Trouringh
(1637)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Hovwelick van den koningh David met Abigail
| |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
Syn eygen huys-gevvas, en dat de schapen gaven
VVas machtigh syn gesin, na vollen eysch, te laven.
Hy kond' een maeltijt doen met ongekochte spijs;
Maer hy vvas byster norts, en uytter-maten vijs.
En schoon de man genoot des Heeren vollen segen,
Noch vvas hy lijcke-vvel tot rusten niet genegen.
Hy had een soete vrou; doch, mits syn onverstant,
En smaeckt hy noyt den geur van soo een vveerdigh pant.
Maer David, doen ter tijt van Saül vvech gedreven,
En vvist nau vvat te doen, of hoe te sullen leven;
Syn legerscheen een bergh gesmeet van enckel stael,
VVel veerdigh totten krijgh, maer uytter-maten kael.
En daerom vont hy goet, tot Nabal af te senden
Thien gasten uyt den hoop van syn gesvvinde benden.
En als het happigh volck ontrent den harder stont,
Ontsloot een over-man aldus syn heuschen mont:
De God van Israël vvil u een vrolick leven,
VVil over u bedrijf een rijcken zegen geven,
O vorst van dit gesin. vvy zijn van Davids rot,
En komen uyt het heir, en dat op syn gebot.
De Faem heeft ons geseyt, dat ghy voor uvve knechten
Op heden hebt bestaen een maeltijt aen te rechten,
En David vveet oock selfs, dat ghy te deser tijt
Met al het dienstbaer volck in lust en vreughde zijt.
V harders, vveerde man, die hebben lange dagen
Haer hutten in het vvout benevens ons geslagen,
Haer kudden even-staegh ontrent het heir gevveyt,
En even met gemack in uvven stal geleyt.
Geen mensch en heeft u volck oyt qualick toe-gesproken,
En niet een eenigh schaep en heefter oyt ontbroken.
Bevraeght u daer het dient. 'k en vveet niet eenen man,
Die sigh met eenigh recht van ons beklagen kan.
| |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
VVel dan, mits al 't gesin met u sal komen eten,
En vvilt in dese feest u knechten niet vergeten,
Sent aen de gragen hoop, sent David uvven vrient
Dat ons voor hongers noot, en hem ter eere dient.
VVy sullen vvederom op uvve kudden letten,
En oock ons leven selfs voor u te pande setten.
D'een gunst lockt d'ander uyt, en set de vrientschap vast.
Het is een soet bedrijf, als d'een hant d'ander vvast.
Nae dat op dese vvijs de lanser had gesproken,
Is Nabal inder haest in gramschap uyt-gebroken.
VVat David (seyt de man) brenght ghy hier in het spel?
Men kent doch over-al syn loosen handel vvel.
Daer zijn maer al te veel van dese snoode lieden,
Die rechte muyters zijn, en van den koningh vlieden,
En vvie oyt oproer maeckt verdient in't minste niet
Dat yemant hun behulp of trouvve gunste biet.
V rot is, naer ick hoor, een schuym van alle bouven,
Die niet als hinder doen, en alle man bedrouven,
Die om haer slim bedrijf, of om haer groote schult,
Geen rechter in de stadt of op het lant en dult.
Sal ick u spijse doen, en latent hen ontberen,
Die met gevoeghde macht mijn schapen heden scheren?
Neen, linckers, dencktet niet. vvie met ons niet en vverckt
En hoeft met onsen kost oock niet te zijn gesterckt.
En vvaerom eysje dit? ondeckt ons eens de reden.
'K en heb door u bedrijf geen hinder oyt geleden,
Geen schapen oyt gemist. dit vvort van u geseyt;
Maer 't is, na mijn verstant, een lossen gront geleyt.
Geen quaet doen noemje deught, zijn dat niet moye saken?
Kont ghy hier op een eysch, tot uvven voordeel, maken?
Het schijnt 't is groote gunst, gelijck als ghy gelooft,
Indienje niet en stroopt, of eenigh huys berooft.
| |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
Flucx, schuymers, packje vvech, en gaet den vyant tergen;
Hier vvoont maer vreedsaem volck aen dese groene bergen.
'T is best dat ghy het lijf voor uvven koningh vvaeght.
'T heeft langh genoegh geduert, dat ghy de boeren plaeght.
Men acht hier in het lant geen ongenoode gasten.
VVant die zijn anders niet als slechts gevvisse lasten.
Van hier, onguren hoop, die van de koningh vliet,
Gaet voor een ander deur. vvant hier en deelt men niet.
Daer stont de jeught bekaeyt, en kreegh beschaemde vvangē,
En voelt een diepen spijt hier op de sinnen prangen.
Dies keert het rot te rugh en seyt den koningh aen
VVat hun voor ongelijck by Nabal is gedaen.
De vorst op dit verhael die vvort geheel verbolgen,
Hy gort syn vvacker svveert, en hiet den leger volgen,
Hy stelt hem op de reys, en seyt in syn gemoet:
Nu sie ick Nabals huys een bat van enckel bloet.
De vreck heeft onverseert syn landen mogen bouvven.
VVant ick heb door bedvvangh mijn gasten vveder-houvven.
Al ben ick schrael gevveest, jae schier in hongers noot,
'K en hebbe niet een bock van synen hoop gedoot.
Sal hy met vollen lust syn vette schapen eten,
En even geenen danck voor onse diensten vveten?
Sal mijn ontschuldigh volck met schelden zijn geloont
Voor al de trouvve gunst, aen desen hoop getoont?
Neen seker, dese trots en staet my niet te lijden,
Hy moet een koninghs heir al beter leeren mijden.
VVie aen die vvapens draeght dat billick is ontseyt
Die heeft als voor het svveert een blooten hals geleyt
Ick vvil den nortsen kop, ick vvil syn huys bederven,
En vvat een man gelijckt dat moet op heden sterven.
Tsa, mackers, gort het svveert, en past op u gevvin;
Hier steeckt ons grooten roof en enckel voordeel in.
| |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
Het vvoort is nau geseyt, men siet de rappe gasten
Of naer een svvacke lans, of naer een degen tasten,
Haer breyn is op den loop, haer tanden zijn gevvet,
Haer oogh is naer het dorp, en op den roof geset.
Maer een van Nabals volck, die al de saken vviste,
En niet als enckel leet uyt desen handel giste,
Gingh na Abigil toe, en seyde: VVeerde vrou,
Ick sie voor dese vreught vvel haest een grooten rou.
Hoort vvatter is geschiet. 'T en is als niet geleden
Dat hier ontrent het slot thien mannen quamen treden,
Van David af-geschickt; sy spraken met bescheyt;
Maer Nabal heeft het volck ten hartsten af-geseyt.
De lieden even-vvel en al haer met-gesellen
Zijn vvonder nut gevveest aen al de naeste stellen,
Haer rot heeft onse kost of voeder niet gequist,
En daer en is noyt schaep van al den hoop gemist.
Sy vvaren aen het vee gelijck als vaste muren,
En daer en mocht geen vvolf ontrent de kudde duren,
Sy vvaren nevens ons, oock in de middernacht,
Met vlijt en stage sorgh geduerigh op de vvacht.
Ick houde voor gevvis, het sal den Nabal gelden,
Dat hy gevvapent volck soo vinnigh dorste schelden.
Ick vvou hem dit gevaer vvel hebben aengedient;
Maer hy is my te fris, en hiet hem niemants vrient.
VVil yemant daer het past een vvoort ten besten spreken,
Hy sal hem (soo het schijnt) den kop aen-stucken breken,
Hy is (gelijck ghy vveet) een vvonder haestigh man,
Die veel geen tegen-spraeck of reden lijden kan.
Dit schaet hem menighmael, vermits syn trouvve knechten
(VVat onheyl dat men vreest) hem noyt en onderrechten.
Men seyt hem niet een vvoort, al vvierdet al gerooft,
En siet dat is de loon voor syn onstuymigh hooft.
| |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
Maer ghy dient in der haest op dit geval te letten,
Om u en al het huys niet in gevaer te setten.
Ey, denckt hoe souter gaen, als hier een leger quam.
VVel schut dan, t'vvijl ghy meught, de schapē voor dē dam.
Ick bidde, laet het dorp geen onheyl over-komen,
Een die gevvapent bidt die is voor al te schromen.
En vvie een vorst ontseyt dat hem de reden geeft
Die steltet in gevaer, oock dat hy sekers heeft.
Abigil greep het vvoort, en sprack in haer gedachten:
Den raet oock van een knecht en vvil ick niet verachten.
Al is syn vvesen slecht, des efter niet te min
De reden dien hy spreeckt die hebben kruymen in.
Sy trat besyden af, en gingh haer vvat bedencken,
Hoe sy, ter bester eer, den koningh sal beschencken,
En hoese, na den eysch, haer vvoort beleggen sal,
Om vry te mogen zijn van druck en ongeval.
Hier dient geen langh beraet, sy moet de kanse vvagen.
Dies (sonder haren man hier over yet te vragen
Soo neemtse broot en vvijn, en freuyt, en schapen-vleys,
En packt het altemael, en geeft haer op de reys.
Sy laet voor eerst de knechts haer esels henen drijven;
Maer vvat dat haer belanght, sy vvil vvat achter blijven,
'T geschenck gingh voren uyt, en sy quam alderlest.
Het licht dat voren gaet dat licht syn meester best.
Het dacht Abigil goet haer gaven eerst te senden,
Om onder dat beleyt het onheyl af te vvenden.
Sy had (gelijck het schijnt) van Iacob dit geleert,
Die heeft eens Esaus haet op desen voet gekeert.
Daer reet de jonge vrou, verselt met seve knechten,
Om vvatter qualick stont door goet beleyt te rechten.
En t'vvijl sy van den bergh en na de laeghte spoet,
Soo ist dat haer de vorst met synen hoop gemoet.
| |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
Daer zijghtse van haer beest, en valt hem aen de voeten,
En vanght met ootmoet aen den vorst aldus te groeten:
Ick bid u, machtigh prins, geeft uvve maeght gehoor,
En jont tot deser uyr aen my een gunstigh oor.
V knechten (ick bekent) is smaetheyt over-komen.
Och! dat soo lossen daet niet qualick zy genomen.
Gelooftet, edel vorst, al datter is geschiet
En komt van mijn beleyt, van mijn bevelen niet.
Ick heb een vijsen man, een los-hooft sonder reden,
Die niet beleefs en heeft in al de gansche leden,
Hy graut een yder toe, hoe-vvel het niet en sluyt,
Het is een rechten nar, syn naem die vvijstet uyt.
| |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
En vvilt om synent vvil u herte niet ontsetten.
