnelijke en voorname Graaf Visart de Bocarmé, die ook meer dan vijftig jaar lang onafgebroken in de Kamer der Volksvertegenwoordigers heeft gezeteld, was ten anderen niet in staat om bij eigen kunde een Vlaamse redevoering te houden; het gebruik van de Franse taal in de raadszittingen was een gewoon verschijnsel. Zelfs het Vlaamsgezinde Antwerpen bleef van deze Franse overrompeling niet gespaard. Verschillende leden van het college en van de Raad hebben zich tot aan de oorlog van 1914 bij de openbare besprekingen doorlopend van de Franse taal bediend, de gedrukte mededelingen aan de raadsleden werden in de twee landstalen uitgedeeld, en zelfs onder het burgemeesterschap van | |
[pagina 46]
| |
Jan van Rijswijck werden de verslagen van de college-zittingen nog geruime tijd in het Frans opgesteld. De invoering van het uitgebreid stemrecht dat in 1893 had plaats gevonden, had natuurlijk evenzeer op de gemeentelijke politiek als bij de parlementaire verkiezingen een sanerende invloed. Een afdoende vervlaamsing was bij de plaatselijke instellingen, uit hoofde van de homogeniteit van de bevolking gemakkelijker te bereiken dan mogelijk was met de meer vèrdragende hervormingen die verwacht moesten worden van een in taalopzicht zo gemengde instelling als ons Parlement. Maar wie zich de toestanden die zelfs in het Vlaamse land meer dan drie kwart eeuws hebben geheerst voor de geest wil houden, zal begrijpen dat vele Vlamingen op de duur zijn gaan wanhopen over de mogelijkheid om langs wegen van zuivere wettelijkheid en met eerbiediging van 's lands eenheid de geestelijke gezondmaking van onze Vlaamse volksgemeenschap en de verwezenlijking van een gehele gelijkheid op taalgebied met deze van de Walen te bereiken. Het zal in elk geval voldoende wezen zich rekenschap te geven van de ongehoorde moeilijkheden die moesten worden overwonnen en de geringe hulp die van hogerhand en vanwege de leidende maatschappelijke kringen werd ondervonden, om zijn eerbied en bewondering te voelen stijgen voor de mannen die, door louter idealisme en liefde voor hun volk gedreven, de moed hebben gehad zich aan het herstel van ons Vlaams taalrecht en eigen kulturele mogelijkheden te wijden en trots alle ontgoochelingen en tegenwerking in hun pogingen levenslang hebben volhard. Het is voldoende bekend hoe reeds enkele jaren na de omwenteling van 1830 en de volslagen breuk die zij op taalgebied medebracht, in ons openbaar leven en ons onderwijs de strijd voor het herstel van onze taalrechten en voor de heropwekking van ons Vlaams geestelijk leven werd ingezet door mannen als Jan Frans Willems, Conscience, Ledeganck, Snellaert, David e.a. Het verslag dat ten behoeve en op verzoek van de regering in 1856 werd uitgebracht door de Vlaamsche Commissie, waarin ook de Waal JottrandGa naar voetnoot(104) een merkwaardige rol vervulde, zal steeds een on- | |
[pagina 47]
| |
tegensprekelijke getuigenis blijven door de klare en doordringende kijk die zij hadden op de pas ingevoerde misstanden en de noodzakelijke hervormingen. Zij hadden onder het voorgaand bewind de voorwaarden leren kennen en beleefd welke nodig zijn om aan een volksgemeenschap haar normale levensverrichtingen in geestelijk opzicht te verzekeren. Zij wensten niets te ondernemen dat schade zou kunnen toebrengen noch aan de leefbaarheid noch aan de politieke eenheid van de Belgische staat die zij allen op de meest loyale wijze als ambtenaren of als schrijvers hebben gediend; maar zij waren doordrongen van het besef dat de onmiskenbare culturele tweeledigheid van het jonge gemenebest in zijn bestuurlijk en gerechtelijk leven, zijn legerorganisatie en zijn onderwijsstelsels op onverminkte wijze tot uiting moest worden gebracht, indien men aan het land zijn inwendige vrede en zijn meest voorspoedige ontwikkeling wilde waarborgen. De hooghartige wijze op welke hun voorstellen door minister Rogier werden afgewezen en opgeborgen en de onverstoorbaarheid met welke de Vlaamse opinie deze belediging aanvaardde, waren intussen een onmiskenbaar bewijs geworden hoezeer de stelselmatige verfransing gevoed door de stompzinnige praalzucht welke de bemiddelde standen van de negentiende eeuw in Vlaanderen heeft gekenmerkt, het eigen eergevoel van de Vlaamse bevolking reeds had aangetast. Er zijn verschillende decennia nodig geweest vooraleer de Vlaamse Beweging en haar leiders tot een volledig besef zijn teruggekeerd van de hervormingen welke ons volk nodig had, en een voldoende invloed verkregen op het volksgemoed om door politieke drukking ingrijpende hervormingen af te dwingen. Deze uiteraard reeds moeilijke ontwikkeling van de Vlaamse Beweging werd alvast niet bevorderd door de scherpe verhoudingen welke toen op politiek gebied bestonden en welke ieder vaste samenwerking ook tussen de Vlaamsgezinden onmogelijk maakte. Enkele zeldzame Vlamingen hebben weliswaar gedroomd van een Vlaamse actie die zich boven of buiten de partijpolitiek zou bewegen, maar hunne opvatting lag te verre buiten de gemoedstoestanden die toen heersten, om tot enig duurzaam en ingrijpend resultaat te kunnen leiden. Het Nationaal Vlaamsch Verbond dat op 27 juni 1891 te Brussel gesticht werd en dat als eerste voorzitter de katholieke Antwerpse Vlaming De Beucker en als ondervoor- | |
