Opdracht aen de edele, wyse, voorsienige, groot achtbare heere schout, burgemeesters, schepenen, raden, outraden, en goede luyden van den achte der stadt Dordrecht.
Indien hier eenigh mensch vereyscht de rechte gronden,
Waerom ick desen boeck tot u heb afgesonden;
Die lese wat 'er volght, en stracks sal hy verstaen,
Waerom dit kleyn geschenck tot u is afgegaen:
Dat ick in Hollant quam, in Hollant ben geseten,
Heb ick den vollen danck aen uwe stadt te weten:
Want schoon ick eertijts scheen aen Zeelant wonder vast,
Noch word' ick, des versocht, uw aengename gast.
Des heb ick langen tijdt in uwen raet geseten,
En d'eer my daer geschiet en wil ick niet vergeten;
Nu siet, op desen gront send' ick u dit geschenck,
Een teycken, dat ick noch uw heuschen aert gedenck.
En, mits ick niet en wil ondanckbaer zijn bevonden,
Is dit mijn eygen kint aen uwe stadt gesonden;
Een kint van weecke stof, geboren uyt de pen,
Daer ick geen vrouwen hulp of moeder toe en ken:
Het wil een danckbaer hert aen uwe stadt betuygen,
En komt voor uwen raet met ootmoet nederbuygen;
Bereyt, met heusch gelaet te brengen aen den dagh,
Al wat het in de borst verholen hebben magh:
Al is het maer papier, gelijck ick moet bekennen,
Papier van desen aert, dat heeft geswinde pennen;
Het sweeft al menighmael tot in het verste lant,
Daer hem zijn Vader selfs voor desen noyt en vant.
En dan nogh is 'er volck, dat pooght ons wijs te maken,
Dat mijn wanschapen kint tot eere sal geraken,
Ja, dat het leven sal oock na een langen tijt,
Als ick sal assche zijn en ghy begraven zijt:
Doch hoe dit wesen sal, dat wil ick laten blijven,
Ick poogh u maer dit werck eerbiedigh toeteschrijven;
Ontfanght het kleyn geschenck, het is een gunstigh pant,
Want ick noem uwe stadt mijn tweede Vaderlandt
In Sorgh-Vliet, den 30 September 1655.
|
|