Liederen van droom en daad(1918)–August van Cauwelaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Voor Benny Royaards Nu de avond op dees daagsche dingen De poorten van zijn stilte sluit, Hoor ik aldoor in droom weer zingen Uw rijk en parelend geluid: Wat schuchter vóór ge kennen leerde Den vreemden gast, maar stil vertrouwd, Zongt gij een liedje, mij ter eere, Van vooglen in een wonder-woud. Het leek een lief geruisen van vlerken, In morgenkoelt van Paradijs; Gezang van nachtegaal en lerken En merels, elk met eigen wijs. Het stroelde, lijk een straalke water Uit jonge bron, uw keelken uit; Het was een korrelend geklater Van klanken en een frisch gefluit. De spieglen van uwe oogen blonken, Uw rechte halsje zwol van klank; Uw roze en malsche lippen dronken De weelde van uw eigen zang. [pagina 104] [p. 104] ....Zoo blijft, mijn schattig-blonde jongen, Uw stemmeke en uw beeld me bij, Lijk ge eens van vooglen hebt gezongen, Gij zelf een vogelken in Mei. Aan den IJzer, Oktober 1915. Vorige Volgende