[pagina 48]
| |
zitter de Brusselse liberaal Dr. GoffinGa naar voetnoot(105) verkoos, is niet veel meer dan een strooien vuur geweest, alhoewel het reeds bij het begin van zijn bestaan een merkwaardig succes kon boeken in het verhoor dat koning Leopold II aan beide heren en hun medebestuurlid, de Brusselse advocaat Prayon van ZuylenGa naar voetnoot(106), in zijn koninklijke verblijfplaats te Oostende verleende en dat een volle uur schijnt te hebben geduurd. Van de poging welke o.a. door Prayon van Zuylen werd gewaagd om een Vlaamse volkspartij in het leven te roepen, behoeft ternauwernood melding te worden gemaaktGa naar voetnoot(107). Het behoeft ons niet te verwonderen dat een actie die diep in het geestelijk leven van ons volk wenste in te grijpen, zich niet kon ontplooien zonder bij gelegenheid positie te nemen over zekere problemen van zedelijke en staatkundige aard, die het partijleven van dichtbij raakten. Wij ondervinden ook thans nog doorlopend hoe de houding van erkende Vlaamsgezinden en alvast van de Vlaamse gekozenen, zelfs over vraagstukken van ondergeschikt of voorbijgaand belang, door het partijopportunisme of de partijverbondenheid wordt bepaald en tot betreurenswaardige tegenstellingen ontaardt. Dit is de onvermijdelijke keerzijde van een werkelijkheid die, langs een andere zijde bekeken, voor onze Vlaamse strijd bijzonder voordelig en omzeggens onmisbaar is gebleken. Zonder de inschakeling van de Vlaamse kwestie in het leven van onze grote nationale partijen en zonder de toegevingen welke zij aldus op grond van partijbelang en partijsolidariteit van hun minder overtuigde en zelfs ongunstig gestemde partijcollega's konden verkrijgen, zouden de Vlaamsgezinde leden van Kamer en Senaat, | |
[pagina 49]
| |
die steeds in aantal een minderheid zijn gebleven, nooit de meerderheden hebben bereikt die voor de meest afdoende wettelijke taalhervormingen uiteindelijk mogelijk zijn geworden. De thans heersende partijtegenstellingen zijn echter maar een flauwe afschaduwing van de onverzoenlijkheden die tussen de partijen geheerst hebben tot aan de oorlog van 1914 en die door de schoolstrijd van de tachtiger jaren en door de daarop volgende lange periode van uitsluitend katholiek landsbeheer op de spits werden gedreven. Deze afkeer voor doorlopende samenwerking bestond niet alleen bij de katholieke Vlamingen, alhoewel zij buiten de politieke bekommernis bij hen nog werd aangewakkerd door een denkelijk overdreven angst voor godsdienstige afdwaling, welke door zekere geestelijke overheden voor elk samengaan met andersdenkenden werd aangevoeld. De weerzin was niet minder levendig bij de vrijzinnige Vlamingen. ‘Onze Vlaamsche Beweging,’ zo schreef het liberale Gentse VolksbelangGa naar voetnoot(108) in zijn nummer van 22 februari 1890, ‘is geen loutere taalstrijd maar ook een strijd op staatkundig en maatschappelijk gebied. Onze idealen staan tegenover elkander als water en vuur. Wij, liberale Vlaamschgezinden, willen ons volk bij middel der moedertaal vrijmaken van de dweepzucht en van de Roomsche dwingelandij.’ En het blad ging verder met de strijd tussen Klauwaard en Geus - een leuze welke door VuylstekeGa naar voetnoot(109) voor de vrijzinnige Vlamingen werd uitgedacht - en de clericale Vlamingen te beschouwen als de geestelijke voortzetting van de strijd, die ons volk in de zestiende eeuw op zulke rampspoedige wijze had verdeeldGa naar voetnoot(110). Deze onverzoenlijkheden waren van die aard dat noch bij de inhuldiging van het Breydel en de Coninc-monument te Brugge noch zelfs bij de herdenking van de 600e verjaardag van de Guldensporenslag een gezamenlijke viering mogelijk is geweest. Katholieken en vrijzinnigen hielden afzonderlijke betogingen op verschillende datums en de viering van de Guldensporenslag werd bovendien afzonderlijk gehouden door de jonge socialistische partij, die maar bekom- | |
[pagina 50]
| |
merd was om de strijd van Groeninge te plaatsen in het licht van de klassenstrijd. De Nederlandse congressen en het Algemeen Nederlands VerbondGa naar voetnoot(111) hebben zich weliswaar boven deze politieke tegenstrijdigheden kunnen verheffen, maar zij waren geen uitsluitend Vlaamse ondernemingen. Zij waren hun gezag en hun bloei overwegend aan de Noord-Nederlandse deelneming verschuldigd, alhoewel beide hun ontstaan aan het initiatief van een VlamingGa naar voetnoot(112) te danken hadden; zij hebben geen van beide een voelbare invloed op ons Vlaams verenigingsleven uitgeoefend. De algemene deelneming die bereikt werd voor gelegenheden als de Brusselse betoging voor de Gelijkheidswet en voor de viering van Peter Benoit mag dan ook als een bemerkenswaardige uitzondering voor onze Vlaamse Beweging van het einde van vorige eeuw worden beschouwd. |
|