Sinne- en minnebeelden. Deel 3. Apparaat
(1996)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
4 Enkele tekstvarianten in Jacob Cats' Klagende maeghden uit 1633In Cats' uitgave Klagende maeghden (Dordrecht 1633) zijn negen van de Nederlandse gedichten uit het amoureuze gedeelte opgenomen, waarvan vier echt herschreven versies en twee met kleine wijzigingen. Het gaat om de embleembijschriften bij nr. ii; v (p. 25-26); xii (p. 74-75); xviii (p. 26-27); xix (p. 57); xxi (p. 5-6); xxxiii (p. 124-125); xxxix; en l. De afwijkingen volgen hieronder.Ga naar eind1 Er is geciteerd naar het kb-exemplaar 174 h 2. | |
I Embleem V.Met kennisse van saken dan hier en elders te gaen, is de sekerste gront-slagh, en t'is daer om wel gheseyt.
Kent, eer ghy mint:
Anders sal't yemant licht ghebueren, dat den box-voet Pan eertijts bejegende. Pan sagh het eerste vier juyst doen het was geschapen,
En met een dertel oogh soo gingh hy dat begapen,
Het docht hem wonder moey, hy nam het in den arm,
Doch naer een korten tijdt, soo wasset hem te warm;
5[regelnummer]
Hy voelt van stonden aen, en dat te sijner schanden,
Hy voelt zyn hayr, en baert, en spitse knevels branden,
Daer is de rappe gast te wonder seer ontstelt,
Men hoort zyn droef geklagh door al het naeste velt,
Hy weet niet waer te gaen, of waer te sullen blijven,
10[regelnummer]
Hy weet niet wat te doen, of wien hy sal bekijven,
Ten lesten roept hy uyt, het is mijn eygen schult,
Ick wil het ongemack verdragen met gedult.
Maer leert uyt mijn verdriet op uwe saken letten,
Leert, vrienden, wie ghy zyt, uw' plompe sinnen wetten:
15[regelnummer]
Grijpt noyt yet metter handt dat ghy niet wel en kent,
Dat heeft my kael gemaeckt, en menigh-man geschent.
| |
II Embleem XII. (De wijzigingen zitten in r. 1 en 6):Hoe kan een soete eerbare Maeght genoegh op haer saken letten? dewijle sy ooc wel buyten haer voornemen yemant gaende maeckt en onwetende het vier blaest. Heb ick niet uyt het volgende veers, ende uytter daet sel[f]s sulcx konnen afnemen? Ick vont eens op een tijt Tryphene sitten slapen,
Ick sagh haer rooden mont, en bleeffer op staen gapen:
Dies kreegh ick stelens lust. maer wat een dievery!
Ick stal een kus van haer, en sy een hert van my.
| |
[pagina 287]
| |
5[regelnummer]
De muys ontrent het speck die eet met groot verlangen,
Hy vat en wort gevat; hy vanght, en wort gevangen:
Siet wat een vreemden streeck! wat kunstjes weetje lief!
Ghy sit gerust en slaept, en steelt noch uwen dief.
Andere die het spel soecken, en haer selfs op den hals halen, en zijn niet seer te beklaghen, schoon die somwijlen vry luyde uytroepen over haere eerbaerheyt, ende de linckernije haer aenghedaen [...]. | |
III Embleem XVIII.Nae de kennisse van den persoon: dient ooc kennisse genomen van het voornemen van de selve, In dit geval, vryster wacht u van de ratten die geerne speck eten, eerse in de valle zyn; segt de sodanige alsse u voortkomen dit volgende veersje:
Vast, of weest vast. Hoe komt de slimme gast, hoe komt de snoeper loeren
Om my besijden af ten roove wech te voeren!
Hoe roept de lincker uyt! hy is mijn weerde vrient,
Ick weet dat hy myn lieft, maer niet ghelijck het dient.
5[regelnummer]
Geen rat en eter speck, al isset haer verlangen,
Of moet haer in de val te voren laten vangen,
Wie hier yet anders soeckt die heeftet qualick veur;
Men laet hier niemant in als door de rechte deur.