'T is niet de pijne vveert op syn bedrijf te letten.
Geen leeu besteet syn macht ontrent een kleyne muys,
Geen arent jaeght een vliegh, of ander vuyl gespuys.
'T is vvijse lieden vverck een dvvaes te konnen vieren,
En vvat hy qualick doet tot nut te konnen stieren.
VVeest niet op al het dorp om eenen dvvaes gestoort,
En doet, geduchte vorst, geen onverdienden moort.
Ghy zijt alreets gesalft, en sult in korte dagen
De kroone van het rijck op uvven hoofde dragen.
Besmet dat heyligh ampt met geen ontschuldigh bloet,
Devvijl u vvettigh svveert de moorders straffen moet.
Bevvaert u handen reyn, dat sal een vreedsaem leven,
Dat sal u aen de ziel een staegh vernougen geven,
Dat sal u dienstigh zijn, en stellen buyten schult,
Als ghy des Heeren volck als koningh rechten sult.
'T is vry een groote saeck, en over-al gepresen,
Met onschult voor den Heer een vorst te mogen vvesen,
En noyt door onverstant of fellen overmoet,
Te hebben uyt-gestort het edel menschen bloet.
'T is jae des Heeren vverck dat ick hier ben gekomen,
Op dat het ongeval vvech mochte zijn genomen,
En dat ghy niet en sout (al is de misslagh groot)
Ons storten over-hoop, en geven aen de doot.
Ghy die vvel eer den reus hebt konnen overvvinnen,
Vervvint te deser uyr u omgeroerde sinnen,
En die den vyant slaet, dat hy te rugge vliet,
En vvijckt, ô machtigh prins, voor uvve tochten niet.
Ick heb een kleyn geschenck u knechten aen te bieden,
Laet dat tot voedsel zijn van dese jonge lieden.
Ick vveet het is geringh; maer efter, groote vorst,
Het koomt uyt vvare gunst, en uyt een reyne borst.
| |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Ontfanghtet, ons te gunst, soo vvil God uvve saken,
V rijck, uvvs vaders huys in als bestendigh maken.
Ick vveet 't en is geen roof, vvaer op ghy koningh loert;
Het is des Heeren krijgh dien ghy van herten voert.
Laet stroopers uyt het vvout, laet onbeschofte bouven
Met rooven, met gevvelt het gansche lant bedrouven;
Ghy hooger van bedrijf en beter van gemoet
En streckt geen handen uyt tot ander lieden goet.
En schoon daer eenigh mensch is tegen u verbolgen,
Die met een vinnigh hert u koningh sal vervolgen,
V ziele niet te min die sal in Godes hant
Gansch vast versegelt staen, ten goede van het lant;
Maer die u tegen zijn, en snoode rancken drijven
En sullen voor den Heer niet staende konnen blijven.
Hy die haer slim bedrogh en lagen ondervvint
Sal vvat u deren kan verstroyen in den vvint.
Maer (als des vyants macht sal eenmael zijn gebroken)
Sal God ten vollen doen vvat door hem is gesproken,
En als dan uvven throon sal vast en seker staen,
En dat u hooge naem sal tot den hemel gaen,
Dan sal u stil gemoet niet anghstigh liggen vrougen,
Vermits te deser tijt u knechten yemant slougen,
Of dat hier eenigh mensch is in het lant verkort,
Of datter eenigh bloet uyt moet-vvil is verstort.
Ick vveet ghy sult den Heer hier over namaels prijsen,
En met een vrolick hert hem danck en eer bevvijsen.
Ick vveet dat ghy met ernst, door lust en heyl vervult,
Mijns u geringer maeght oock dan gedencken sult.
Met dat Abigil svveegh gingh David overleggen,
VVat op haer soet gespreck tot antvvoort is te seggen.
Lof Gode (seyt de vorst) die in der hooghten svveeft,
En u te deser stont tot my gesonden heeft.
| |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
Gesegent zy het vvoort door uvven mont gesproken,
Dat juyst te rechter uyr mijn opset heeft gebroken,
Gesegent zijt ghy selfs, die heden hebt belet,
Dat ick door menschen bloet my niet en heb besmet.
Daer is geen tvvijffel aen, vvaert ghy niet aen-gekomen,
Soo had ick uvven man het leven af-genomen,
Ick hadde door het svveert gedoot op eenen dagh
Al vvat in u gesin een man gelijcken magh.
Maer siet om uvven t' vvil, om uvve vvijse reden,
Soo vvil ick desen hoop te rugge laten treden.
Ick vvil noch boven dien ontfangen u geschenck,
Vermits ick over u geen onheyl meer en denck.
Ghy keert dan vvederom, en hebt geruste sinnen.
Ghy kont oock sonder svveert een leger overvvinnen.
Siet vvat een soete tongh, en haer beleeft geklagh,
Siet vvat een vvijse vrou oock op een heir vermagh.
Als David dus besloot, een deel van syne gasten,
Die nu als metter hant in Nabals have tasten,
En zijn in haren geest ten besten niet gesint,
Vermits de jonge vrou by hem genade vint.
Gevvis (soo haren raet maer hadde mogen gelden)
Daer hadde bloet gevloeyt op al de naeste velden,
Daer vvas maer stofs te veel (soo vvert het stuck gevat)
Te geven tot een buyt vvat Nabal oyt besat.
En hadden sy gevveest beleyders deser saken,
Sy vvouden onder een aldus haer deelingh maken,
Dat voor hen Nabals goet, en dat de jonge vrou
Tot lust en tijt-verdrijf aen David vvesen sou.
De vorst noch even-vvel geboot de rappe benden
Te keeren van den tocht, en naer het heir te vvenden.
Hier deylt hy aen het volck al vvat Abigil gaf,
Doch nammer (haer ter eer) voor hem een vveynigh af.
| |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Daer schickt sigh al het heir ontrent de dichte boomen,
En in het groen gevvas, en aen de koele stroomen;
De tafel is het velt, en stoelen 't jeughdigh gras,
En niet een mensch en scheyt, voor dat het avont vvas.
Abigil, onder dies in haer bedrijf gekomen,
Die vint het gansch gesin met blyschap in-genomen,
Bevint door al het huys gelijck een koninghs feest.
Een yder is verheught; maer Nabal aldermeest.
Die hadde sonder maet en boven meugh gedroncken,
Soo dat syn grilligh breyn ten vollen is beschoncken.
Ey siet vvat desen man en menigh mensch gebeurt,
Hy svvom in enckel vreught, vvanneer hem dient getreurt.
Abigil sagh het aen al vvat de gasten deden,
En hoese gaen te vverck, en in de bouten sneden,
En hoe het maeghden-rot een harders deuntjen songh,
En in het groene sat, of aender heyden sprongh,
En hoe dat Nabal vvoelt, en yder dede drincken,
En stracx al vvederom een vollen beker schincken.
Maer sy, tervvijl hy brast, en seyt hem niet een vvoort
VVat David had bestaen, en hoe hy vvas gestoort.
Doch als hem naderhant en aen syn rauvve knapen
De brocken zijn verteert, de dampen uyt geslapen,
Soo tijt het vvijf te vverck, en seyt met heussen mont,
Dat hem gevveten dient, en haer te seggen stont:
Het is genoegh bekent hoe Davids rappe benden
Ons vee geen hinder doen, ons kudde niet en schenden,
Maer datse vreedsaem zijn, en datter niet een beest
Voor diefte, voor gevvelt, of ander hinder vreest.
Noch vveet ghy, vveerde vrient, hoe David al te voren
Is uyt des Heeren naem als hooghste macht gekoren,
En dat hy metter tijt, nae menigh ongeval,
Eens rechter in het lant, jae koningh vvesen sal.
| |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
En ghy noch even-vvel, vvanneer syn boden quamen,
En met een heus gelaet tot ons haer toevlucht namen,
Hebt syn manhaftigh volck gansch qualick af-gerecht,
En David uyt-gemaeckt gelijck een boosen knecht.
Hoe! vvast niet best gevveest (nae dien u die naers saten,
En met een vollen mont van onse kudden aten)
Te senden eenigh deel aen soo een trouvven vrient,
Die al het gansche lant en ons ten goede dient?
'T is jae een nutte kunst voor die by menschen leven
Te schencken als het dient, en vvech te konnen geven.
VVant die te rechter tijt syn hant ontsluyten kan,
Dat is een vvel-gevvilt, een vvijs, en geestigh man.
Ghy vvetet even selfs, dat uvve rauvve zeden
By niemant van het volck en konnen zijn geleden,
En dat u grilligh hooft in vollen brant ontsteeckt,
Soo haest als eenigh mensch u niet te pas en spreeckt.
Ick hebbe menighmael, oock met gestorte tranen,
V tot een soeter aert bevlijtight aen te manen;
Maer vvat ick oyt begon, ghy hout u vvrangen aert,
En blijft juyst even soo, als ghy te voren vvaert.
Ist niet een oude les, dat heus en vvel te spreken
Kan tvvist, en ongemack, en quade slagen breken,
En dat in tegendeel een fel en vinnigh vvoort,
Oock sachte lieden selfs en stille sinnen stoort?
Ick hebbet metter daet, en op gevvisse gronden,
Ick heb het even selfs ten vollen ondervonden,
Ick heb het bey gelijck gesien op eenen dagh,
En vvat een vinnigh vvoort, en soete tael vermagh.
Mijn hert dat schrickter af, vvanneer ick gae bedencken,
Hoe dat het leger quam, om al het huys te krencken,
Om ons, en gansch het dorp, te brengen in den noot,
En u voor alle dingh te geven aen de doot,
| |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
'T en vvare Godes hant, tot ons behout genegen,
Het quaet had af-gekeert, door onverdienden zegen.
Gevvis het gansch gesin dat lage nu vermoort,
En ghy in't stof gedruckt, en in u bloet gesmoort.
VVant als ghy vinnigh spraeckt tot Davids trouvve knechten,
En dat sy haren heer des gingen onder-rechten,
Doen vvert syn geest verruckt, soo dat de goede vorst
Nae vvraeck, en ons bederf met al de sinnen dorst.
Hy liet van stonden aen den fellen horen blasen,
En ded' het gansche rot van spijt en vvrevel rasen,
En daer quam flucx het heir met rasse schreden aen,
Met opset ons gesin, en u voor al te slaen.
Ick, hier van onderrecht, ben, na mijn kranck vermogen,
Tot David af-gereyst, en tegen hem getogen,
En God heeft mijn gesmeeck gegeven dese kracht,
Dat hy is van den spijt tot beter sin gebracht.
