Liederen van droom en daad(1918)–August van Cauwelaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] De dolle rit De wind ruischt over zee; de dag begon te klaren. Er is een blij geroep in schemerholle hal; De stuurman staat en wacht: daar komt op 't plein gevaren Het vliegtuig dat door licht en lucht hem dragen zal. Het gladde koper vonkt, de sterke vlerken trillen, De drift'ge motor stampt lijk een gevleugeld ros, Onduldig naar den meester die het vuur gaat stillen Der bronst'ge borst. De zon is daar; de vangen los. De rit begint en, boven boomen heen en daken. Ten steilen hemel stijgt de hengst en willig wendt En draaft hij naar hem streelen komt of hitsend raken De spoor of hand des ruiters die zijn rug berent. De baan is breed en vrij. Zijn donkre blik is dronken Van morgenwind en zon. Hij steigert en hij boomt, Alnaar hij wijder ruimte snuift, met forscher schonken, Of 't brieschend bekken noch gebit noch teugel toomt. Hij rukt omhoog en klimt de rotsig-witte randen Der wolkenheuvlen op. De ruiter remt en ziet Beneen in lichten doom de weiden en de landen En ziet de glinsterende zee in 't grijs verschiet. [pagina 52] [p. 52] De wereld lijkt zoo klein; zoo duizlig diep de blauwe En grondelooze lucht. Dan: weer ter hemelvaart De teugels vrij en 't ros, dat hunkerde aan de touwen, Hervat zijn vaart en rent ten oost in, zonnewaart. Vorige Volgende