| |
| |
| |
T'samen-sangh, tusschen Damon en Floride.
Op de vvyse
Ne vois tu pas, chere Phyllis?
FLoride, soo het wesen magh,
ick koom u doen een drouf geklagh
Van myn verdrietigh minnen,
Ick hebbet u, ô fiere maeght,
Vry meer als eens gevraeght,
Maer noyt yet konnen winnen.
Wat koomt van klagen als verdriet?
V klagen, Damon, gelter niet,
Noch al u listigh quelen.
'Ken ben niet die ick eertijts was
Doen ick in't groene gras
Gingh onbekommerts pelen.
| |
| |
Floride, wat is dit geseyt?
Is my soo grooten druck bereyt,
Ach! ach! doen ick eerst Thyrsis sagh,
Mocht ick met reden treuren.
Ia Thyrsus, vrient, dat is de man
Die my alleen vernougen kan,
Ick hebbe laest myn rechterhant
Hem tot een eeuwigh pant,
Met vrienden raet, gegeven,
Ach! ach! wat voor een swaren druck,
Ach! ach! wat voor een ongeluck
Koomt op my neder storten!
Och! och! of nu een snelle doot
| |
| |
Mijn leven wou verkorten!
Ey Damon, weest soo treurigh niet;
Dat u gebeurt is meer geschiet,
V druck sal haest versoeten,
Soo ghy maer eens een nieuwe maeght,
Wt liefde gaet begroeten.
Maer t'wijl dit alsoo is geschiet,
En weert daerom ons herders niet,
Maer hoort ons liever spreken:
Misschien sal u een rustigh quant
Oock met een soeten brant
Een liev er vier ontsteken.
Neen dat en waer voor my geen eer;
Een bruyt en is geen vryster meer,
| |
| |
Sy magh geen minnaers spreken;
Als eens het ja-woort is geseyt,
Die noyt en is te breken.
Maer offer nu een schoonder quam,
Of rijcker, of van hooger stam
Sout ghy hem niet ontfangen?
Ey swijght ick heb mijns hertsen wensch,
Hem dien ick eens myn trouwe gaf
Dien blijf ick trou tot aen het graf;
Dus stremt u loose treken.
Mijn oogh en sal noyt elders gaen,
Geen linckers hooren spreken,
| |
| |
Zijn wy nu linckérs, soete maeght?
Ons praet heeft u wel eer behaeght,
Waerom soo fits gesproken?
Een woort noch eer my herte sluyt.
Neen, neen, ick ben de bruyt;
V praet dient afgebroken.
Wanneer de liefd'eens is geset,
En treet tot in het echte bedt,
Magh 'toogh niet elders sweven.
De trou dat is een reyn verbont,
Voor al myn gansche leven.
En schoonder yemant anders koomt
Die al de werelt schoonder noemt,
| |
| |
De ware liefd' is elders blint,
Haer eerst verkoren wesen,
Om my en dient niet meer gh edocht,
'Tvleys datje siet dat is verkocht,
'Ten kan u niet gewerden,
Ghy vought u daer men vrijen magh,
Voor my, ick sal volherden.
|
|