VVel, geeft den Heere danck, en vry met volle leden,
Dat u des levens draet niet af en is gesneden,
En, vvat ick bidden mach, betracht een beter aert,
En vvort een vvijser man, als ghy te voren vvaert.
Men leert uyt ongeval, uyt druck, en harde slagen,
Hoe dat men leven moet, en sigh behoort te dragen.
Doet hier dan vordeel met. vvant die uyt droefheyt leert,
Die vint syn ongeluck in blyschap omgekeert.
Als Nabal 't stuck door-sagh gelijck het vvas gelegen,
Soo is een koude schrick hem op het hert gezegen,
'T schijnt dat het levens-vocht hem in de borst vervriest,
Soo dat hy neder zijght, en alle kracht verliest.
Siet daer een mensch vervremt van alle goede zeden;
Hy danckt de vrouvve niet voor haer besette reden,
Noch voor haer vvijs beleyt, noch voor haer kloecke daet,
Soo dat haer soet bedrijf als roock daer henen gaet.
| |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
En, dat het slimste vvas, geen stem en vvert verheven,
Om voor des Heeren gunst een danckbaer hert te geven.
Noch min stelt Nabal vast, dat hy na desen tijt
Sal toomen syn gemoet, en hoeden voor den spijt,
Dat hy sal vvijser zijn, en sachter leeren spreken,
Dat hy sal beter doen, en vveeren syn gebreken.
Dit had hem vvel betaemt; maer neen, ô leyder! neen,
Syn hert is als een block, syn geest een harde steen.
En eer de thiende son quam aen den hemel schijnen,
Soo sagh men als een roock syn bange ziel verdvvijnen.
God sloegh hem dat hy sterf. Siet hier, ô vrienden, siet!
Dit heeft de vverelt in, de vreughde baert verdriet.
Stracx ginger door het lant, dat Nabal vvas gestorven,
En dat de jonge vrou haer vryheyt heeft vervvorven,
Dit riep de snelle Faem, als met een vollen mont,
En Kenas hoordet eerst, daer hy op schilt-vvacht stont.
Hy vvas een hups gesel, en hadde lange dagen
Met David ongemack en enckel leet gedragen.
Hy stont doen op den vvegh een vveynigh uyt het heir,
Hy lett' op syn beroep en past op syn geveir.
Hy vvandelt aen den bergh, en gingh een deuntjen singen,
Ten eynde dat de slaep hem niet en sou bespringen.
Al is het lant in roer, hy voed' een stillen geest;
Het blijckt uyt syn gesangh, dat hy den Heere vreest.
Gesangh Voor een krijghs-man op de schilt-vvacht staende.
Op de wijse, Iamais une si belle Dame, &c. O Ghy, die noyt gewoon te slapen,
Noch echter stage rust geniet,
Weest, Heer, een harder uwer schapen,
En op u knechten neder siet.
Eylaes! ons waken
En kan niet maken,
Ten zy ghy ons u gunste biet.
Wilt u tot onsen leger wenden,
Waer dat hy sigh ter neder stelt,
En hout de wacht voor onse benden,
Wanneer wy trecken in het velt.
En laet ons wallen
Niet overvallen,
Noch door verraet, noch door gewelt.
| |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Ghy kent des werelts groote wercken,
Als schepsels van dijn eygen hant.
Ghy kont oock inder haest bemercken
De gronden van het gansche lant.
Laet uwe stralen,
Maer neder-dalen,
En, Heer, wy zijn in goeden stant.
Ons sweert en kan ons niet beschermen;
Daer in bestont noyt onse kracht.
Ghy wilt maer onser, Heer, erbermen,
En hout voor ons gestage wacht.
Soo kan noyt quellen,
Noyt ons ontstellen
Al watter hindert in der nacht.
Laet noyt den slaep mijn oogh bekruypen,
Terwijl ick hier dus eensaem stae,
En laet noyt vyant komen sluypen,
Dat hy my in het duyster slae.
Laet my de sinnen
Niet overwinnen,
Dat ick verkeerde wegen gae.
Maer t'wijl ick hier ben om te wachten,
En dat ick vlijt noch moeyte spaer,
Bestiert, ô Heere, mijn gedachten,
Dat ick mijn eygen ziel bewaer.
Sent uwen segen
Op mijne wegen,
En hoet mijn geest voor hels gevaer.
Tervvijl de krijghsman songh begon de son te rijsen,
Om al vvat duyster is de menschen aen te vvijsen,
En siet, een harders knecht, die na syn kudde gingh,
Die sprack de lanser aen, en seyt hem alle dingh,
En seyt hem boven-al, hoe Nabal is getreden
Den vvegh van alle vleesch, en, van de doot bestreden,
Den lesten adem gaf, en dat syn jonge vrou
Is sonder eenigh kint gelaten in den rou.
Iuyst op dien eygen dagh vvas David op-geresen,
Om vroegh op syn bejagh, en in het velt te vvesen.
Hy stont alree begort met syn manhaftigh svveert,
En sagh voor hem getoomt een fris en moedigh peert.
Maer siet in desen stant is Kenas aen-gekomen,
En scheen aen syn gelaet met blyschap in-genomen.
Hy buyght hem voor den helt, hy biet hem goeden dagh,
En stort hem in de borst dat op syn herte lagh:
Geluck, ô machtigh vorst, u leet is nu gevvroken,
V schaemte vvech gedaen, ons smaetheyt af-gebroken;
Siet! Nabal is gereyst nae 't onder-aertsche dal,
Soo dat hy nimmermeer ons vveder hoonen sal.
Het vvas hem aengedient, vvat ghy had voor-genomen,
En daer uyt is een schrick hem veerdigh over-komen,
| |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
Een schrick vol diepen angst, soo dat hy neder viel,
En is te deser stont een lichaem sonder ziel.
Soo haest de vorst het vvoort quam in syn oore zijgen,
Soo voelt hy synen geest tot in den hemel stijgen.
Lof, seyt hy, zy den Heer, die mijnen vvegh bevvaert,
En even vvrake doet aen Nabals harden aert.
Dien eygen oogenblick hy voelt syn jonge sinnen
Door seker diep gepeys in stilheyt overvvinnen.
Hy sagh Abigaïl, en haren rooden mont,
Als of de jonge vrou hem voor het ooge stont.
Hy dacht aen haer gelaet, aen haer bevalligh spreken,
En hoe haer soeten mont syn gramschap vvist te breken,
En hoe sy rechten kon, door heus en vvijs beleyt,
Al vvat door onverstant by Nabal is geseyt.
Hy voelt in dit gepeys syn gansche ziel bevvegen,
En al syn innigh mergh dat vvort tot haer genegen.
En vvaerom langh verhael? Hy maeckt een kort besluyt,
En stiert dien eygen dagh een deel gesanten uyt.
Die gaen tot Maon op, die gaen Abigil groeten,
En met een blijde tael haer droeven staet versoeten.
En Sem, aen vvien de vorst den last had op-geleyt,
Die boogh hem voor de vrou, en heefter dit geseyt:
V vvijsheyt, schoone bloem, heeft onsen prins bevvogen,
Dat hy syn hoogen geest tot uvvaerts heeft gebogen,
Soo dat syn innigh hert u vvare liefde draeght;
Dies naeckt u groot geluck, indien het u behaeght.
VVy hebben vollen last, u dit te komen seggen.
Ghy vvilt het deftigh stuck na reden overleggen.
Een prins die biet u aen syn onverbroken trou,
Indien het u bevalt, ghy vvort syn echte vrou.
Hy die u gunst versoeckt is tot de kroon geboren,
Is tot een vorst gesalft, en tot het rijck gekoren.
| |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
Soo ghy hem gunnen vvilt u trou, en rechterhant,
Ghy zijt van heden aen prinçesse van het lant.
Denct vvaer ghy voortijts vvaert, en vvaer ghy staet te komē,
Indien maer dese kans voor u vvert vvaer-genomen.
VVeet dat u dit geval tot hooger staet verheft,
Soo ver Ierusalem uvv' Maon overtreft.
Ghy, die te voren saet te midden in de schapen,
Sult vvoonen in het hof, en by een koningh slapen,
Sult harderinne zijn van Iacobs hooge stam,
En van des Heeren volck, het zaet van Abraham.
V sal geen nortse kop, geen vvint-geck meer ontstellen,
V sal geen grilligh hooft de teere sinnen quellen;
Een vvijs een deftigh vorst, een spiegel van de deught
Die sal een trooster zijn, een leyder uvver jeught.
Bedenckt hoe veelder zijn, oock van de grootste vrouvven,
Die vvenschen van den Heer, aldus te mogen trouvven.
Maer soo een hoogh geluck en is voor yder niet.
Ghy daerom neemtet aen, dat u de koningh biet.
Abigil op het vvoort die liet haer neder zijgen,
En scheen een diep gepeys op dit versoeck te krijgen.
Sy vveet vvie David is, al lijdt hy tegenspoet,
En stelt het voor gevvis, vvat hem gevvorden moet.
Sy vveet, dat alle daegh geen goede stonden komen,
En dat een schoone kans dient vvaer te zijn genomen.
Sy vveet noch boven al, dat God is metten man,
En datse mette vorst niet qualick vvesen kan.
Sy spreeckt dan in haer selfs: God geve synen zegen,
Ick vinde mijn gemoet tot desen helt genegen,
Ick sie hoe dit geluck my van den hemel daelt,
En dat op dese kans niet langh en dient gedraelt.
Het is des Heeren vverck, dat soo een machtigh koningh
Syn oogh heeft laten gaen op mijn geringe vvoningh,
| |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Dat David over my syn edel herte streckt.
VVel aen, ick neem den gangh daer my den hemel treckt.
Sy keert haer tot het rot van David uyt-gesonden,
Sy spreeckt de mannen aen, daer sy te samen stonden:
Ick ben, manhaftigh volck, voor uvven vorst bereyt,
VVaer dat hy trecken sal, of vvaer hy my geleyt.
Ick vvil op syn bevel, op syne diensten passen,
En aen syn knechten selfs haer moede voeten vvassen,
Ick vvil hem eygen zijn in vreught, en svvaren rou,
En, met een vvoort geseyt, ick ben syn echte vrou.
Terstont nae dit gespreck, de bruyt gaet haer bereyden,
En kiest vijf maeghden uyt, en doet haer soo geleyden.
