Het gheestelyck opeeltjen van Hardoysche roose-bladers
(1719)–Pieter Cauwe– AuteursrechtvrijStemme: Nu ben ick heel sat van suypen. (ofte) Laet ons schincken, minnen drincken, &c.
Dwaes van sinnen die beminnen
’t Monster de hooveerdigheyt,
Wilt bedincken, ghy sult stincken
In’t graf vier daghen gheleyt:
| |
[pagina 8]
| |
Soo u vrienden u dan vinden,
Al zijt ghy nu schoon en heus,
Elck sal vlieden voor u-lieden,
Voor u stoppen haeren neus.
2. Hebt ghy heden vrome leden,
Zijn u lipkens jeudigh root,
En u wanghen schoon behanghen,
En is u vermoghen groot:
Ghy sult achten uwe krachten,
En wel meynen dat ghy zijt
Op de werelt schoon beperelt
Voor nu, en oock voor altijdt.
3. Maer u wesen hoogh ghepresen,
En u lieffelijck aenschijn,
Sal van mieren, vuyle dieren,
Naer u doodt door-beten zijn:
Moet ick sterven, en bederven,
Moet mijn schoonr jeught vergaen,
Ydelheden boven reden,
Ghy hebt nu met my voldaen.
Al volght ons naer de snelle doot,
Ons hooverdy’ blijft even groot.
|
|