Liederen van droom en daad(1918)–August van Cauwelaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Elisabeth, die moeder zijt, En koningin en duldend lijdt, Om 't lijden van uw land in rouw, Gij lijkt die hooge en heilge Vrouw Die ging waar armoe schuilde en nood En in de vouwen van haar schoot Het wonder droeg van spijs en drank, Die bloeiden tot een rozenrank; Want waar uw beeltnis binnentreedt, Is 't of op alle donker leed. Waarheen u meelij lokt en leidt, Opeens een stille wijding glijdt; En waar gij naast elk ziekbed gaat Daalt lijk een licht op elk gelaat En, trotsch om 't lijden dat hij droeg, Toont elk u fier waar 't staal hem sloeg En 't eermerk brandde van een wond. Hij dankt en groet en voor een stond Vergeet hij 't leed dat even zwijgt; En menig man, naar wien gij nijgt En vraagt naar huis en kind en vrouw, Is 't of hij schuchter schreien wou. Maar de arme wien 't vijandig schroot Op 't licht der dagen de oogen sloot, Zit bij 't aanhooren van uw taal Lijk luistrend naar een vreemd verhaal En zoekt met dof en dwalend oog Naar 't beeld dat naar hem overboog; [pagina 24] [p. 24] En even leeft nog op en richt Het hoofd omhoog wie stervend ligt En stamelt iets dat géén verstaat, Al starend star op uw gelaat; Dan: of hij moeder naast zich zag Sluit de oogen met een glimmelach. En als gij weer zijt heengegaan, Zie 'k heel de zaal vol bloemen staan En in elk hart is dankgebed Voor Koningin Elisabeth, Hospitaal te Hoagstade Paaschzaterdag 1916. Vorige Volgende