Sy tijt tot David in, soo veerdigh alsse kan,
En hy onthaelt de vrou gelijck een echte man.
| |||||||||||||||
t' Samen-sprake op 'thovvvelick van David en Abigail.
|
1. | OF een man vvel doet, een vvijf te trouwen wijfer als hy is, en of een vrou wel doet, een man te nemen minder in verstant als sy is? |
2. | Of een vrouwe de schuldige goet-willigheyt aen een droncken man verbonden is te betalen? |
3. | Of een vrouwe yet magh verschencken sonder weten van den man? |
4. | Of een vrouwe qualick van haer man magh spreken, en wanneer? |
5. | Wat van weduwen te trouwen te gevoelen is? |
6. | Watter beter is, een quaet of goet mans na-gelatē weduwe ten wijve te nemē ? |
7. | Offet goet is door tusschen gestelde personen een houwelick te wege te brengen? |
8. | Van houwelicken van State, eñ bruyts in 't harnas te bestapen. |
9. | Of een gehoude vrouwe yemant magh beloven te trouwen als haer man sal gestorven zijn, en of, sulcx geschiet zijnde, ende de man gestorven wesende, sy uyt krachte van soodanigen belofte gehouden is de trouwe te voltrecken. |
10. | Of een man syn wijf by testamente aen een ander magh besetten. |
Phi. Neemt my ten goede, vveerde Sophronisçe, dat ick u geen tijt en geve, nae 't lesen van dese geschiedenisse yet te seggen. want ick oordeelde, dat ghy, hier op u bedenckē openende, dadelick sout sprekē op de gelegentheyt van't houwelick van David en Abigaïl, daer van wy de historie hebben gelesen, daer ick wel eerst een woort wilde hooren over het houwelick van Nabal en Abigaïl, en dat op dese twee vragen, te weten, Eerstelick, of Nabal wel dede een wijf te nemē sneger ende wijser als hy selver was. En ten tweeden, of Abigaïl wel dede, een man te trouwen minder in verstant als sy, dewijle sy hem voor haer hooft en vooght hadde te kennen, gelijck alle vrouwen sulcx toestaet te doen.
Soph. Hier soude veel op te seggen vallen ter eender eñ ter anderer zijde, vveerde Philogame; maer om daer op niet lange te staen, als buyten onse historie wesende, sooGa naar margenoot+ isset kennelick, dat in alle manieren Nabal in desen gansch wel heeft gedaen voor hem eñ de zijne. want tē ware sake geweest dat syne Abigaïl van meerder bescheydentheyt vvare geweest als hy selfs, soo hadde hy en syn geheel huys gewisselick in den gront uyt-geroyt ende bedorven gevveest, gelijck ons de jegenwoordige geschiedenisse klaerlick uytwijst. En wat het geheel beleyt van dit houwelick aengaet, my dunckt, dat het selve een gestalte heeft gehadt na de regels, die eenige geleerde, en onder anderen oock Erasmus geerne in de houwelicken sagen in-gevoert.
Phi. Wat ghy door die regels verstaet, weerde Sophronisçe, en weet ick eygentlick niet. Maer wat my aengaet, soo meyne ick, dat dit houwelick strijdigh is geweest met de gemeene gronden, in gelijcke saken altijt gepresen, en voor de beste geoordeelt. want schoon de meeste gelijckheyt van gelegentheyt en genegentheyt tusschen de gehoude personen de beste houwelicken wort geoordeelt te maken, soo sie ick hier eē seer groote ongelijckheyt tusschen dese twee. want aen de eene zijde sie ick Abigaïl verstandigh, bescheyden, vriendelick, en geseggelick, oock aē d'ander zijde Nabal dwaes en onredelick, daerenboven norts en dwars. En of soo grooten ongelijckheyt tusschen de gehoude een goet houwelick kan maken, dunckt my gansch bedenckelick te wesen.
Soph. Erasmus, en eenige voortreffelicke mannen zijn van gevoelen, dat die houwelicken de bequaemste zijn, in de welcke de gebreken van den eenen door een beter gestalte van den anderen konnen geholpen, ofte immers versacht worden; en daerom meynen de selve, dat soo wanneer een man te open van hant ofte te quistigh is, dat hem een vrouwe dient die wat vast-houdende eē schaers is. Als de man te haestigh en oploopende is, dat hem dan eē vrouwe behoort toe-gevoeght te werden, die sacht, koel en langhmoedigh is. Als de man uyt-huysigh ende woelende is, dat hem een wijf dient die stil en geset is. Als de man wat te dom, van weynigh begrijps of te slap gesouten is, dat hem in dien gevalle een gauwe, snege, dappere en deftige vrouwe van noode is; oordeelende voorts in 't gemeyn, dat een huysgesin niet wel en is sonder soo een bequame vermenginge.
Phi. Maer soudet niet beter vrede in huys geven, indien man en vrouwe eens gesint en van eenen aert waren, nae den ouden regel.
Soph. Wat den uytterlicken vrede ende ruste van 't huys aengaet, die geloove ick dat door gelijckheyt van aert ende gelegentheyt beter gehouden kan werden; maer wat den oirboir van 't huysgesin en den welstant van 't gemeene raeckt, meyne ick, dat het gevoelen van Erasmus beter is. En op dat de vrede van de huys-houdinge niet gestoort en vverde door dusdanige ongelijckheyt van aert, soo isser grooter bescheydentheyt van noode, op dat yder syn partuyr magh doen begrijpē, wat best is voor de huys-houdinge.
Phi. 'T is soo ghy seght, weerde Sophronisçe. want ick hebbe wel ervaren en wijse lieden hooren seggen, dat een andere te doen gevoelen als ghy gevoelt, een van de meeste kunstē ter werelt is. Dies soo mercke ick, dat my aen alle kanten in dese gelegentheyt voor komen dingen, die naerder te bedencken zijn, en onder de selve stel ick oock
dese uwe aenmerckinge, die ick tot andere gelegentheyt daer nu wil laten blijven. Maer nadien wy nu in Nabals huys-houdinge zijn getredē, soo koomt my jegenwoordigh hier noch te voren een vrage, die my door de dronckenschap Nabals ter eenre, en door de wijsheyt van Abigaïl ter anderer zijdē in den sin wert gebracht. Ick sie dat Nabal na syn gehouden maeltijt gansch van den dronck is overwonnen geweest, en soo in syn kamer en by syn wijf is gekomē hier op vrage ick, of een echte vrouwe, des geverght zijnde, aen haren beschonckē man de gemeenschapGa naar margenoot+ van haer lichaem magh weygeren, tot op een anderen tijt.
Soph. Tot antwoorde segh ick, dat soodanigen versoeck met behendigheyt af te keuren gansch prijsselickis, en dat een echte vrouwe in die gelegentheyt niet alleenlick en vermagh, maer oock behoort vveygerigh te wesen van gemeenschap van bedde.
Phi. Hoe dat? En moet niet de wille van het wijf den wille des mans onderworpen zijn?
Soph. Iae in trouwen. Maer hoe sal de vrouwe harē wille dē man onderwerpen, ten tijde de man selfs geen wille, jae geen redelick vernuf en heeft?
Hier by gevought, dat het kennelick is, wat vrucht datter voort-koomt uyt het geselschap van een droncken man, daer de natuyrondersoeckers met goede redenen vry wat veel van seggen, hier nu te langh om verhalen. En, om hier van te scheyden, ick houde dit vers een goede lesse te wesen voor een man in soodanigen ongestalte:
Phi. Maer het is tijt te komen tot dese onse jegenwoordige geschiedenisse, daer op ick vry wat te vragen hebbe, en ghy al vry wat te doen sult vinden, om my te vernougen. Voor eerst hoor ick dat ghy Abigaïl seer gepresen en als tot den hemel verheven hebt, om verscheyde redenen, daer toe bygebracht; maer ick beelde my in, veel dingen in desen handel te sien, die (mijns oordeels) vry al wat op-sprake en tegen-sprake onderworpen zijn. Voor eerst soo sie ick, dat Abigaïl bestaet, haers mans goederen, sonder synen weten, wech te schenckē, en daer passe ick op een goet Duyts spreeck-woort, Es seint bose hennen die ausz leggen. 'Tzijn quade hennē die haer eyeren buytens huys gaen leggen. En dit dunckt my te meer hier te passe te komen, vermits schenkagien, komende van een vrouwen-hant, van allen tijt als verdacht zijn gehouden geweest.
Ten tweeden merck ick, dat Abigaïl qualick spreeckt van haren Nabal, ten aenhooren van David ende syne mannen, en gedencke daer by dit Frans spreeck-woort: Quand une femme blasme son mari elle demande la dance de son voisin.
En noch is my te binnen gekomen in't lesen van dese geschiedenisse, dat het onbetamelick was, datse soo haest veerdigh was om jae te seggē, en David syn versoeck toe te staen, als hy haer ten houwelicke dede versoeckē, sonderlinge gelet, dat sulcx geschiede gansch onlanghs nae haers mans overlijden. Oock kan ick noch al meer seggen tot haren laste; maer wil het voor dit mael hier by latē, verwachtende, hoe ghy al dat nu geseyt is voor haer goet sult maken.