[Hierna volgt het versje ‘Hebj' in den sin ...’, dat niet veranderd is, waarna:] De ghemeenschap van de soodanige dient afgeschaft te wesen [...]. | |
IV Embleem XIX.Wat sullen wy seggen, vrienden?
Voor kleyn genuchten, langhduerigh suchten. ick bidde, letter op. Ghy dieGa naar voetnoot1 een gildt-os siet verciert met versche rosen.
Met trommels, met gheraes, en let hoe korte posen,
Hoe licht vergaende vreugt syn gulle jonckheyt heeft,
En wat de quade lust voor harde nepen geeft.
5[regelnummer]
Wat baet ons s'werelts vreugt en al het dertel mallen?
Dat nu verheven schynt sal haest ter neder vallen;
Ach datmen vreugde noemt duert maer een korte wijl,
Van voren schyntet spel, van achter is de byl.
| |
V Embleem XXI:[...] Een van de oude heeft tot dien eynde bevolen het maeghdelick geheym op te sluyten in de doose van Eerbaerheyt, en het stuck daer by te laten. Meynt yemant hier in anders te doen, die mochte wel varen, als by't volgende ghedicht te lesen is. | |
[pagina 288]
| |
Els in haer eerste jeught die wou gheduerigh weten,
Waer dat haer Maeghdom lach, of waerse was geseten;
Sy dreyghde menigmael, indien ment haer versweegh,
Dat sy wou elders gaen, tot sy des kennis kreegh.
5[regelnummer]
Haer voester was beducht van dit naeu-keurigh vragen,
En vreesde dat het dier het elders mochte wagen,
Dies sloot sy in een doos een wonder rappe vinck,
Daer mede sy in haest tot onse vryster gingh;
Siet, Elsje, sey de vrou, hier binnen leyt verholen
10[regelnummer]
Dat u door mynen raedt ten diersten wert bevolen,
Ick doe noch (soo ghy siet) ten lesten uwen sin,
Hier leyt een wonder dingh, hier leyt den Maegdom in.
Doch, mits ghy dese gunst van my nu hebt genoten,
Wat ick u bidden mach soo hout de doos gesloten;
15[regelnummer]
Want soo het schoon juweel eens krijgt de ruyme lucht,
Het sal van stonden aen gaen tyden op de vlucht.
De voester had geseyt; maer sy was naeu vertogen,
De doos is op gedaen, de vogel uyt-gevlogen:
Daer stont doen Els en keeck, vervult met enckel spijt,
20[regelnummer]
Siet wie haer Maegdom vint, die is haer Maegdom quijt.
Onsen schryver is niet lange geleden, in den Hage zynde by sekere eerbare jonge Ioffrouwen, aldaer versocht gheweest, op eenige Fransche stemmen (die aen de selve wel bevielen) eenighe goede stoffe te willen passen, in plaetse van eenighe luchte, en niet al te eerlijcke liedekens, om by haer lieden in plaetse van deselve gesongen te werden [...]. | |
VI Embleem XXXIII. (De wijzigingen zitten in r. 4 en 5).Oudt trouwen, en oudt krijghs-man te werden, is van oudts niet goet ghevonden, en dat vry niet sonder reden; want,
Gherimpelt vel, en vrijt niet wel. De roos daer menigh dier quam eertijts om gevlogen,
Staet nu, eylaes! en treurt, van niemant aengetogen,
Geen wittje sitter op, geen bietje suygter aen;
En vraeghje, waerom dat? haer Ieught die heeft gedaen.
5[regelnummer]
Pleeght liefde Ionge lien, en stelt u om te paren,
Dat is het rechte wit van uwe groene Iaren:
Mint eer u bloemtie ruyft, of nae der aerden duyckt;
U beste goet verslijt, al wortet niet ghebruyckt.
De vryster die hier volght op t'gene voren is geseyt niet wel gelet hebbende, meynt reden te hebben om aldus haer klachte in te brengen; ghy die het raken mach dienter u van. |
|