Aen de edele erentfeste, wyse, voorsienige, achtbare heeren baljuw, burgemeesters, schepenen en raet der stadt Ziericksee.
Indien hier iemant koomt, en vraeght my naer de gronden,
Waerop ick desen boeck tot u heb afgesonden,
Die lese watter volght en stracx sal hy verstaen,
Waerom dit kleyn geschenck tot u is afgegaen:
Ick ben in uwe stadt voor desen opgetoghen
En, even van der jeught, gelijck een rijs, geboghen,
Oock heb ick daer geleert, hoe dat men versen maeckt,
En hoe men in de kunst allencxen dieper raeckt.
Uw stadt heeft toen een school en meesters onderhouwen,
Soo voor uw eygen jeught als voor het vruchtbaer Schouwen;
Hier ben ick ingebracht en 't is my wel geluckt,
Dat ick van uwen boom oock vruchten heb gepluckt.
Doch, in dit kleyn beghin, zijn my veel tuymeljaren.
In voor- en tegenspoet, in onrust wedervaren;
Maer Godt heeft my vergunt, dat ick nu stille ben,
Soodat ick nu voortaen den Haghe niet en ken,
Den Haghe niet en soeck, de werelt kan verachten,
Nu besigh bovenal op mijn vertreck te wachten;
En hoe ick, uyt het vleesch en uyt het aertsche dal,
En hoe ick wel getroost van hier verhuysen sal;
En als ick van het stof mijn afscheyt heb genomen,
Hoe dat ick sonder schrick voor Godt sal moghen komen:
En, mits ick sonden heb, en dat in groot getal,
Wie in dat hoogh gericht mijn voorspraeck wesen sal.
Siet, over dit bedrijf en van mijn vorigh leven
Heb ick, nadat het viel, by wijlen iet geschreven,
En dit, gelijck het nu te samen is gebracht,
Is u van overlangh uyt gunste toegedacht.
Nu, wijl ick niet en wil ondanckbaer sijn bevonden,
Heb ick u dit papier eerbiedigh toegesonden;
Al is het slechte stof, ick bidd': veracht het niet;
Daer schuylt misschien meer in als ghy ten eersten siet.
Want, als ick hier niet meer en sal te vinden wesen,
Dan sal men noch uw lof en weldaet moghen lesen;
Ghy daerom, neemt het aen, het is een gunstigh pant:
Ick noeme Ziericksee mijn tweede vaderlant,
In Sorgh-Vliet, den 30 September 1655.
|
|