Soph. Ick bekenne, goede Philogame, gelijck al het gene, dat ghy hier tot nadeel van onse Abigaïl hebt voort-gebracht, vry wat bedenckens heeft, dat aen de ander zijde al het selve, tot hare verschooninge, wel is vvech te nemen, als men insicht wil nemen op de omstandigheden van de geheele sake. want wat aengaet, dat ghy voor eerst meynt by haer qualick gedaen te zijn, de goederenGa naar margenoot+ hares mans buyten synen weten wech te geven, daer tegen koomt in aenmerckinge, dat de wijse Abigaïl hier in niet erger en heeft ghedaen, dan als een koop-mans dienaer, schipper of diergelijcke doet, die ten tijde van eē groot tempeest over boort werpt een deel van syns meesters beste koopmanschappen, om de reste te mogen behouden. Wat het tweede belanght, en dat sy haren manGa naar margenoot+ misprijst, hem een dwaes noemende, dient gelet, dat, gelijck somtijts yemant kan gepresen werdē tot syn bederf, dat van gelijcke yemant somtijts gelaeckt kan werden tot syn behout. De vos (seggen de fabulen) prees eens den haes, ten by-wesen van den leeu, vermits syn leckere bouten en malsche len-
denen, en misprees ten selven tijde syn wijf, datse mager en tay was. Wie van beyde meynt ghy wilde hy behouden of bederven? De sake spreeckt selfs. Dat Abigaïl haer man een dwaes hiet en streckte tot geen anderen eynde, als om hem te behouden, ende op dat David geen hant aen hem en soude leggen, als desselfs gramschap onweerdigh wesende, hebbende liever haren man voor een dwaes te doen achten, en alsoo uyt het gevaer te trecken, als hem voor een wijs man te laten dooden. Soo hadde oock David ontrent dien eygen tijt liever, voor een nar aengesien te worden in 't hof van Achis koningh tot Gath, als voor een wijs man in 't selve hof om dē hals te rakē.(1. Sam. 21.13.) Beroerende het derde van dat ghy meynt, datse te veerdigh is geweest de aenbiedinge van David aen te nemen; daer tegen is te letten, dat men in oude tijden de vryagien soo grooten swier niet gewoon en was te geven als wel hedensdaeghs, blijckende uyt de houvvelicken van Isaac en Rebecca, Moyses en Siphora, Obed en Ruth, Tobias en Sara, die al sonder groot beflagh zijn toe-gegaen. Het welck ten aensiene van weduwen en groote prinçē insonderheyt plaetse heeft gehadt, en noch heeft. Maer of dit is geschiet korts of lange naer het overlijden van haren man en kan niet sekerlick uyt den text werden bestoten, en is te dencken, dat David haer eerst heeft laten uyt-treuren, en dat hy haer daer naer ten wijve heeft versocht, gelijck by hem tē aensiene van Berseba is gehandelt. (De jure annus luctus servandus mulieribus (L. 2. C. de secund. nupt. Seneca epist. 63.) Nec obstare dicta Apostoli Rom. 7. & 1. Cor. 7. contra communem Canonistarum opinionem, Arnisaeus in tractat. de jure connub. cap. 5. sect. 4. num. 5. multis asserit. Sed principes illa non curasse, & gravidas ad sese traxisse ibidem exemplis testatur.) Of misschien magh hy gedaen hebben als het Frans spreeck-woort seydt, daer mede het oudt seggen van de Spaengjaert over een koomt: La vefue avec le deuil, & la fille avec le morveau.
Phi. Wel, laet ons dan van Abigaïl ons af-scheyt nemen, ende het ooge eens werpen op David. Voor eerst dunckt my bedenckelick geweest te zijn voor David, eē weduwe voor syn partuyr te verkiesen, ende dat van een soo selsamen hooft als Nabal is geweest, wiens gebreken syn weduwe lichtelick aen David ten houwelick soude hebben mogen brengen, gelijck by de oude gelooft is, dat weduwen niet alleenlick haer eygen, maer oock haer voorleden mans feylen ten tweeden houwelick veel plachten in te brengen. Ick sie oock, dat de Israëliten van de houwelicken van weduwen ten besten niet en hebben gevoelt. Van haer Priester wert geseyt, dat hy geē weduwe, noch verstootene, noch geschoffierde, noch hoere, maereen maeght syns volcx ten wijve moet nemē. (Levit. 21.14. Ezech. 44.22.) Oock lese ick, dat de Israëlitē eenige stedē ofte landē in-nemende veel zijn gewoon geweest, alle vrouwen die by mannen gelegen hadden om hals te helpen, ende de maeghden alleen voor haer te behouden. (Ne meminerint pristinarum voluptatum, ait Hier. ad. Fabiolam.) Het vvelck selfs mede by hun is gepleeght, ten aensiene van haer eygē volck, als te sien is uyt het verdelgen van de stadt Iabes in Gilead. (Recht. 21.12.) Soo is dan de vrage, of David, alreede zijnde een gesalft koningh over Israël, wel dede, een weduwe, ende sonderlinge van den roeckeloosen Nabal, tē wijve te nemen?
Soph. Ghy opent hier een deure tot eē wijtloopigh gespreck, dat vry ondersoeckens weerdigh is. Maer voor eerst, wat het trouwen van een weduwe belanght, ick bevinde,Ga naar margenoot+ dat veel geleerde daer van soo af-keerigh niet en zijn, als sommige naeu-keurige jongelingen, die meer op wellust, als op den vvelstant van de huys-houdinge het oogh zijn gevvoon te slaen. Ick hebbe in sekeren brief van onsen Erasmus, geschreven aen een Pensionaris van Haerlem, gelesen, dat Thomas Morus, die groote Cançelier van Engelant, gewoon was te seggen, dat, schoon hy hondert vrouwen voor hem te trouwen hadde, dat hy niet eene jonge dochter, maer al weduwen soude verkiesen, soo wel hadde die soete man sigh by de weduwen bevonden. Hy oordeelde van de vrouwen, als van de peerden, en meynde, dat het beter is een beset, getemt, en wel-gemaeckt huys wijs tot hem te nemen, als een dertel, onervaren en weeligh meysjen in huys te brengen.
Phi. De spreeck-woorden (van de vvelcke ghy al vry wat veel pleeght te houden) die en zijn nochtans soo gunstigh niet voor de weduwen. Ick sie dat men dit meest al voor vast stelt:
Een schoen die alreede nae eens anders voet
haer bochten genomē heeft moet niet alleen haer eersten stant veranderen, maer oock een anderen aen-nemen, het welck beyde niet sonder moeyte en geschiet. In't korte gheseyt, ick en geloove niet, dat ghy het met den Cançelier van Engelant hier houden sout, weerde Sophronisçe.
Soph. Maer, dat nu daer latende, soo seght my doch, wat van beyden beter zy, of dat yemant sigh ten wijve neme een weduwe van een goet en sachtsinnigh man, ofte wel van een harden en rauwen quast, gelijck Nabal beschreven wert?
Phi. Voor my, ick houde dat de keuseGa naar margenoot+ van die beyde licht te doen is, en soude wel vast derven stellen, dat een weduwe by een soet en bescheyden man een tijdt langh gheweest zijnde, en by gevolge desselfs reckelicken en gevoughelickē aert haer selfs toegeeygent hebbende, ontwijffelick een eerlick man nutter sal wesen inde by-wooninge, als een vrou-mensch dat, by eenen herseloosen kop hebbende geleeft, vermoedelick voor een goet deel van desselfs norsche rancken sal erfgenaem gebleven zijn, gelijck het qualick anders kan geschieden, of yemant die by den krepelen woont moet leeren hinckē.
Soph. Maer, soete Philogame, soude men aen d' ander zijde niet wel glimpelick konnen seggen, dat yemant een weduwe ten wijve nemende van een straf en norts man, en die haer te voren qualick en hardelick heeft bejegent veel meer dancx sal begaen, en haer veel stercker aen hem sal konnen verbinden, soo vvanneer hy de selve heusselick, en met soete bescheydentheyt sal handelē, dan of hy eene hadde getrout die al te vorē als op rooskens heeft getreden, ende eē geduerigh soet onthael by een beleeft man ten vollen heeft genoten? Voor my ick soude vvel exempelen konnen aenwijsen, daer de uyt-komste heeft geleert, 't gene ick nu hebbe geseyt waer te zijn.
Phi. Ick bidde u, weerde man, en laet ons voor dit mael niet dieper gaen in de ondersoeckinge van dese gelegentheyt. vvant ick ben gesint, dit voor een tasel-reden eerst daeghs op te vverpen onder een goet geselschap, daer ick weet dat reden voor en tegen niet en sullen ontbreken, en dan wil ick eens naerder hier van met u handelen. Nu bid ick u, my een woort te willen seggen op de gelegentheden van de houwelicken, die niet door de eygen personen diese aengaen, maer door een derde persoon werden gedreven en gesloten, en wat u gevoelen derhalven magh wesen.
Soph. Om kort te sprekē, Philogame, geen bode beter als de man selfs. In de eersteGa naar margenoot+ insettinge des houwelicx schiep God niet alleen de vrouwe, maer brachtse en steldese voor Adam (Genes. 2.23.) ten eynde hy sien mochte met wien hem te versellē stont. My dunckt, dat een vrouwe ofte oock een man aen te nemen door boden, door gesanten, en diergelijcke tusschen-gestelde personen, sonder malkanderen gesien en beademt te hebben, een gansch bekommerlick stuck wercx is, en veelderley ongemacken onderworpen. want neemt dat yemant last heeft gegeven om uyt synen naem een houwelick te gaen versoecken, en oock sluyten, en dat hy daer nae berou krijght, en schrijft syn last op, als het houwelick al gesloten is, wat dunckt u, sal het houwelick bestaen? Ofte in gevalle hy aen een jonge deerne geschreven heeft, dat hy haer syn trouwe aenbiet, en dat sy sulcx aen-neemt, met kennisse selfs van getuygen; maer, eer sy sulcx hem kan laten weten, schrijft haer, dat hy van sin verandert is. Siet, wat een ongelegentheyt!
Phi. Even-wel soo vinden wy, niet alleenlick sulcx by de oude veel geschiet te zijn, gelijck ten aensiene van Isaac en Rebecca (Genes. 24.) een merckelick exempel wert gevonden, maer hedensdaeghs onder de groote noch is geschiedende. (Cypr. cap. 9. §. 22.) Gelijck men weet, dat de selve op andere lieden oogen, en op het gesicht van een contrefeytsel alleen veeltijts haer houwelick zijn gewoon aen te gaen:
Oratum misi proceres, qui proxima nobis
Iura tenent. fateor, Stilico, non parva poposci.
Soph. Aengaende het exempel van Isaac en Rebecca, in al dat vverck siet men als Godes eygen hant en beleyt, behalven het nae bloet-verwantschap, en vermoede kennisse tusschen de selve tvvee personen; sulcx dat daer uyt geen regel te trecken is. Maer wat belanght prinçen, koningen, en diergelijcke uyt-muntende personagien, devvijle de selve als aen haer rijcken gebonden zijn, en dat der selver af-wesen gansch bekommerlick is voor haren staet, soo en kon-
nen der selver houwelicken niet vvel anders beleyt werden, als door tusschen gaende personen, en onderlinge af-beeldinge, ter weder zijden toe-gesonden. Maer ondertusschen hoort men al dickmael: Le diable de peintre m' a trompé. En té moet niet vreemt geacht werden, dat soodanige houwelicken in af-wesen van den bruydegom werden gesloten, devvijle de bruyt oock, in 't af-wesen van den bruydegom, by andere, doch uyt des selfs naem, dickmael wert beslapen.
Phi. Wel! hoe dat?
Soph. Door eenigh treffelick af-gesanter, sonderlinge daer toe gelast van wegen syn meester.
Phi. Ick en wil niet gelooven, dat eenigh prins oyt ambassadeur tot sulcx soude willen gelasten, tē ware de selve van gevoelen mochte vvesen als die van Lacedemoniē eertijts werden geseyt geweest te zijn, alleen, soo men meent, sorge dragende om deftige borgers den Staet voor te brengen, en mitsdien vvel mogende lijden, dat hare vrouwen by eenige treffelicke personagien bevrucht vverden (Plutarch. in Cic.) gelijck oock Alcibiades een koninghs gemalinne, ten tijde hy ballingh vvas by die van Lacedemonien, ten eynde als vorē, toe werde gestaen, gelijck Plutarchus in syn leven is verhalende.
Soph. Het gene ick segge getuygen ons verscheyde historien; maer daer komen by sekere sonderlinge omstandigheden, die de sake buyten verdachtheyt van onbetamelickheyt zijn stellende, dewijle het gebruyck van die van Lacedemonien by ons in ongebruyck is gegaen.
Phi. En hoe doch, weerde Sophronisçe?
Soph. De bruyt, na gehouden maeltijt,Ga naar margenoot+ danserijen, tournoyen, mommerijen en diergelijcke, vvert in 't gesichte van de aensienelickste van 't rijck in haer kamer gebracht, ontkleet en in 't bedde geleyt, vvaer by dan wert gehaelt dē af-gesanter in vollen harnas, die in soodanigen gestalte in den naem van syn koningh mede te bedde wort geholpen, en by de bruyt geleyt, een been tot de knye toe onder, en syn ander been buytē het decksel zijnde. In deser voegen is Maria van Valois, als sy aen Maximiliaen aerts-hertoogh van Oostenrijck troude, beslapen gevveest by Lodowijck van Beyeren, als Pontus Heuterus, en andere verhalen. Gelijck oock Polydorus Virgilius in syn Engelsche historie ghelijcke exempelen verhaelt, daer uyt blijcken magh, hoe de groote door andere personen haer bruyts plachten te doen beslapen. (Sic Maria Valesia in Ludovici Bavari legati primarij & Maximiliani Austriae archiducis manum conveniente, ac solemni principum more in eodem thoro illi dexteram tibiam armato accumbente, conjugium initum fuit. (Marchantij Flandria lib. 3.) Pontus Heuterus in Austriacis de eo verba faciens, dicit, Bavarum semiarmatum, nomine Maximiliani, cum Maria, principum more, concubuisse. Polydorus Histor. Angl. lib. 26. sub Henrico vii. scribit, Maximilianum id temporis coelibem nuptias cum Anna Francisci ducis filia per procuratorem fecisse. Et, ut puella (inquit) quod promiserat servare religione teneretur, novo modo rem fuisse peractam. Nocte enim insequente Annam nudam thorum conjugalem, matronis nonnullis ac principibus testibus, fuisse ingressam, & procuratorem, mariti vice, cujus in eo negotio vicarius erat, alterum crus genu tenus intra stragula injecisse, perinde quasi ita puellae notitia habita matrimonium pro consummato haberetur. Quod tamen aliquando in controversiam vocatum est.)
Phi. Dit kan ick nu voor de waerheyt op-nemen, weerde Sophronisçe. want soodoende en lijden de saken geen last, daer ick te voren bedencken op hadde. Maer waerom soo veel fatsoens, devvijle men doch niet en verstaet te laten geschieden, dat men nochtans schijnt te willen doen?
Soph. Het geschiet daerom, lieve Philogame, op dat de handelinge des te bondiger en valler zy, en dat haer niet alleen den koop, maer oock een leveringe mochte verstaen vverden geschiet te zijn. En 't schijnt dat men hier het oogh heeft geslagen op sekere wet in Roomsche rechten (L. mulieres ff. de nuptijs) mede-brengende, dattet geoorloft is door eē gemachtighde eē vrouwe te trouvven, behoudens dat de selve vvert over-genomen in desselfs huys, en dit overnemen schijnt na-gekomen te vverden door 't gemaeckte byslapen, voren geroert.
Phi. Maer is dit al hecht vverck, en wort de trouwe, soo doende, gehouden als of die met vvaerachtige gemeenschap van bedde bevestight en dien volgende een houvvelick in syn vollen leden gemaeckt vvare? My dunckt verstaen te hebben, dat het somwijlen noch al wat gehapert heeft.
Soph. 'T gedenckt my gelesen te hebben, dat Maximiliaen aerts-hertoogh van
Oostenrijck, willende ten wijve nemen een jonge prinçesse, Anna genaemt, zijnde een dochter van den hertoogh van Bretangien, de selve hadde doen beslapen door synen afgesanter, zijnde daer toe sonderlingh gelast, en dat na der prinçen wijse, en in der manierē als voren is verhaelt. Sulcx dat de voorsz. gesanter oock het een been onder het dexel nevens de prinçesse hadde gestrect, en voorts gedaen volgens syn volle macht; maer desen al niet tegenstaende, soo heeft Carel de achste, koningh van Vrancrijck de voorsz. prinçesse (die in voegen als voren getrout en beslapen vvas) sigh selven toe-geeygent, ende niet als voor beuselingen geacht alle de gemaeckte fanfaren, heeft mede de selve vry met een vaster en naerder gemeenschap van bedde de syne gemaeckt, gelijck Polydorus in syn ses-en-twintighste boeck en oock andere meer getuygen.
Phi. Dat koomter van, lieve man. Saken die metter daet selfs moeten voltrocken vverden en zijn niet vast te maken met hoofsche vijse-vasen, en sodanige kromme sprongen; als voren is verhaelt. 'Tis dan best (als ghy wel hebt geseyt) dat de man selve syn saken doe; en dat hy 't op geen waen en laet aenkomen in dusdanige gelegentheyt. Maer dewijle by u jegenwoordelick eenige sonderlinge manierē van doen ontrent der prinçen houvvelicken zijn aengemerckt, soo koomt my by die gelegentheyt in den sin, dat soodanige groote personagien dickwils houwelicken aengaen tot bevestinge van eenige verbonden onderlinge gemaeckt, ofte om eenige oude verschillen alsoo te heelen. Soo socht sigh Pompeius met Cato, en Caesar met Pompeius te versellē. (Suet. in Augusto.) Augustus nam op dien voet ten wijve Claudia, voor-dochter van Antonius gemalinne, eerse schier houbaer vvas. Ptolomaeus Philadelphus volens post multos annos molestum finire certamen, filiam suam Bernicen Antiocho uxorem dedit (inquit Hieron. ad Daniel. 11.) Wat dunckt u van soodanige houwelicken?
Soph. Dit zijn mede houwelicken van State, daer wy te voren wat van seyden, dat is, tē goede van't gemeene beste in-gevoert, maer dickwils niet met het meeste vernugen van de prinçessen, die in soodanigen geval werden besteet, niet naer haer eygen wel genoegen, maer nae de saken van't rijck ofte immers de driften van haer ouders schijnen te vereyschen. Siet oock hier de ongemacken van de grooten in de werelt. Prinçen en koningen dochters vinden dickwils maer een of twee in eē geheel gedeelte van de werelt, met de welcke sy, nae de grootheyt van haer huys, vermogen te versellen, en dan werden sy aen deselve dickmael daer henē gegeven, sonder malkanderen eens te voren gesien te hebben, en mitsdien sonder genegentheyt of liefde. Oock soo worden de selve dickmael besteet aen yemant van een vreemde gestalte van lichaem ofte verstant, en dit al uyt redenen van State (als geseyt wert) daer de dochters van gemeene ofte middelbare lieden in dit geheele werck niet anders en doē als met een vrije verkiesinge, nae met malkanderen een tijt langh te hebben om-gegaen, en eyndelick nae gesette liefde en genegentheyt. En hoe veel sulcx soeter en aengenamer is als het andere, kan yder lichtelick by sigh bedencken.
Phi. Maer my valt hier in (by de ghelegentheyt dat David soo veerdigh sigh vertoonde in 't versoeck van het houwelick van Abigaïl) dat hy, al van den tijt af dat sy hem quam ontmoeten, en door haer wijs en deftigh gespreck (Mellita oratio mirabilis foeminae, seyt hier een geleert schrijver) syn opset ontriet en belettede, vry al wat wel-gevallens in haer moet gehadt hebben, en dat van doen aen die liefde haren gront heeft geleyt, die na den doot van Nabal haer opentlick heeft vertoont. En dit gepeys doet my indachtigh vvorden een seker geval, dat ick onlanghs ontrent dese stadt weet geschiet te zijn, daer op ick wel een woort met u soude willē verwisselen, als het u behaeghde.
Soph. Wat is dat voor een geval, daer van ghy gewaeght?
Phi. 'T is noch maer weynige maendē Ga naar margenoot+ geleden, dat een gehout vrou-mensch hadde een schriftelicke trou-belofte gegevē aen sekeren jongelingh, met toe-segginge hare belofte te sullen voltreckē, soo haest als haer man soude mogen komē te sterven. De man eenigen tijt daer nae overlijdende, soo quam de jongelingh met het voorsz. geschrifte, en versocht, volgens den inhoudt van het selve, de voldoeninge van de voorsz. trou-belofte. De vveduwe (soo het schijnt) het oogh, ende genegentheyt alreede tot een anderen gekeert hebbende, toonde haer vveygerigh sulcx nae te komen, en behielp haer tegens de voorsz. hare schriftelicke belofte met al de middelen, die sy, ende al die van haren raet
waren konde bedencken, drijvende boven al, dat een getroude vrouwe soodanigen belofte niet en vermochte te doen, ende dat de selve mitsdiē gehoudē moeste werdē voor krachteloos, eñ van onweerde. De sake en is noch niet gewesen (dat ick weet) dies wilde ick wel u bedencken hier op in't korte verstaen.
Soph. Om ront te spreken, en sonder om-wegē hier in te gaen (lieve Philogame) ick houde soodanige trou-belofte onbetamelick, en tegen alle goede zeden te wesen, en ick oordeele, dat soo wanneer een getrout vrou-mensch soo verre is komende, datse belooft aen yemant anders te sullē trouwen, als haer man sal komen te sterven, sulcx niet en doet, of sy en heeft alreede binnē haer gevoelt een stillen vvensch van desselfs doot; en als ick in dit verschil als rechter hadde te wijsen, soo en wilde ick niet alleenlick soodanigen trou-belofte krachteloos ende van onweerde verklaren; maer vvoude oock de gene die de selve onderlinge gemaeckt hadden, beyde man en vrou-persoon, niet sonder harde bestraffinge naer huys laten keeren. En in gevalle ick een wijf hadde, die ick bevont, sulcx ondernomen te hebben, gewisselick ick en soude van de selve niet ten besten gevoelen. De begeerten van echte lieden behooren in malkanderen stille te staen, en daer vernoegen te vinden, sonder het oogh ofte genegentheyt vorder te laten gaen. Als men moslelen eet, soo hout men goet te wesen, een in den mont, een in de hant, en een in't ooge te hebbē ; met echte mans en vrouwen en dientet soo niet te gaen. Prinçen en gehoude lieden en willen van haer na-volgers in't gemeen niet hooren spreken. Die rijsende sonnen flickeren aen de selve al te seer in't ooge, en konnen, sonder quetsinge van de selve, niet geleden werden.
Phi. 'T en is dan (naer ick hoor) aen gehoude vrouwen niet te raden, soo voortvarigh te wesen in hare trou-beloften. Maer ick hebbe nochtans wel gehoort en oock met goede uyt-koomste gesien, dat een vrou aen haren man, en een man aen syn vrouwe (oock in haer leven) een toe-komende partuyr heeft aen-gewesen, ja by uytterste wille heeft toe-geschickt, en het is by de selve, en by een yder voor goet gekeurt geweest.
Soph. Maer dat is een geheel andereGa naar margenoot+ gelegentheyt, als de gene daer vvy nu van spraken. want daer verkiest de stervende man of vrouwe een partuyr voor syn over-blijvende weder-helft, uyt soodanigen bedencken, dat de persoon, by hem aen-gewesen, (ende niet by de over-blijvende verkoren) voor syn achtergelaten man ofte vrouwe een bequaem geselschap sal vvesen, het vvelck niet als uyt een goede voor-sorge, ende soete toe-genegentheyt is herkomende, daer uyt het geval, by u te voren verhaelt, niet als gedachten van quaet en konnen rijsen.
Phi. Hoe! Vermagh dan vvel een stervende man syn wijf by testamente, ofte andere uytterste vville, aen een ander over te setten, en wech te maken, gelijck ick mede lestmael daer van een exempel hebbe hooren verhalen?
Soph. Een yder is man en vooght van syn vrouwe soo langh hy leeft; maer hy stervende, soo is het vvijf vry van de vvet des mans, en dien-volgende soo en gaet syn wille over haer niet langer, dan als hy en leeft. Derhalven, al hadde schoon een man by testamente syn wijf gemaeckt aen eenē synen vrient, de man den asem uyt den mont gegaen zijnde, soo is de vrouwe vry, en trout diense wil.
Phi. Maer, of het vvijf in de uytterste wille van haren man hadde bewillight, soude sy naer syn doot daer van niet wijcken mogen, soo sulcx haer goet dachte?
Soph. Als sulcx geschiet vvare buyten weten en in het af-wesen van den vrient, soo en sie ick niet, waerom de vrouwe verboden soude zijn te trouwen aen yemant die sigh aen haer niet en heeft verbonden, maer in syn vryheyt is gebleven.
Phi. Maer offet gebeurde, dat een man kranck wesende syn vrouwe dede beloven aē soo een vrient daer jegenwoordigh zijnde, ende daer toe bewilligende, nae syn doot te trouwen, soude de vrouwe, nae syn overlijden andere sinnen krijgende, ofte een aengenamer persoon haer voor-komende, van de gedaen belofte niet mogen wijcken?
Soph. In dat geval, Philogame, is de mate vry wat naerder geleyt, als in den vorigen gevalle; en even-wel soo vinde icker bedencken in.
Phi. Laet ons hier doch wat omstandelicker van spreken. vvant die geval is in der daet onlangs my voor-gekomen, en de weduwe wilde wel weder in haer vryheyt zijn, sooder middel toe ware.
Soph. Wy moeten dit daer laten tot op een ander tijt. want ick ben genootsaeckt
hier nu onse t'samen-sprake te eyndigē, vermits ick om een gewichte sake, my nu voorgekomen, van hier moet vertrecken.
Phi. V te beletten van grooter saken, weerde man, en wil ick niet onderstaen, en daerom besluytende met dancksegginge, sal naerder gelegentheyt verwachten, om noch eenmael van dit vverck t'samen te spreken. Wy hebbē nu gelesen niet meer als vijf trougevallen, en daer over onse bemerckinge ende t'samen-sprake laten gaen. Maer siet eens hoe veel bedenckelicke en nutte vraeghstucken datter alreede in achtinge zijn gekomen.
Soph. Sout ghy de selve by verhael vvel konnen vernieuwen, ende alsoo onse memorie derhalven ververschen?
Phi. My dunckt, dat ja, weerde man. mijn sinnen hebben daer op in onse t'samensprake als gedurighlick gespeelt; en al hoewel ick mijn memorie door geen kunste en hebbe geoeffent, gelijck ick weet dat sommige van mijn bekende hebben gedaen, soo kan ick u reden en rekenschap geven van het gene ick jegenvvoordelick van u gehoort hebbe. Voor eerst vinde ick, by gelegentheyt van Adams houwelick, verhandelt de volgende saken en vragen.
Of het dienstigh is te trouwen?
Of het beter is getrout of ongetrout te wesen?
Of kerckelicke personen behooren te trouwen?
Of yemant God om een goet partuer biddende, en daer na een opset nemende, om het eerste vrou-mensch dat hem tegen komt tot een wijf te kiesen, een goet middel is om wel te mogen trouwen?
Of het wijsheyt is, op schijn van Godsaligheyt, plotselick yemant te trouwen?
Of yemant behoort te trouwē die geen middel en weet om de huys-houdinge voor te staen?
Of alle mans-personē in het sweet haers aensichts haer broot moetē eten, en wat sulcx eygentlick seggen wil?
Of het beter is dat yemant met geerft goet syn huysgesin onderhout, ofte vvel door middelen by hem selfs gewonnen?
Of vrouwen die meer tot de huys-houdinge door haer verstant ofte vlijt in-brengen als de mans, de heerschappije ofte vooghdije over de selve toe komt?
Of het beter is te trouwen met of sonder houwelickse voorwaerden?
Offer inde Schrifture eenigh houwelick kan aengewesen werdē dat onder houwelickse voorwaerden is aen-gegaen?
Of (indien Adam niet en hadde gevallen) onder de menschen voort-teelinge plaetse soude hebben gehadt?
Of de woorden Wast en vermenighfuldight, by God tot de eerst-gehoude gesproken, een gebodt in hebben dan niet?
Of Adam Eva beslapen heeft noch in den paradijse wesende?
Weyger-kunst met heusche eerbaerheyt, gebruyckt ontrent het geheym des houwelicx, de vrouwen aen-gepresen.
Ten wat tijde houwelickse by-een-komste best is?
By Iacobs houvvelick met Lea en Rachel de volgende.
Of Iacob wel dede, Rachel een jonger suster voor hem tot een vrouwe te verkiesen, en dat om haer schoonheyts wille; waer uyt dan voort-komt de vrage, of men een vrouwe eygentlick om haer schoonheyts wille vermagh te verkiesen?
Of Iacob aen Lea in 't stuck van trouwen konde verstaen werden verbonden te wesen, ter sake van gemeenschap van bedde met haer gepleeght?
Wat van Laban te gevoelen is, vermits hy Iacob syn outste dochter Lea voor Rachel de jonghste quam toe te steken?
Of Iacob wel dede Lea te behouden, en Rachel noch benevens haer te nemen?
Op 't houvvelick van Atniel en Ascha de volgende.
Of men houwelicken magh gronden op gaven des lichaems, als snelheyt, singen, springen, en diergelijcke?
Wat eygentlick houwelicken van State genoemt werdē, en hoe die aen dienē gegaē ?
Wat van Calebs maniere van doen te gevoelen staet, in't besteden van syn dochter?
Hoe groot de macht is vande ouders ontrent het uyt-houwelicken van hare kinderen?
Of vader en moeder beyde hier in moeten bewilligen, en vvie derhalven meerder macht moet verstaen werden te hebben?
Op de ontschakinge bestaen by de Benjamijten de volgende.
Houwelicken, door middel van ontschaken te wege gebracht, of dienstigh en nut zyn?
Wat tot onschult van het ontschaken van de dochteren tot Sçilo door de Benjamijten geseyt kan werden.
Swarigheden ontstaen uyt gedwongen houwelicken, en droeve exempels op die gelegentheyt.
Vreemde fenijn-menginge, ende de vverckinge van de selve.
Of yemant die een jonge deerne met haren wille vervoert moet verstaen vverden een ontschaker te vvesen, en daer voor magh gestraft werden?
Of het soo is, dat een jonge deerne uytter aert dien lief krijght die eerst haer maeghdom ontset, gelijck sommige voor-gevē ?
Of een vrou-mensch willende trouwen met haren ontschaker, sulcx by de Overigheyt behoort te werden toegestaen?
Soph. Ghy hebt de memorie goet en vers (soo ick mercke) lieve Philogame, en hebt in goede ordre verhaelt al ons vorigh verhandelde.
Phi. Maer zijnder oock veel meer diergelijcke bedenckelickhedē ontrent het houwelick te vinden, als wy alreede aengeroert hebben, weerde Sophronisçe?
Soph. Meer, Philogame? ja by-naest sonder getal.
Phi. Hoe! is het houwelick soo lange in de werelt geweest, weerde man, en zijnder noch soo veel sakē ontrent die gelegentheyt te vindē, die hedē noch in twijffel staen?
Soph. Ick segge u jae, Philogame, en op dat ghy des eē preuve mooght sien, so let voor eerst op het point by ons aengeroert, Wie datter behoort te trouwen, en merckt doch hoe veelderhande vragen (alle hebbende redenen ter vveder zijden) deshalven konnen vverden by gebracht; en even-wel en vvil icker maer eenige verhalen, die my nu voorkomen, als te weten,
Of een oudt man behoort te trouwen?
Of een geleert man behoort te trouwen?
Of een arm man behoort te trouwen?
Of lieden verscheyden in gesintheyt van den Gods-dienst onderlinge wesende behooren te trouwen?
Offet beter is dat twee gebreckige, als by exempel, twee stomme, blinde, of halvegecken te samen trouwen, of wel dat een sprekende, siende, en verstandigh persoon trouwe met een stomme, blinde, ofte ander ongesonden mensche.
Noch wijder,
Of een veroude vrijster behoort te trouwen?
Of een weduwenaer, eē goede vrouwe hebbende gehadt, behoort te trouwen?
Of een man of vrou-persoon boven vrucht zijnde behoort te trouwen?
Of stervende menschen, nu den doot op de lippen hebbende, vermogen en behooren te trouwen
Phi. Hoe! al dit ontrent dat eenigh point?
Soph. De menschelicke saken, lieve Philogame, zijn by-naest alle soo gestelt, dat de selve met voor en tegen-spreken in twijffel zijn te trecken; jae dit point selfs, of alle dingē in twijffel getogen konnē werden daer kan oock selfs aen vverden getwijffelt. Maer even-wel daer zijn oock onder ons eenige vaste en blijckelicke gront-stuckē, daer op men staen magh, alsmen plaets wil geven aen menschelicke redenen.
Phi. Maer zijnder oock sodanige twijffelachtigheden ontrent den ingangh van het houwelick, daer ick te vorē van gewaeghde?
Soph. 'T is al het selve, lieve Philogame, en misschiē souder noch al een meerder getal te vinden zijn.
Phi. Ick bidde, laet ons daer mede al eenige staeltjens van hebben.
Soph. 'T is nu al een geruymen tijt, dat ick de gedachten daer over niet en hebbe laten gaen, weet-gierige jongelingh, daerom en hebbe ick de memorie over die saken soo vers niet, als wel voor desen; maer dien onvermindert, soo gedenckt my, dat ick in mijn jonckheyt over dese gelegentheyt in bedencken plagh te nemen dese of diergelijcke vraegh-stucken, als te weten,
Of yet lief te hebben, ofte te begeeren een en de selve sake zy?
Of de liefde voort-komt uyt eygen verkiesinge, ofte uyt heymelicke in-vloeyinge?
Of het verbieden van de geminde te mogen genaken een belet is van voort-gangh van de liefde?
Of de liefde jonge lieden dienstigh of ondienstigh is?
Of het beter is uyt voorgaende onderlinge liefde te trouwen, of door verkiesinge van ouders en vrienden?
Of het beter is lange of korte vryagien te maken?
Of het beter is een vrijster te nemen die veel of weynigh vrijers heeft gehadt?
Of het goet is malkanderen voor het trouwen met trou-belofte te verbinden?
Of men dan niet malkanderen van trou-beloften magh quijt schelden?
Of men liefde kan setten ter plaetse daer men wil?
Of men syn liefde kan in-trecken en af-leggen als men wil?
Of het af-wesen van dat men bemint de liefde vermindert of vermeerdert?
Of het verkrijgē eñ besitten van datmen lieft de liefde uyt-blust of grooter maeckt?
Of men op eenen tijt twee te gelijck kan lieven?
Of het soeter is te lievē, of gelieft te werden?
Of yemant die gelieft wort is gehouden tot weder-liefde?
Of jaloesie of yver-sucht een teycken is van ware liefde dan niet?
Of het trouwen beter is voor eē man of voor een vrou-mensch?
Of een droeve of een blijde verlieftheyt bequamer is?
Of in 't begin van de vryagie eerst de ouders of eerst de vrijster dient aen-gesproken?
Offet geraden is voor een vrou-mensch een vrijer te trouwē die noyt 't geselschap van een vrouwe te voren gehadt heeft?
Of een jongelingh by een jonge deerne bevonden zijnde, ende aldaer gedwongen werdende haer trouwe te belovē des verbonden is, dan niet?
Of tusschē een man en vrou-persoon vrientschap kan gehoudē werden sonder insicht te hebben op gemeenschap van bedde?
Of men naukeurigh magh zijn, om te onder-soecken door vvaer-seggers ofte diergelijcke, wat man of vrouwe men voor syn echte deel sal bekomen, en of men meer als een man of vrouwe hebben sal?
Of trou-beloften moeten gedaen werden ter weder-zijden, en of een vrijer belovende te trouwen aen sulcken eenen daer in verbonden is, schoon sy van haerder zijde geen belofte en doet?
Of het beter is dat jonge liedē, eerst ten houwelick gekomen zijnde, stracx op haer selven gaen woonē en selfs huys-houden, dan offet beter is dat gehoude kinderē by haer ouders, of de ouders by gehoude kinderen haer wooninge blijven houden?
Of men aen yemant die niet tegenwoordigh en is magh trouwe beloven, ende belovende, of men daer in gehouden is?
Hoe verre dat yemant het houwelick van een derde belovende verbonden is?
Of trou-beloftē, uyt sake van eenige sonderlinge mismaecktheyt, d' een of d' ander van de verloofde over-gekomen, mogen gebroken worden?
Of yemant in het gevoelen zijnde, dat een deerne groote middelen heeft ten tijde hy haer ten houwelicke versoeckt, een vader ofte vooght (soo het anders wesen mochte) sulcx den vrijer gehouden is te openbaren?
Of eē deerne haer misgaen hebbende in haer eere, versocht werdende ten houwelicke, een vader of vooght van sulcx is gehoudē den versoecker te waerschouwen?
Of een man noch bequaemheyt hebbende om kinderen te telen magh een vrouwe nemen die boven vrucht is?
Of yemant last gegeven hebbende om een houwelick voor hem te versoecken ende te sluyten in een ander plaetse, indien hy syn last (daer hy is) quame te weder-roepen, of het houwelick sal voor gesloten gehouden moeten werden, dan met?
Of eē verloofde vrijster yemant trou-belofte dede, om uyt schip-breucke of een ander merckelick perijckel behoudē te werden, wie voor soude gaen, de eerste of de leste?
Of een recht verlieft jongelingh testament magh maken?
Offet beter is een weduwenaer of een vrijer van gelijcke jaren te trouwen?
Of het betamelick is, dat een vrijster eē vrijer te gaft noodt?
Of een jonge deerne van vryagie aen-gesproken zijnde sulcx aen hare ouders terstont dient te openbaren?
Of yemant last hebbende, ten houwelicke te versoecken de cameniere, en kans fiende tot de juffer selfs, sulcx soude vermogē te doen?
Of een deerne met oneerlick aen-raken mishandelt zijnde aen den rechter haer dient te beklagen?
Of het geraden is te trouwen op een schilderije van de vrijster, sonder haer te sien?
Of tweede en voordere houwelicken prijsselick zijn?
Of de ouders even groote macht hebben om
een houwelick door te dringē als het selve te beletten?
Of vader en moeder gelijcke macht hebben in 't toestaen en afslaen van de houwelicken haerder kinderen?
Of yemant by een jonge deerne syn troutjen verquackelt hebbende, magh naderhant seggen, sulcx alleen om 't jocx geschiet te zijn, en daer mede magh ontslagen wesen? Siet daer, Philogame, een deel voor-loopers van mijn vraegh-stucken op dese gelegentheyt.
Phi. Gewisselick ick en hadde noyt gedacht, dat in het vverck der jonckheyt soo grootē stoffe was om de verstanden te oeffenen; maer ick achte dat hier mede de schatkamer van uwe memorie is uyt-geput, of dat de saken, uyt de verwerringe van de vryagie gebracht zijnde, geen ofte weynigh soodanige bedenckelicke vraegh-stucken meer te vinden zijn.
Soph. 'T is al mede een misslagh, soete jongelingh. want soo voor het maken, in het maken, als naer het maken van houwelicken komē allenthalvē dusdanige twijffelachtige bedenckinge voor den dagh; en, als ick mijn memorie wat ververschen mochte, ick souder u eē groote menighte uyt konnen brengen op alle de gevallē by u voor-geftelt.
Phi. Zijnder dan oock eenige nae den in-ganck van het houwelick?
Soph. Iae niet weynigh, soete jongelingh, en ontfanght my dese ter goeder rekeninge. Voor eerst,
Of een vrouwe merckende dat haer schoonheyt yemant gaende maeckt gehouden is die te bederven?
Of een man belovende aen syn vrouwe haer misdaet te vergeven, soose haer schult wil bekennen, ende daer nae overspel bekennende, hy de selve magh verlaten?
Of een vrouwe die in't heymelick verkracht is wel doet sulcx te openbaren?
Of de natien die veel wijven trouwen meer vernugen hebben uyt veel vrouwen, als men hier uyt eene doet?
Of een vrouwe verlaten magh worden die voor haer houwelick haer in haer eere heeft verloopen?
Of een bruyt verlaten magh werden vermits sy bevonden vvert sogh in haer borsten te hebben?
Of men magh bedingē, voor het houwelick, dat het wijf sal vooght zijn, en sulcx gedaen zijnde, of, een van beyde de gehoude daer van willende af-wijckē, de tweede sulcx magh weygeren?
Of een mans-persoon kan ontschaeckt werden?
Of men onder conditien een vrouwe magh trouwen, te vveten, indiense een sone krijght, ofte indiense maeght bevonden wert, of diergelijcke?
Of het tot een sekeren tijt geoorloft is te trouwen?
Of d' overheyt haer borgers magh dringen en dwingen om te houwelicken?
Wat het eygentlick te seggen is, dat men vader en moeder sal verlaten en den man aen-hangen?
Of een vrouwe haren vader ofte haren man moet toe-vallen in eenigh verschil daer haer man ongelijck in heeft?
Of een vrouwe haren man magh verlof geven om een ander wijf te gebruycken, indien sy onvruchtbaer is, of diergelijcke?
Of eē man of vrouwe in haer t' samen-komfte een schoonder sigh mogen inbeelden?
Of om oneerlick en dertel hant-gespel een beloofde verlaten magh werden?
Of een Vasael het wijf van synen leen-heer oneerlick betastet of gekust hebbende van syn leen kan verstaen vverden vervallen te zijn?
Of een vrouwe hertneckelick weygerende haer in redelickheyt te voegen, verlaten magh werden?
Of een man moetwilligh sigh ontmannende van de vrouwe magh verlaten werden?
Of een vrouwe magh trouwen met een man diese weet onmachtigh te zijn totte voorteelinge, en sulcx geweten hebbende, ofse naderhant, om de selve redenen, ven hem vermagh te scheyden?
Of een vrouwe gehouden is te volgen een man genegen tot lant-loopen?
Phi. Maer wat raet om de gronden deser saken, immers van de bysonderste der selver, wat naerder te ondersoecken, op dat ick niet alleen de vragen, maer oock de redenen der selver voor en tegen, en eyntelick u gevoelen over de selve mochte verstaen?
Soph. Een groot getal van de selve soude verhandelt konnen vverden by gelegentheyt van de volgende trou-gevallen; maer het is nu eenmael genoegh voor desen tijt de tongh en sinnen hier op geoeffent te hebben.
Phi. Dewijl het dan, weerde Sophronisçe, u alsoo gelieft, soo wil ick hier een eynde makē. maer weet dat ick jegenwoordelick van u scheyde, niet gelijck leeuwen of beiren, ofte ander wilt gedierte, haer banden af-gebroken hebbende, naer het wout loopen, om noyt vveder te komen, maer even soo als hoenders of duyven, en diergelijcke tam gevogelt uyt syn kot gaet of vlieght, houden staegh een opset en voornemen om haest weder te keeren.
Soph. Ick verstae wat ghy seggen wilt, jongelingh, doet soo, en vaert wel.